header genvos2
Home Nieuws Sitemap Contact
Gijsbert ca 1580

6. Pastoor A. van Wijck (1641-1719) door A.J van der Tang

uit: 100 jaar Jacobuskerk en 1000 jaar Parochieleven in Kethel, door R.W. Poels, Schiedam 1990 p. 44-47

De Jansenistenjager van Kethel

De St. Jacobusparochie van Kethel mag zich erop beroemen een pastoor te hebben gehad, die tot in Rome berucht was. Vanuit zijn portret, dat in de pastorie hangt, kijkt hij met zelfgenoegzame blik op ons neer.
Het is waar dat deze pastoor niet uit de roerige periode in de geschiedenis van de Nederlandse kerkprovincie, voorafgaande aan de Utrechtse scheuring, is weg te denken, doch het is eveneens een feit dat over zijn rol daarin nogal uiteenlopend wordt gedacht. Voor de pastoors die na Van Wijck in Kethel stonden, was hij een held en martelaar; dat laatste wegens diens verbanning uit deze streken.

Professor L.J. Rogier echter laat in zijn bekende studie over het Katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw weinig van de man heel als hij schrijft:
`Adriaan van Wijck was een wat opgeblazen, ijdel man, een opgewonden persoonlijkheid met veel van de querulant; in zijn roerigheid zag hij tegen geen vrij vulgaire middelen op om Jansenisten te ontmaskeren, wat wel zijn meest geliefde bezigheid scheen. Hij waspastoor te Kethel, tussen Overschie en Schiedam en placht de weekmarkt in de omgeving af te lopen om de katholieke boeren uit te horen over hun pastoor. "
Dat Van Wijck inderdaad geen gelegenheid onbenut liet om zijn anti-Jansenistische gevoelens uit te dragen, daarvan getuigt onder meer het testament dat hij, kort na zijn verbanning, op 21 mei 1704 schreef. Hij zegt dan alles wat hij aan onroerend goed bezit, na te laten aan de parochie Kethel, echter met dien verstande, dat als er na hem te Kethel een priester mocht komen "besmet met eenige nieuwigheid die men Jansenisterie noemt", die bezittingen aan zijn wettige erfgenamen zullen vervallen.
Op dezelfde dag dat Adrianus van Wijck tot priester werd gewijd (2 augustus 1665) werd hij tot pastoor van Kethel en Zouteveen aangesteld als opvolger van Isaac Pijnacker.

In die tijd stonden de katholieken en hervormden in Kethel op niet al te beste voet met elkaar. Tien jaren tevoren had de baljuw ten huize van Arent Jaspers een inval gedaan, en met succes, want hij trof er circa 150 personen aan die deelnamen aan een rooms-katholieke eredienst. Voor zover bekend was dit de laatste keer dat in Kethel de justitie daadwerkelijk optrad bij een eredienst van "paapsgezinden". Nog lang nadien klagen de Hervormden bij de baljuw erover, dat in Kethel de roomskatholieke eredienst in het openbaar wordt beleden, doch zij worden telkenmale met een kluitje in het riet gestuurd.
Zoals zijn directe voorgangers, woonde Adrianus van Wijck in bij een zekere Arent Sijmonse van Dijck in Noord-Kethel. Later zou Van Dijck zijn boerderij cum annex verkopen aan de Rotterdamse advocaat Mr. Hendrik Roos, een "stroman" van pastoor Van Wijck. Immers, in diens testament lezen we, dat een deel van het huis, tuin en boomgaard aan hem toebehoort, doch op naam van Hendrik Roos staat.
Dat Van Wijck het grootste deel van zijn leven in de parochie Kethel heeft moeten slijten (bijna 40 jaren) zal hij ongetwijfeld te danken hebben gehad aan zijn optreden tegen lieden die hij ervan verdacht het Jansenisme aan te hangen. Aangezien zich
daaronder ook superieuren van hem bevonden kwam dat zijn promotiekansen niet ten goede.

Jansenisme

Jansenisme was, zoals we al zagen, een vies woord voor Van Wijck. Het is afgeleid van de Nederlandse godgeleerde Cornelius Jansenius (1585-1638), die er een strenge interpretatie van de genadeleer van Augustinus op nahield, welke opvattingen hij neerlegde in het posthuum verschenen "Augustinus". Met name vond Jansenius dat de predestinatieleer van Augustinus in de kerk te veel was verwaterd, en was het hem derhalve een doorn in het oog, dat men in de kerk thans meer waarde hechtte aan de leer van Pelagius: een Britse monnik uit de vijfde eeuw, die erfzonde maar onzin had gevonden.
De volgelingen van Jansenius wilden de door het concilie van Trente gedomineerde

Adrianus van Wijck, pastoor te Kethel van september 1665 tot 12 mei 1704. Het, van de originele dubbele lijst voorziene schilderij, dat de laatste 30 jaar twee forse beschadigingen opliep, bevindt zich in de pastorie. In 1990 is besloten tot restauratie. In de linker bovenhoek bevindt zich een jaarschrift, waarvan de hoofdletters, als Romeinse cijfers, het jaartal 1708 aangeven: "adm. rev. et ampl. dns. aDrianus Van WIJCK In Vera reLIgione Vere ferVens pro fiDe CathoLICa his terris eXtorrIs CaLCariae VIVIt.. Op de lijst onder het portret staat te lezen: "Pervigil et fide conspicuus, Pastor ab anno 1666 ad annum 1704 in Kethel et Souteveen necnon missionarius in Vlaardingen Ambacht. In exilio rector vener: conv: Scaulia Calc: Proto Notar. Apost. Archi Presb: Delft. et Archi Episc. commiss: Calcaria obiit 16 dec: 1719". (Foto 1979) theologie ombuigen in de genadeleer van Augustinus, wat paus Urbanus VIII in 1642 deed besluiten om het genoemde boek van Jansenius te veroordelen.
Het rommelde echter door in Jansenistische kringen. In 1665 eiste paus Alexander VII dat de gehele geestelijkheid een formulier zou ondertekenen van onderwerping aan het kerkelijk gezag. Omdat koning Lodewijk XIV de eis van de paus steunde, waren een heleboel Jansenisten genoodzaakt Frankrijk te ontvluchten. Velen van hen kwamen in Holland terecht, onder andere in Delft.

Het was pastoor van Wijck niet ontgaan dat ook in zijn omgeving de leerstellingen van Jansenius werden verkondigd. Zijn eerste confrontatie dienaangaande was met Karel de Bont, pastoor van Vlaardingen, die de brutaliteit had om zelfs Van Wijcks parochianen met "Jansenisterie" te besmetten. Van Wijck beklaagde zich hierover bij Van Neercassel - hoofd van de Hollandse missie - , doch aangezien deze prelaat zelf niet vrij was van sympathieën jegens het Jansenisme, was Van Wijck hier wel erg aan het verkeerde adres.
Nu was Adrianus van Wijck weliswaar sedert 1665 in naam pastoor van Kethel, doch hij kon dat niet zwart op wit aantonen. We kunnen ons dan ook wel indenken, hoe bang hij was voor de blijkbaar door hoger hand begunstigde Karel de Bont, en dat hij alles op alles zette om een schriftelijke bevestiging van zijn aanstelling in Kethel te verkrijgen. Dat gelukte hem eindelijk in 1681, zodat hij van toen af aan ook pastoor op papier was.
Na de dood van de apostolische vicaris Van Neercassel (1686) werd Van Wij cks naam genoemd als diens mogelijke opvolger. Zijn kandidatuur werd vooral gesteund door de paters Jezuïeten, die Van Wijck graag voor hun anti-Jansenistisch karretje gespannen hielden. De hogere geestelijkheid van de Hollandse missie evenwel had zijn eigen kandidaat in de persoon van Petrus Codde, wiens kansen op het opengevallen ambt groter werden, toen de door de missie naar Rome afgevaardigde Theodorus de Cock pastoor Van Wijck aldaar als een heethoofd en een onruststoker afschilderde.

Wat te verwachten was gebeurde: Petrus Codde werd als opvolger van Van Neercassel benoemd. De nieuwe apostolische vicaris - lang niet zo'n grote persoonlijkheid als zijn voorganger - was voor Van Wijck een dankbaar object voor het botvieren van zijn ongenoegens. Immers, ook Codde verdacht hij - en niet ten onrechte - van Jansenisme. Het lag voor de hand dat Codde de aktiviteiten tegen zijn persoon beu werd. Hij suspendeerde Van Wijck als pastoor van Kethel, doch die ging in beroep in Rome en bleef waar hij was. In Rome was Van Wijck al een bekende figuur geworden, vooral door de geschriften die hij regelmatig in druk liet verschijnen en waarin hij van leer trok tegen het Jansenisme. Ondanks Van Wijcks goede bedoelingen werden vele van zijn geschriften op de index geplaatst, omdat er zonder toestemming van Rome geen werken mochten worden uitgegeven over de vraagstukken der Genade en Voorbeschikking: deze delicate onderwerpen mochten alleen worden behandeld door een bepaalde groep kardinalen en godgeleerden.

Codde maakte van de geschriften van Van Wijck dankbaar gebruik om hem in Rome zwart te maken. En hij kreeg zijn zin: Van Wij ck werd bevolen zich bij hem te verontschuldigen en de veroordeling van zijn werkjes te tekenen, wat hij onder protest deed. Na verloop van tijd begon men zich in Rome toch af te vragen, of de beschuldigingen van Van Wijck c.s. tegen Codde ten aanzien van diens vermeende pro-Jansenistische houding terecht waren. Na verschijning van het - anonieme - "Breve Memoriale" (met gegevens over de voortgang van het Jansenisme in de Hollandse missie; Van wijck zou aan deze publikatie hebben meegewerkt) werd Codde naar Rome ontboden om zich te verantwoorden.
Terwijl hij in Rome verbleef, ondergroeven de anti-Jansenistische priesters in Holland zijn positie nog meer door in een verzoekschrift onder meer te eisen, dat alle priesters het formulier van paus Alexander VII (over onderwerping aan het kerkelijk gezag) zouden ondertekenen. Codde weigerde dit, en ontmaskerde aldus zichzelf. Er volgde nu een zuivering onder de geestelijkheid van Holland. Theodorus de Cock werd in plaats van de geschorste Codde tot provicaris aangesteld, en op zijn beurt benoemde hij Adrianus Van Wijck tot Aartspriester van Delfland.

Verbanning

Alles leek voor Van Wijck en de zijnen koek en ei - zij waren tenslotte eindelijk door Rome in het gelijk gesteld waar het hun verdenkingen tegen (crypto)Jansenisten betrof - doch het zou niet lang duren of de tegenpartij ging ook tot aktie over. Zij zocht haar toevlucht tot de protestantse staten, en met succes. Theodorus de Cock kon ternauwernood aan gevangenneming ontkomen. Van Wij ck werd bij resolutie van de Staten van Holland d.d. 10 mei 1704 verbannen, samen met zijn geestverwant Van Beest, pastoor te Voorburg. Pogingen van de parochianen van Kethel om dat besluit ongedaan te maken, mochten niet baten: de baljuw van Rijnland moest Van Wijck aanzeggen om binnen 24 uren Delfland en binnen acht dagen Holland en West-Friesland te verlaten.
Van Wijck verborg zich bij zijn vriend Andreas Jansen, missionaris te Werkhoven, doch werd enige dagen later door de baljuw gesnapt, juist terwijl hij de mis opdroeg. Na in vrijheid te zijn gesteld - hij was als gevangene naar Utrecht gevoerd - vertrok hij naar Emmerich, en vervolgens naar Calcar, alwaar hij de rest van zijn leven zou slijten als bestuurder van een nonnenklooster.

Nadat in Kethel Petrus van Herst en Godefridus Trippelvoet de zorg voor de parochie hadden waargenomen, werd op 26 november 1709 de Bossenaar Theodorus van den Broeck als pastoor aangesteld. Ongetwijfeld zal Van den Broeck veel over zijn illustere voorganger hebben vernomen, aangezien diens zuster Maria van Wijck in Kethel was blijven wonen. Zij overleed in zijn woning op 9 februari 1715. Naar aanleiding hiervan noteerde de pastoor in zijn "lijst van weldoeners".
"Maretie van Wijck, geestelijck doghter, heeft gewilt dat naar haar doot soude gegeven worden, de silveren lampe.- hetwelck oock is geschiet ende aan de kerck wordt toegeëijgent. "
En over Van Wijck, die op 16 december 1719 te Calcar overleed:
"Den Eerwerdighen heer Adrianus van Wijck, eertijts pastoor en Landdeken in de Kethel heeft ghelaten aan de kerck de huijsiens en thuin ende daarom moeten jaarrelijck dri missen gedaan worde in de Kethel, waartoe de kerckmesters verbonden sijn te geven voor elcke mis eenne gulden. "

1795: `De Roomsche Kerk staat in den Noord-Kethel polder; is een vrij groot en aanzienlijk gebouw, gelijk mede de huizingen van den Heere Pastoor, welk daaraan gebouwd is, zijnde binnen weinige jaaren geheel nieuw opgetimmerd.- Sedert den jaare 1751 is pastoor de Eerwaarde Heer Franciscus Peijmans, zijnde zijn Eerwaarde de oudste in dienst in eenige der Gemeenten van de geheele Provincie van Holland. " (L. van Ollefen, De Nederlandse stad- en dorpbeschrijver, 2e deel.)