header genvos2
Home Nieuws Sitemap Contact
Gijsbert ca 1580

5. De groei van de Kethelse geloofsgemeenschap door G.H.A. Smits

uit: 100 jaar Jacobuskerk en 1000 jaar Parochieleven in Kethel, door R.W. Poels, Schiedam 1990 p. 33-41

De kapelperiode

In een moerassig gebied met kreken, poelen en riviertjes, waar eb en vloed vrij spel hadden, ontstond reeds voor het begin van onze jaartelling een nederzetting waarvan de oudst bekende namen Haruc en Hargan later moesten plaatsmaken voor het ons vertrouwder in de oren klinkende Kethel. Een naam, die we voor het eerst tegenkomen in 1083 op een lijst van bezittingen van de abdij van Egmond: het Cartularium Egmundense. Pas vanaf het midden van de dertiende eeuw wordt de naam "Kethel" steeds vaker in akten aangetroffen.
Aan het eind van de zevende eeuw werd in Rome een Angelsaksische monnik, Willibrord, tot bisschop gewijd. Circa 695 stichtte hij een kerk in Flardinghe, zoals Vlaardingen toen genoemd werd. Vanuit dit centrum begonnen monniken de omgeving te kerstenen. In de omtrek van Flardinghe bouwden zij daartoe kapelletjes of staties, die wel net als de onderkomens voor mens en dier uit hout en plaggen zullen hebben bestaan. Zo werd de kerk van Vlaardingen ook de moederkerk van een kapel in Harga of Kethel. In het "tiendregister" van de Abdij van Egmond kan men namelijk met betrekking tot deze kapel de aanduiding "Harga sive Ketel" - d.w.z. Harga of Ketel - aantreffen. Over de situering van deze kapel bestaan slechts vermoedens. Zij zou aan het eind van het riviertje de Harg hebben gestaan, in de hoek van de Schiedamse en Vlaardingse weg.
Ruim tweehonderd jaar na de ineenstorting van het Westromeinse Rijk in 476 was er dus op de plek, die wij thans als Kethel kennen, sprake van een kiem van een christelijke geloofsgemeenschap, die zich mocht verheugen in het bezit van een eigen kapel. Het recht om een pastoor voor deze gemeenschap te benoemen, het collatierecht, berustte na verloop van tijd bij de abt van de abdij van Egmond.

Een parochiekerk van steen

Nadat in het jaar 1248 tijdens een grote overstroming de bebouwing langs de Harga, waaronder wellicht ook de kapel, was weggespoeld ging men in noordelijke richting bouwen. Vermoedelijk waren de bewoners van de getroffen streek reeds eerder met de bouw van een nieuwe kerk aangevangen. Het is als vaststaand aan te nemen dat de nieuwe kerk niet op de plaats van Willibrords kapel werd gebouwd. Het werd een eenvoudige, in baksteen opgetrokken zaalkerk van tien bij negentien meter op de plaats waar zich thans de zuidbeuk van de hervormde kerk in het centrum van Kethel bevindt. De vorm van de recht gesloten zaalkerk gaat vermoedelijk terug op die van het inheemse houten huis. Archeologisch onderzoek bewijst dat de plattegronden van vele zaalkerken in ons land overeenkomst vertonen met de plattegronden van de houten kapellen, die vóór de bouw van genoemde zaalkerken dienst deden. Mogelijk is in de plattegrond van de zuidbeuk van het oude Kethelse kerkgebouw, hoewel dit niet op de plaats van de houten kapel werd opgetrokken, iets terug te vinden van de plattegrond van haar houten voorgangster. Waar nu de begraafplaats van de hervormde kerk is bevond zich vroeger het priesterkoor van deze zaalkerk. Circa 1275 werd, in de gebruikelijke romaanse stijl van die dagen, tegen de westgevel een toren opgetrokken. Rond 1400 vond verdere uitbreiding plaats en werd het noordelijk schip aangebouwd met eveneens een koor.
Aardig is het te kunnen vermelden dat in deze bouwperiode in 1380 Liduïna werd geboren, wier moeder, Petronella wordt beschreven als een deugdzame vrouw uit Kethel, gehuwd met Peter Johannes, nachtwaker in Schiedam.
Wanneer Kethel tot zelfstandige statie werd verheven is niet duidelijk; sommigen noemen hiervoor het jaartal 1083. In 1262 wordt de Kethelse statie echter als zodanig genoemd.
Het is bekend dat in 1429 Joh. Joh. Reynerusz. pastoor in Kethel was. Hij zou een zeer geleerd man zijn geweest. In 1438 bekleedde Bartholomeus Sijmonz. dit ambt.
Dat het dorpje Kethel niet alleen van het natuurgeweld maar ook onder de Hoekse en Kabeljauwse twisten te lijden had leert ons de volgende passage die gewag maakt van het feit dat op 6 maart 1489:
"De victorieuse krijgsknechten te voet en te paert over de Poldervaert sijn geset na het dorp de Ketel, dat sij met veel schoone huysen daeromtrent gelegen tot de gront toe verbranden en beroofden sonder veel te laten staen. "
Van die ellende zullen ook de parochie en het kerkgebouw geleden hebben. Moeizaam zal het gewone leven, waaronder het kerkelijke weer op gang zijn gekomen. De waarnemend pastoor van die dagen, Cornelis Aertszoon mocht zich rond 1500 herder noemen over 340 communicanten. Genoemde pastoor oefende zijn ambt in Kethel vanaf 1494 uit. Hij wordt ook nog vermeld in 1514 zodat het mogelijk is dat hij gedurende een aanzienlijke periode met het pastoraat in Kethel is belast geweest.

De reformatie

We zijn geleidelijk in de zestiende eeuw terecht gekomen waarin Luther en Calvijn van zich doen spreken. De reformatie bracht ook in de lage landen verdeeldheid. De onvrede met het bewind van de "Spaanse" Philips 11, de onvrede met de nieuwe regeling van het kerkelijk bestuur in de Nederlanden en het verlangen naar vrijheid van godsdienst voor hen, die de nieuwe leer waren toegedaan, lieten ook Kethel niet onberoerd.
Leidens ontzet, op 3 oktober 1574, vroeg ook van de Kethelse bevolking een groot offer. Om het belegerde Leiden te ontzetten werd de Maasdijk doorgestoken en de waterloop bij de Vijf Sluizen opengezet. De prijs was hoog. Vooral het platteland was kind van de rekening. Kethel was totaal verwoest en veel land moest jaren onder water staan. Reeds eerder zou de Kethelse kerk zijn vernield. Dit blijkt uit een landkaart "Ontsettinge der stad Leyden" waarop men de kerktoren zonder spits uit het onder water gezette land ziet oprijzen.
In 1591 blijkt het kerkgebouw in het bezit van de calvinisten te zijn. Koor, doopvontkapelletje en sacristie werden door hen afgebroken. Nadat het gebouw door de nieuwe bezitters van "paepse sier" was ontdaan werd het door hen voor de nieuwe eredienst in gereedheid gebracht. Deze aanhangers van de nieuwe leer werden bij dit in hun ogen God welgevallige werk in de kaart gespeeld door een wereldlijke overheid die zich afzijdig hield.
Voor de Kethelse gelovigen, die de kerk van Rome trouw waren gebleven, braken nu moeilijke tijden aan. Door de calvinisten werden ze met de nek aangezien. Hun priester was gevlucht, hun kerk was hen afgenomen en hun kinderen waren van geloofsonderricht verstoken. Met het verlies van hun kerk had een aantal Kethelaars ook de zeggenschap over de graven van hun in de kerk begraven familieleden verloren. Tegen betaling van een som geld mochten zij deze graven met tegels laten beleggen.
Van de pastoors, die in deze woelige tijden het pastoorsambt bekleeedden, zijn er enige met name bekend. In 1562 was dit Philippus Jansz. Van hem is bekend dat hij zich uit de nalatenschap van de circa 1569 overleden, er tijdens zijn aardse bestaan zeer warmpjes bijzittende Heer Jacob Cornelisz., priester en kapelaan in Kethel, een tabberd aanschafte. Bovendien zou hij hebben toegestaan dat uit de genoemde nalatenschap een protestantse bijbel publiek werd verkocht. Dit geeft aangaande de zuiver katholieke gezindheid van beide geestelijken wel te denken. Rond 1564 was de Vlaardinger Heer Gerrit Jacobs de pastoor van de Kethelse geloofsgemeenschap. Hij zou hieraan de bijnaam "Ketelaar" hebben overgehouden.
Nadat, zoals wordt aangenomen, in 1577 pastoor Philippus Janszoon "door de dood van zijn parochie was heengegaan", werd Johannes Andrieszoon Stout tot pastoor benoemd. Deze achtte het raadzaam onder de gegeven onzekere en onveilige omstandigheden - de opstand tegen Spanje, beter bekend als de Tachtigjarige Oorlog, was inmiddels al negen jaar oud - de wijk naar elders te nemen.

De schuilkerkperiode

Om hun godsdienstplichten te kunnen vervullen zag de Kethelse katholieke geloofsgemeenschap zich voortaan gedwongen bijeen te komen in een ruimte, die aan de buitenkant niet als kerk herkenbaar was. Ze vond voor haar samenkomsten in Noord-Kethel, op de hoek van de Delfweg - nu Kerkweg - en de latere Joppelaan, een nieuw onderdak op de boerderij van Arent Sijmonsz. van Dijck. Ook het latere woonhuis van de pastoor blijkt op naam van laatstgenoemde te staan. Een oud archiefstuk van de parochie uit het jaar 1704 vermeldt namelijk dat
"het woonhuis waar de pastoors van de jaren 1648 tot nu toe gewoond hebben, mitsgaders hare kerk altijd gestaan heeft, op naam van Arent Sijmonsz van Dijck. "
Van Dijck nam hiermee een groot risico. Dit blijkt in 1641. Hij raakte toen, samen met pastoor Johannes Roos, in een proces verwikkeld waarbij hem ten laste werd gelegd, dat hij een priester en enige klopjes onderdak had verleend, terwijl de pastoor ten laste kreeg gelegd zich in strijd met de plakkaten in Kethel te hebben opgehouden.
Circa 1660, men kon toen van de hervormde kerk als van "een staatskerk" spreken, bleek de stemming in de Nederlanden tussen roomsen en gereformeerden nogal geladen. De gereformeerden trachtten via de autoriteiten de roomsen aan te pakken. Deze autoriteiten wekten vaak de schijn alsof ze maatregelen tegen de in overtreding zijnde roomsen troffen terwijl ze in werkelijkheid in een aantal gevallen de zaak lieten voor wat ze was. Het feit dat een aantal gezagsdragers, die een belangrijke rol in de economie speelden, nog steeds de roomse religie was toegedaan kan tot deze halfslachtige houding van de overheid hebben bijgedragen. Het feit dat sommige gezagsdragers gevoelig waren voor steekpenningen kan ook een rol hebben gespeeld. Deze gesignaleerde halfslachtigheid kan er mede toe hebben bijgedragen dat de katholieken steeds vrijer gingen optreden.
In het begin van de zeventiende eeuw werd oogluikend toegestaan dat Stalpaert van der Wiele vanuit Delft in het noordelijke deel van Kethel de zielzorg ging bedrijven; in het zuidelijke deel kwam dit voor rekening van pater Govert van Vliet uit Schiedam. Deze toestand duurde tot het jaar 1647. In dat jaar werd door de apostolisch vicaris, Philippus Rovenius, de hiervoor reeds genoemde Joannes Roos tot inwonend priester benoemd. Deze werd in 1652 opgevolgd door Joannes de Haes. Laatstgenoemde droeg zijn ambt in 1661 over aan Isaac Pijnacker. In 1665 deed Adr. van Wijck zijn intrede. Deze, zoon van een Rotterdamse beeldhouwer, en lid van de orde der jezuïeten hakte hier, gelijk zijn vader in steen, in het geloof dat de stukken eraf vlogen. Hij was een fel bestrijder van het Jansenisme en bewerkte dat in 1702 de in 1688 tot apostolisch vicaris benoemde en in 1689 tot bisschop gewijde Petrus Codde door de paus werd afgezet.

Geheel naar de richtlijnen van het Concilie van Trente (1563) begon hij bij zijn komst in 1665 met het aanleggen van een doopboek. In zijn op 21 mei 1704 gedateerde testament vermeldt deze pastoor Van Wijck dat
"Het woonhuijs en kerk van de pastorie in Kethel, alsmede de aghterthuijn behoort aan de gemeente, het andere deel van huijzing, thuijn en bogaert behoort aen mij, als zijnde gekoght ende betaelt met mijn eyge penningen zonder iet van de gemeente daartoe te gebruyken. j... J"
Het woord "gemeente" zullen we hier een andere betekenis moeten toekennen dan heden ten dage. Het heeft de betekenis van geloofsgemeenschap, zoals in protestantse kringen nu nog.
Pastoor Van Wijck verbleef hier tot 1704. Toen werd hij door de Staten van Holland en Westfriesland uit de provincie verbannen. Hij vertrok naar Calcar in Duitsland waar hij rector werd in een nonnenklooster. Op 16 december 1719 is hij daar overleden. Zijn uitwijzing had tot gevolg dat de Kethelse katholieken het moesten stellen met rondtrekkende priesters uit Schiedam, Schipluiden en Delft. Dat dit de katholieke geloofsgemeenschap niet ten goede kwam behoeft geen betoog. In 1710 kwam met de komst van pastoor Th. van der Broeck, geboortig uit 's Hertogenbosch, aan deze ongewenste toestand een einde. Deze begon terstond met het aanleggen van een huwelijksregister. In 1731 voerde hij een verbouwing van het schuilkerkje uit. Dit had tot gevolg dat de kerk een meer openlijk karakter kreeg. De pastorie, een voormalige boerderij, werd verbouwd tot pastoorshuis. Eind april 1739 zou hij tot rector van het Sint Elisabethklooster in Huissen zijn benoemd. Het is mogelijk dat hij daar is overleden.
De opvolger van pastoor Van der Broeck in het pastoorsambt was Henricus Dispa. Deze zwaaide van 1739 tot 1742 de scepter over de Kethelse geloofsgemeenschap. In laatstgenoemd jaar werd hij - zoals blijkt uit een 16 februari 1748 gedateerd extract der Resolutiën van de Raad van State - overgeplaatst naar Sluijs in Vlaanderen. In Brugge zou hij door ziekte overvallen zijn. Zeker is dat hij in mei 1748 in genoemde plaats is overleden.

Op 26 februari 1742 deed de in 's-Gravenhage geboren en op 16 juni 1737 in Leuven tot priester gewijde pastoor, Cornelius Beeckhof, zijn intrede in de Kethelse parochie. Waren in de begintijd van het bestaan der schuilkerken vaak steekpenningen nodig om de autoriteiten de andere kant te doen uitkijken, later groeide de verdraagzaamheid. Het bleef echter verboden om kerkgebouwen, anders dan de hervormde, zichtbaar en duidelijk neer te zetten. Zolang de Kethelse katholieken zich hieraan min of meer hielden was er weinig aan de hand. Dat de katholieke geloofsgemeenschap zich echter niet tevreden stelde met de oude voormalige boerenbehuizing blijkt uit het feit dat er op 8 februari 1743 aan de autoriteiten verlof werd gevraagd de kerk te mogen verbouwen. De toestemming hiervoor werd verleend. Pastoor Beeckhof liet de oude schuilkerk ingrijpend verbouwen en alle bijgebouwen onder één dak brengen. Dit leidde tot protesten vanuit het hervormde bolwerk in het centrum van Kethel. De baljuw moest er aan te pas komen. De protesten haalden echter niets uit. Op 9 en 29 augustus 1743 werd de verbouwing geïnspecteerd en in orde bevonden. In 1744 volgde de inzegening van het vernieuwde gebouw.
In mei 1751 zag de bouwlustige pastoor Beeckhof zich overgeplaatst naar Bandenburg (Raamburg) waar hij op 17 juli 1784 overleed. Hij werd in Kethel opgevolgd door pastoor Franciscus Peymans (of Paijmans). Laatstgenoemde zou tot zijn dood in 1804 in Kethel blijven. Tijdens het pastoraat van pastoor Peijmans bleek de rieten dakbedekking van het kerkgebouw niet meer te voldoen. Dat het blauwe pannendak van de pastorie goed voldeed blijkt uit het feit, dat op 25 mei 1787 aan de Staten van Holland verlof werd gevraagd de bestaande dakbedekking te mogen vervangen door en blauw pannendak. Ook op dit verzoek werd goedgunstig beschikt.
De uitoefening van zijn ambt moet pastoor Peijmans met het vorderen der jaren zwaarder zijn gevallen. Op 6 mei 1788 werd aan het kapittel van Haarlem om de aanstelling van een assistent-kapelaan verzocht. Daarop kwam J.F. Polman. Bij diens vertrek in 1797 werd de eerwaarde heer W. Gendner hier benoemd. Pastoor Peijmans kreeg in zijn laatste levensjaren Nicolaas Colijn als assistent. Laatstgenoemde zou van 1805 tot 1833 de geloofsgemeenschap voorgaan. In het doopboek van de parochie noteerde pastoor Colijn dienaangaande:
'Het ambt van pastoor te Kethel ben ik, Nicolaas Colijn uit Soeterwoude, begonnen op 20 januari 1805. "
Dit gaf hij eveneens aan in het huwelijksregister van de parochie. Het is opmerkelijk dat hij inzake de opvolging van pastoor Peijmans elders het volgende aangaf. "De Eerwaarde Heer Franciscus Paymans den 2 December 1804 in den Heer ontslaapen zijnde, ben ik Nicolaas Colijn van Soeterwoude hem de 4 December van 't telven jaar opgevolgt, nadat ik genoegzaam 3 jaren hier als capellaan en opvolger de Pastorij had waargenomen. "
Of de opvolging nu op 4 december 1804 of op 20 januari 1805 plaatsvond blijft voorlopig onopgelost.
Pas vanaf 1830 zouden er weer regelmatig kapelaans in de parochie verschijnen. Deze bleven doorgaans maar een jaar. Een van hen bleef zelfs maar een maand.
In het jaar 1795 kwamen er grote veranderingen. De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën hield op te bestaan, de "Franse Tijd" brak aan. Op 5 augustus 1795 decreteerde de Nationale Vergadering dat "er geen bevoorrechte of heerschende kerk meer werd geduld" en dat "alle plakkaten en resolutiën, uit het oude stelsel der vereniging van kerk en staat geboren, voor vernietigd werden gehouden". Dit opende voor de achtergestelde katholieken perspectieven.

De emancipatieperiode, de 19e eeuw

Aan pastoor Colijn, die al in de Franse tijd voor de belangen van zijn parochianen op de bres stond (zo trachtte hij de dorpskerk weer voor de katholieken in bezit te krijgen), is het te danken dat Kethel in 1820 één van de eerste gemeenten was waar een R.K. begraafplaats mocht worden aangelegd. Dit kerkhof werd op 18 oktober 1820 ingewijd. Op diezelfde dag werd Johannes Menke als eerste ter aarde besteld. De pastoor van Kralingen, Gerardus Smulders, was de eerste priester die er werd begraven.
Ook het kerkgebouw werd onder handen genomen. De kerk mocht worden vergroot met een portaal en een toren. Deze werd voorzien van een klok. De buitengevel werd gesierd met een beeld van Christus. Zo werd de gewezen schuilkerk, nu met toren, een zichtbaar steunpunt voor het ontluikende "rijke roomse leven" dat zich ook in Kethel zou gaan manifesteren.
Dat de problemen in de jaren na 1813 vooral van financiële aard waren blijkt uit het feit dat de Kethelse katholieken bij de overheid om geld aanklopten. In het jaar 1826 ontving de parochie van Kethel en Spaland uit provinciale fondsen elfhonderd gulden en in 1834 uit rijksfondsen nog eens achttienhonderd gulden, hetgeen voor die tijd aanzienlijke bedragen mogen worden genoemd.
Op 25 januari 1833 verwisselde pastoor Nicolaas Colijn het tijdelijke met het eeuwige. Hij was de tweede priester, die op het tijdens zijn pastoraat in gebruik genomen kerkhof, een laatste rustplaats vond. Pastoor Colijn werd opgevolgd door de in 1776 in Honselersdijk geboren en op 21 november 1809 in de Krijtberg te Amsterdam door monseigneur van Velde van Melroy tot priester gewijde Jacobus Josephus Tersmetten. Laatstgenoemde had als eerste standplaats Leidschendam. Vervolgens was hij pastoor te Nibbixwoude en Waddinxveen. Op 6 maart 1833 volgde 57 jaar oud zijn benoeming tot pastoor te Kethel. Door de aartspriester Van Banning werd hij gekenschetst als "vir simplex et rectum" hetgeen zoveel betekent als "eenvoudig en rechtschapen". Op 23 mei 1852 overleed hij. Gerardus van den Bosch werd zijn opvolger in het pastoorsambt.
Pastoor van den Bosch zag op 30 oktober 1804 in Ouderkerk aan de Amstel het levenslicht. Hij studeerde aan het seminarie te Culemborg. Op 14 maart 1835 werd hij tot priester gewijd. Hij begon als kapelaan in Vlaardingen. Na zes andere standplaatsen volgde in 1852 vanuit 't Veld zijn benoeming tot pastoor te Kethel. Hij schijnt geen gemakkelijk heerschap te zijn geweest, wat ongetwijfeld ten voordele van het godsdienstig leven van zijn parochianen moet zijn geweest.
Tijdens zijn pastoraat moeten er blijkens zijn aantekeningen nogal wat veranderingen hebben plaatsgevonden. Zo liet hij in 1864 een portaal aan de kerk bouwen, en moesten de stoelen plaats maken voor banken. Er werd een eikenhouten altaar geplaatst. Door de firma IJpma in Alkmaar werd voor vierduizend gulden een nieuw orgel geleverd. Het oude orgel werd aan de parochiegemeenschap van Wijk aan Zee overgedaan. Tot op de dag van vandaag kan men het daar beluisteren. Ook aan het werkzame leven van pastoor Van den Bosch kwam een einde. Op 8 januari 1888 werd hij door de Schepper tot een beter leven geroepen.
Het voorgaande leert ons dat de katholieke geloofsgemeenschap van Kethel, die kerkte in een enige eeuwen oude kapel kans zag, wellicht op grond van veiligheidsoverwegingen, zich een volwaardig stenen kerkgebouw in het centrum van Kethel te verschaffen. Door de calvinisten hieruit verdreven moest ze haar Heil zoeken in een schuilkerk in Noord-Kethel. De langzaam groeiende verdraagzaamheid jegens G. van den Bosch, pastoor te Kethel van 16 juni 1852 tot zijn overlijden op 8 januari 1888, 83 jaar oud. Een 19e-eeuwse pasteltekening in zwart, met een foto als basis. Rechts een prentje bijzijn 25 jarig priesterschap.
katholieken en het decreet in de Franse Tijd openden de weg voor hun emancipatie. Een emancipatie die de katholieken van Kethel er tenslotte toe bracht zich niet meer tevreden te stellen met hun voormalige schuilkerk.
We zijn inmiddels genaderd tot 1890. De katholieken van Kethel wensten aan de overkant van de Delfweg een nieuwe kerk met pastorie te bouwen. Hoewel pastoor Koevoets de scepter zou zwaaien in de nieuw te bouwen kerk, was niet hij maar zijn voorganger, pastoor G. van den Bosch de initiatiefnemer voor de bouw ervan. Pastoor Koevoets begon met het inzamelen van de benodigde gelden voor de bouw van het nieuwe godshuis. Dit godshuis, een in neo-romaanse stijl gebouwde kerk werd door de bisschop van Haarlem, monseigneur C.J. Bottemanne gewijd en op 5 juni 1890 in gebruik genomen.

Bronnen bij dit hoofdstuk:

J.E. Bogaars e.a. (red.), Honderd eeuwen Nederland C. Busken Huet, Het land van Rembrandt
G. van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam
J.C. Groot en C.W. M6nnich, Encyclopedie van het Christendom J.C. Okkema, Handleiding voor genealogisch onderzoek
J. de Raat, In en om de dorpskerk van Kethel en Spaland J. de Raat, Een dorp dat driemaal onderging
J. de Raat, De zeis aan de wilgen
J. de Raat, Kethel en Spaland in oude ansichten L.J. Rogier, Katholieke herleving
J. en A. Romein, De lage landen bij de zee P.J. Stolk, De maagd van Schiedam
J. Volmuller, Nijhoffs Geschiedenislexicon
Frater Winfridus, Bisschoppen brachten beroering
Archief van de parochie St. Jacobus de Meerdere te Kethel Nieuwe Schiedamse Courant.)