Home | Sitemap | Contact Us


Leesles. Ik Lees al. Lessen 2006 nr. 4

Marry Remery

In 1910 verscheen de eerste druk van Ik lees al, een succesvolle leesmethode voor katholieke lagere scholen. Tot 1962 heeft minstens een vijfde deel van de Nederlandse kinderen ermee leren lezen. Twee fraters uit Tilburg maakten een serie van tien boekjes, voorzien van een uitgebreide handleiding . Dat was  in dezelfde tijd dat J. Ligthart en H. Scheepstra de leesboekjes over Ot en Sien schreven. De auteurs van Ik lees al namen als basis de leesplank met klankzuivere woorden van  hun collegafrater Becker uit 1905.

Inhoud en vormgeving

De tien deeltjes van Ik lees al zijn tussen 1910 en 1962 achttien maal herdrukt bij de drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, later uitgeverij Zwijsen. In 1948 waren er meer dan anderhalf miljoen exemplaren van verkocht. De vormgeving en de illustraties zijn in de loop van de jaren tweemaal veranderd. De voorplaten uit 1910 zijn het kleurigst van de drie versies. Er viel zoveel op te zien, dat de onderwijsgevenden ook deze kaft gebruikten om begrippen aan te leren en de kinderen zelf te laten vertellen wat zij zagen. Ook de illustraties bij de teksten, waaronder diverse fraaie gekleurde platen, foto’s en tekeningen van W. Hoogenbos, waren met zorg uitgekozen. De schrijvers vonden goede grafische vormgeving belangrijk, omdat deze de betekenis van de tekst moest versterken en belangstelling voor het lezen diende op te wekken. De heruitgaven vanaf midden jaren dertig zijn soberder uitgevoerd om de prijs laag te houden. De foto’s verdwenen en de gemoderniseerde tekeningen bevatten meestal maar één steunkleur. Ook de laatste herziene versie vanaf 1954 is eenvoudig gehouden, wel met nieuwe tekeningen, in tweekleurendruk, van Arnold Rog.
Behalve aanpassing aan nieuwe spellingsregels bleven de teksten grotendeels hetzelfde. Elk boekje telde 28 bladzijden en was voor het grootste deel gevuld met korte verhaaltjes. De rest bestond uit versjes in enkele raadsels. De inhoud van de verhaaltjes was eenvoudig en sloot aan bij de belevingswereld van de leerlingen van de eerste klas (nu groep drie van de basisschool). Ze gingen over kinderen die met elkaar spelen, ziek zijn, kattenkwaad uithalen of ontdekkingen doen door bijvoorbeeld in een ton met water naar hun spiegelbeeld te kijken. Maar er waren ook spannende beschrijvingen bij van een fiere leeuw of een valse tijger. De leesstof moest kinderlijk zijn en de belangstelling wekken:

‘Weg derhalve met alle saaie, droge lesjes of vervelende reeksen van onsamenhangende zinnetjes, die de kinderen gedwongen worden te volgen. Neen, de kleinen moeten met plezier hun leesboekje krijgen, omdat het hun zoveel moois te vertellen weet. Dan zal de leesles geen inspanning, maar een werkelijke uitspanning zijn, óók voor den onderwijzer.’

Daarnaast kwamen er godsdienstige legenden in voor en verhalen over brave kinderen, die goed waren voor armen en spijt kregen van koppigheid of ongehoorzaamheid. De schrijvers schuwden enige sentiment niet, omdat kinderen soms in de stemming waren voor weemoedig getinte lesjes of gedichtjes en deze bevorderlijk waren voor de zedelijke opvoeding:

‘Men moet niet meenen, dat het noodig is, altijd iets prettigs, iets liefs te vertellen. Neen, het kinderlijk tragische, krijge even goed z’n beurt. En de kleinen hooren ’t even graag. ‘k herinner me altijd nog dien kleinen guit van de voorste bank, die me, bij de aankondiging dat ik zou gaan vertellen, naïef-weg vroeg:’Frater, is ’t naar?’ En op mijn vraag of hij zoo graag iets naars hoorde, kreeg ik een hartelijke bevestiging, die me ineens deed begrijpen, hoe een kind al veelzijdig gevoelen kan.’

In alle boekjes is het godsdienstige element duidelijk aanwezig. Het was de bedoeling van de schrijvers om de katholieke levensovertuiging op een kinderlijke en natuurlijke wijze te integreren in de leesstof. Bij alle waardering die aanwezig was voor neutrale leesboekjes van bijvoorbeeld L. Leopold, Ligthart en Scheepstra, konden zij zich ‘niet vergenoegen met al dien neutralen kost.’(noot) Een probleem was echter dat de woorden nodig voor godsdienstige onderwerpen vaak te moeilijk waren voor beginnende lezertjes. Zij losten dit op door in elk boekje vier vertelplaten op te nemen, waarvan twee met een religieus onderwerp. De handleiding bevatte suggesties voor de bijbehorende verhalen die leerkrachten konden vertellen.   De lezertjes van bijvoordeel deel acht waren al zover gevorderd dat zij zelf  eenvoudige verhaaltjes konden lezen, bijvoorbeeld over Maria, Jezus, Franciscus en het bidden van een morgengebed.

Nu krijg je allemaal een prentje. O.L. Vrouw met Jezes, rondom in de bloemen en engeltjes zijn er ook al bij. Ze kijken naar de Lieve Vrouw en naar Jezus. Wat is dat mooi , hè? Eens was Maria in haar kamertje. Ze was daar alleen. Ze bad eerbiedig tot God. Ze vroeg iets aan O.L. Heer. Weet je ook wat? Lieve Heer, Zei Maria, Laat Jezes gauw komen. Toen verscheen haar een engel.’

Reynders en Doumen, een productief duo

Jos. M. Reynders (1874-1942) was het pseudoniem waaronder frater Jozef Rijnders  schoolboekjes schreef. Hij was goed op de hoogte van de theoretische ontwikkelingen op het gebied van lezen, taal en rekenen. Hij was ervan overtuigd dat het taalonderwijs dicht moest aansluiten bij de gewone omgangstaal. Daarom was zijn aanpak in Het Nieuwe Taalboek voor de lagere school (1911) zo vernieuwend. Dit bevatte geen spraakkunstregels en volgde niet de officieel voorgeschreven buigings-n. Schrijven was voor hem praten op papier en hij schreef dan ook zelden het, maar ’t en niet ik maar’k, zoals uit bovenstaande citaten blijkt. In de leesboekjes schreef hij echter ik en het voluit. Reynders vond dat taal, lezen en stijl  één harmonisch geheel  moesten vormen. In de handleiding legde hij uit op waarop hij zijn opvattingen baseerde. Voor kweekschoolleerlingen schreef hij een  beknopte versie. Reynders had zelf ruim dertig jaar onderwijservaring in verschillende lagere scholen, hij was feitelijk de geestelijke  vader van de leesmethode. Zijn collega, frater Nicetas Doumen (1876-1954), was ook een uitstekend verteller en schrijver. Samen vormden zij een inspirerend duo. Dit bleek uit de uitgaven van diverse goedverkochte methoden, kinderboeken,bloemlezingen, waaronder de series Vroolijk Volkje, Omhoog en Zonnestralen  en hun bijdragen in het tijdschrift De Engelbewaarder.
Vanaf het eerste boekje in de serie van Ik lees al waren de leeslesjes aantrekkelijk voor kinderen, niet in het minst door de vele illustraties op elke pagina. Met een kleine woordenschat en een  geleidelijke opbouw ervan slaagden de schrijvers  toch levendige verhaaltjes te schrijven. Hoe verder men in de serie kwam, hoe groter de variatie. Reynders en Doumen benadrukten keer op keer dat de onderwijzers veel bordtekeningen moesten maken om begrippen te verhelderen en aanschouwelijk te maken. Daarnaast moesten zij door veel vertellen leerlingen helpen hun woordenschat  uit te breiden. Overigens  schuwden de auteurs moeilijke woorden niet Het achtste deeltje was de afronding van de systematische behandeling van de  normaalwoorden en de bijbehorende analyse van de klanken. Zij introduceerden daarin een paar vreemde woorden  met ‘onnederlandse letters’ erin, zoals Felix, Cornelis en thee. De onderwijzers kregen de raad om de moeilijkste woorden op een flink stuk papier of karton te schrijven en voorin de klas te plaatsen, zodat de kinderen vaste woordbeelden in het hoofd kregen. Het negende en tiende deeltje  vormden de overgang naar het voortgezet leesonderwijs in de tweede klas. Zij boden geen  nieuwe moeilijkheden, maar  korte lesjes met veel oefenstof.
De leesteksten waren vooral afkomstig van Doumen. Ook fraters als Cassianus Versteeg en Ernestus Obbens schreven verhaaltjes voor Ik lees al. Reynders nam het grootste deel van de handleiding voor zijn rekening.

Warm onthaal van de leesboekjes in katholieke kring

Direct na het verschijnen van de leesmethode waren de reacties uit de eigen kring heel positief. Recensies roemden de boekjes en de verkoop aan katholieke scholen liep vijftig jaar lang uitstekend. De sterkste kanten waren de goed doordachte didactische opzet, de combinatie met de leesplank van Becker en de uitgebreide en praktische handleiding voor onderwijzers. Wat dit betreft kon het de vergelijking met de populaire methode Hoogeveen en de daaraan gekoppelde leesboekjes over Ot en Sien goed doorstaan.

Literatuur

Eijkens, J. (1994). Enigen uit velen. Fraters Van Zwijsen in 22 portretten. Tilburg: De Schaduw.

Ghonem-Woest, K. (2005). De drie-eenheid van literair-educatieve uitgeverijen. Geschiedenis van de jeugdboekenfondsen van Zwijsen en Malmberg, 1846/1885-2000. Tilburg:     .

Mommer, C. & Jansen, G. (1997). Een passie voor uitgeven. Geschiedenis van een educatieve uitgeverij. Tilburg: Zwijsen.

Reynders, J.M. & Doumen, N. (1910). Handleiding voor het Aanvankelijk Leesonderwijs en toelichting bij ‘Ik Lees al’. Tilburg: Stoomdrukkerij van het R.K. Jongensweeshuis.

Reynders, J. & Doumen, N. (1910).  Ik lees al. Oefeningen voor het aanvankelijk lezen. Deel 8. Tilburg.

Afbeeldingen

01a. Kaft van deel 8 uit 1910 en de twee andere kaften.
02. pagina’s uit deeltje 8.
03. Foto van J. Reynders.

Noten

Reynders, J.M. & N. Doumen, 1910, Handleiding.
Handleiding, 1910, 32; zie ook artikel van Mommers en Remery elders in dit nummer
Reynders, J. & N. Doumen, 1910, deel 8. 
Handleiding, 1910, 216-220.
Handleiding, 1910, 204.
Handleiding, 1910, 76.
Handleiding, 1910, 78-79; 202.
Reynders, J. & N. Doumen, 1910, deel 8, 25.
Rijkens, 1994), 70-75.
Mommer, C. & G. Jansen, 1997, 160-163; 97.
Handleiding, 1910, 258.
Fr. Cesarius Mommers. E-mail, 7 augustus 2006