|
|
210405 Voor de Jeugd (XIXX). Johan Jacob Antonie Goeverneur (1809-1889), de vertaler/ bewerker van Funfzig Fabeln fur Kinder door Frits Huiskamp Met deeltje 17 van de Blauwe Boekjes, getiteld Fabelen en gedichtjes voor kinderen komt een eind aan het project betreffende de heruitgave van alle deeltjes der Fabeln van Wilhelm Hey. Rest mij nog enige aandacht te wijden aan de Nederlandse bewerker ervan: J.J.A. Goeverneur. Johan Jacob Antonie Goeverneur werd op 14 februari 1809 te Hoevelaken (Gelderland) geboren. Zijn vader was dominee. Deze nam in 1816 een beroep naar Groningen aan en van toen af vormde deze stad het blijvende leefklimaat van Jan Goeverneur. Hij zou nooit trouwen, maar zijn leven lang vrijgezel blijven. Vanzelfsprekend ging de predikantenzoon theologie studeren aan de plaatselijke hogeschool, maar hij raakte er steeds meer van overtuigd met deze studierichting een foute keuze te hebben gemaakt. De oproep tot deelname aan de strijd tegen België in 1831 gaf hem de gelegenheid te ontsnappen aan de saaie colleges en zo nam hij als zoveel andere studenten deel aan de weinig glorieuze Tiendaagse Veldtocht. In 1832 ging hij naar Leiden en begon daar een studie klassieke letteren en ondanks kommervolle jaren, mede veroorzaakt door chronisch geldgebrek, rondde hij zijn studie cum laude af in 1836. Daarna keerde hij terug naar Groningen en vestigde zich daar als onafhankelijk schrijver. Hij voorzag in zijn inkomsten door het vertalen van Franse, Duitse en Engelse boeken. Zo bezorgde hij een jeugdversie van Glorioso, de roversgeschiedenis waaraan Woutertje Pieterse zijn hart zou ophalen (Zie Ideeën van Multatuli). De meeste waardering ondervond `Oom Jan', zoals hij zich graag liet noemen, met zijn kinderverhalen en -gedichten. Geen wonder, dat hij enthousiast reageerde op het verschijnen van de Funfzig Fabeln fur Kinder van Wilhelm Hey. Hij begon in 1835 onmiddellijk met de bewerking en deelde in zijn voorwoord aan de ouders mee dat hij van mening was geen `onnut' werk te hebben verricht, gezien de gemoedelijke strekking, de echt kinderlijke toon en de lieve plaatjes. Goeverneur gaf ook didactische adviezen. De gedichtjes waren uitdrukkelijk bedoeld voor kinderen van vier tot zeven jaar en moesten uit het hoofd geleerd worden. In een voorwoord bij de tweede druk in 1837 vermeldde hij vol vreugde dat de kinderen er op de `roerendste' wijze blijk van gaven, hoe zeer ze ermee waren ingenomen. "Voor deze tweede uitgaaf wilde ik eenige versjes omwerken en, naar mij dacht, verbeteren, toen een klein lief meisje, aan wie ik mijne emendaties voorlas, mij bij hoog en laag verzekerde, dat al die nieuwigheden niet deugden en dat hare eerste lezing de beste was, daar zij die van buiten kende en daarvan nooit zou afgaan. Ik gaf haar een zoen en gaf toe, schoon hier en daar nog enkele woorden veranderd zijn." (Opmerking: de illustraties zijn hier in tweetallen. De eersten uit de oorspronkelijke uitgaven. De tweede uit veel latere Duitse drukken, c. 1870. Steeds weer werden de steendrukken hertekend en afgedrukt. Het al of niet waarderend oordeel is aan u)
De Raaf
Het is goed te begrijpen dat Jan Goeverneur van zijn tijdgenoten Beets, de Genestet en Busken Huët, die alle drie opstellen aan kinderboeken wijdden, de hoogste, toen denkbare lof kreeg: Jan is de beste kinderdichter van de eeuw, de Hiëronymus van Alphen van nu. En wat zei Willem Wilmink ruim een eeuw later in De hele Bibelebontse berg (1989, 352)? "Zijn kinderpoëzie is puur amusement, ook daar waar hij hardnekkige pogingen doet een moraal te verkondigen. Hij was de enige kinderdichter van de negentiende eeuw die werkelijk kinderen voor zijn geest had. Hij had niets opvoedends over zich." En tot slot: Zou een echte herdruk niet fantastisch zijn? Welke uitgever durft? En waaraan herinnert u het volgende versje? HET ROODBORSTJE AAN HET VENSTER Het roodborstje tikt aan het venster: tin! tin! En zegt: ach, doe open en laat mij er in. Doe open, lief meisjen, `k weet anders geen raad, Zoo sneeuwt en zoo waait het hier buiten op straat; Ik sterf van de koude, toe, laat mij er binnen, `k Zal zoet zijn en allerlei grapjes beginnen Het meisje deed open en gaf, op haar schoot, Aan `t roodborstje suiker en kruimeltjes brood; Wat was het vogeltje toen vrolijk! - het sprong En danste op haar' schouder, het piepte en zong, Het vloog van de tafel de kamer in 't ronde, En dankte 't lief meisje, zoo goed het maar konde. Maar toen het daar buiten zoo koud niet meer was, En 't zonnetje scheen, zat roodborstje voor 't glas, Het speelde niet langer, maar keek door de ruit' En piepte zoo droevig. Als wou het er uit. Het meisje deed open; wip! Vloog het daarhenen En was één, twee, drie in de boomen verdwenen. |
|