Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


160302. openbaar en toch bijzonder De Franse school voor jongens in IJsselstein in de negentiende eeuw* door Agnes E.M. Jonker, 1998 nr. 3

Instituut voor jonge heren

Van omstreeks 1740 tot begin jaren tachtig in de vorige eeuw bestonden in de stad IJsselstein Franse scholen, zowel voor jongens als voor meisjes. De status van dit schooltype is nogal onduidelijk, bij wet zijn ze nooit geregeld geweest. Toch hebben zij een belangrijke rol gespeeld als meer uitgebreid onderwijs voor kinderen van welgestelde ouders, in de leeftijd van ongeveer 10 tot 15 jaar. In het begin heetten zij gewoon Franse kostschool of nogal deftig 'instituut', na 1830 werden zij vaak aangeduid als middelbare school. Na de wet op het middelbaar onderwijs van 1863, waarmee in ons land de hogere burgerschool (hbs) op het toneel verscheen, kwamen zij in een wat moeilijke positie en raakten zij langzaamaan uitgespeeld.

Een beschaafde opvoeding

Voordat zij begin vorige eeuw een aparte instelling werd, maakte de Franse school voor jongens jarenlang deel uit van de Latijnse school van IJsselstein. Deze was eind zestiende eeuw opgericht door de soeverein over dit gebied, Prins Willem van Oranje. Mogelijk is een Frans schoolmeester al heel vroeg aangesteld, maar de eerste keer dat de bronnen een dergelijke functie noemen, is in het midden van de achttiende eeuw. In 1806, na het vertrek van de rector van de Latijnse school, waren op een oproep voor een opvolger maar weinig reacties binnengekomen. De Raad besloot daarop opnieuw een advertentie te plaatsen en de functie te beperken tot frans schoolmeester. De Latijnse school werd dus opgeheven, maar het einde van de Latijnse school betekende niet het einde van de kostschool voor jonge heren. Het instituut bleef voortbestaan in hetzelfde pand, nu als Franse school. In december 1806 werd J.L. Nauta, voordien werkzaam als frans schoolmeester bij rector Ottema te Doetinchem, benoemd; in februari 1807 ging hij aan de slag.

Voor IJsselstein was een Franse school voordeliger dan een Latijnse; Nauta kreeg met f 300,‑ slechts half zo veel betaald als voorheen de rector, de overige zaken bleven vrijwel gelijk. Hij kon beschikken over vrije woning, schoollokaal en tuin, 70 ton turf en verdere emolumenten.Vermoedelijk is Nauta negen jaar in functie gebleven; over die eerste periode is mij weinig bekend.

Het leerplan in de tijd van Nauta beperkte zich tot "de Fransche en Nederduitsche taalen, als meede de geographie, schrijven, reekenen, en andere nuttige weetenschappen, die tot eene beschaafde opvoeding behooren". Buiten de normale lesuren bleef genoeg tijd over om naar eigen keuze te besteden aan dansen, muziek, schermen, tekenen, Engelsche taal en mathesis (wiskunde), allemaal activiteiten waarvoor extra betaald moest worden.

 Beroepsgericht

Net als de Latijnse school was de Franse school bedoeld voor jongens in de leeftijd van 10 tot 15 à 16 jaar afkomstig uit welgestelde families. In tegenstelling tot de Latijnse school bereidde de Franse school niet voor op de universiteit; het leer plan was er meer eigentijds en van meer praktische betekenis voor de loopbaan van de jongens die voor hen was weggelegd in de handel, de bouwkunde of de krijgsmacht. Toch verloor IJsselstein nooit de ambitie om voorbereidend wetenschappelijke onderwijs te bieden. Zoals eertijds de rector verplicht was aan zijn school een Frans schoolmeester aan te stellen, zo werd de Franse schoolhouder opgedragen een doctor in de letteren achter de hand te hebben voor jongens die Latijn en Grieks wilden leren.

In het begin van de vorige eeuw waren er in Nederland nog maar weinig scholen met wiskunde op het programma. Van hogerhand werd het in 1815 verplicht gesteld voor het onderwijs aan de Latijnse scholen. Er waren in die tijd geen vervolgopleidingen waarvoor wiskunde verplicht was. In de loop der jaren ontstond die noodzaak wel. Zowel voor toelating tot de universiteit als voor de militaire academies en burgerlijke hogescholen was kennis van de wiskunde noodzakelijk. Op het in 1817 ingestelde toelatingsexamens voor de artillerie‑ en genieschool in Delft speelde wiskunde een belangrijke rol.

Tot de scholen die hun onderwijs richtten op een beroepsopleiding, behoorde ook de Franse school voor jongens in IJsselstein. De school verwierf als zodanig een goede naam, zo is langs een omweg bekend geworden. Schoolinspecteur Wijnbeek toonde zich in 1833 en in 1840 namelijk zeer tevreden over het wiskundeonderwijs op de stads dag‑ en kostschool in Zwolle: "Het hoofd van deze school, L. C. Cnopius, was vóór hij in 1830 naar Zwolle kwam, hoofd geweest van de openbare Franse school in IJsselstein".

L.C. Cnopius had het ambt van schoolhoofd op de Franse kostschool voor jongens in 1816 aanvaard. Hij ontving jaarlijks van de stad f 400,‑. Aan de inwonende leerlingen bracht hij een bedrag in rekening dat eenderde hoger lag dan ten tijde van zijn voorganger. "Voor kinderen in de heele kost zijnde (..) zal den kostschoolhouder jaarlijks voor pension niet meer mogen vragen als f 400,‑ en in de halve kost f 200,‑", staat in de gemeentelijke instructie voor zijn school te lezen. En verder onder meer: "Eenmaal in het jaar in de maand juni] voor de grote vacantie zal er een examen gehouden worden en acht dagen daarnaar de prijsuitdeling geschieden". Het openbaar examen van jongens van de Franse kostschool werd gehouden ten overstaan van het stadsbestuur en in aanwezigheid van enige toehoorders "van aanzien en kunde", vermeldt een (concept) verslag over 1823. "Hetzelve liep over de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, de geschiedenis, aardrijks‑ en wiskunde in alle welke vakken de leerlingen doorslaande bewijzen gaven van hunne vorderingen (..) en de ontwikkeling des eerstands en redelijke vorming welke hun was aangebragt zoo dat dat onderzoek met de meeste goedkeuring van alle aanwezenden werd bijgewoond. "

In het laatste jaar dat Cnopius in I,Jsselstein werkte, in 1830, waren tien van de 36 leerlingen bestemd voor een vervolgopleiding aan de militaire academie. De scholen in Zwolle en IJsselstein waren tamelijk uitzonderlijk; rond 1840 kenmerkten misschien maar tien scholen in ons land zich als uitgesproken opleiding voor de academies. Gezien in dat licht behoorde de stadsschool van IJsselstein, die het volgen van Latijn en Grieks als bijzondere mogelijkheid aanbood, tot de meest vooraanstaande middelbare scholen voor jongens in ons land.

 `Een grote naam'

Het niveau van wiskunde aan de jongensschool bleef ook na het vertrek van Cnopius gehandhaafd, maar over de hele linie verloor het onderwijs aan glans onder J. Provily, die in 1830 als schoolhoofd werd benoemd. Dat was althans de indruk die de eerder genoemde schoolopziener Wijnbeek opdeed na een bezoek aan IJsselstein; het wiskundeonderwijs, "nopens hetwelk hij een grote naam heeft, vond hij nog het beste. Die 'grote naam' dankte Provily onder meer aan een leerboek wiskunde dat hij had geschreven.

Het vakkenpakket bleef onder Provily vrijwel hetzelfde als tevoren. Alleen dansen, schermen, muziek en tekenen lijken te zijn verdwenen. Was het onderwijs inmiddels zozeer uitgebreid dat alle extra's geschrapt moesten worden? Hoe het ook zij, de lesuren, tot dan toe twee dagdelen, waren in elk geval flink toegenomen: "De schooltijden zijn bepaald tot de navolgende uren: des voormiddags van 9 tot 1 uur, des namiddags van 3 tot 5 uur, en des avonds van 6 tot 8 uur".

Een herziene instructie uit 1859 somt een ongewijzigd vakkenpakket op. Opmerkelijk is dat in de marge van het besluit van de gemeenteraad dit rijtje later is aangevuld met landbouwkunde, gymnastiek en tekenen. In 1864 zijn deze drie vakken officieel opgenomen in (alweer) een nieuwe instructie; een wijziging was in dat jaar noodzakelijk omdat er voor het eerst een middelbaaronderwijswet van kracht was geworden in Nederland. Latijn en Grieks werden definitief uit het programma geschrapt; landbouwkunde kwam in 1867 te vervallen.

De leerlingen van de Franse dag‑ en kostschool kwamen van heinde en verre. De herkomst van leerlingen van buiten de stad is bekend over 1831. Jongens uit Amsterdam, Bergen op Zoom, Breda, 's Gravenhage, Klundert, Lopik, Middelharnis, Mijnsheerenland, Nigtevecht, Rotterdam, Sommelsdijk, Strijen en Strijensas waren in dat jaar in de kost en op school bij Provily. Misschien komen dit soort gegevens ook over andere jaren nog eens boven water.

 Bijzonder en toch openbaar

In juni 1859 brachten Gedeputeerde Staten de lageronderwijswet van 1857 onder de aandacht van de gemeente. De nieuwe schoolwet was in IJsselstein nog niet toegepast, zo had GS vastgesteld, en zolang de stad naliet het onderwijs op nieuwe voet te regelen, was Provily als openbare onderwijzer te beschouwen. Echter zodra het onderwijs volgens de nieuwe wet is geregeld, kan aan de genoemde school een ondersteuning worden verleend, "zonder dat daardoor den bijzondere scholen als openbare beschouwd moeten worden". De kwestie die de raad hier kreeg voorgeschoteld, was haar te ingewikkeld; aan B&W werd daarom gevraagd de zaak nader te onderzoeken en een voorstel uit te werken. Dat lukte. In haar verslag over 1859 noteerde de plaatselijke schoolcommissie: "De beide hier bestaande openbare scholen voor middelbaar onderwijs werden bij verschillende besluiten van eene vergadering in bijzondere scholen met subsidie veranderd en de instructiën (...) vastgesteld . "

Het hoofd van de Franse school voor meisjes had de nieuwe voorwaarden zonder tegenwerping geaccepteerd, Provily daarentegen verzette zich: in plaats van bijzonder onderwijzer, zoals de Raad had besloten, wenste hij te worden beschouwd als openbaar onderwijzer, zo was hij hier destijds immers aangenomen. Hij wees de gemeente er op dat de wet omzetting van een bijzondere naar openbare school wel toeliet, maar niet het omgekeerde.

In een nieuwe stemming kwam de Raad niet terug op de eerdere beslissing: de school van Provily was en bleef een bijzondere school. Met gemeentelijke subdsidie.

 Een gepasseerd station

De Franse scholen in IJssélstein werden intussen nog steeds beschouwd als scholen voor middelbaar onderwijs. In 1863 maakte de middelbaaronderwijswet daar een einde aan; pas toen werd voorschreven wat 'middelbaar onderwijs' zou moeten inhouden en welke schooltypen daartoe gerekend mochten worden. De veranderingen die de wet zou gaan brengen, wierpen hun schaduw vooruit in de neergang van de school voor jongens in IJsselstein: van 36 leerlingen in 1860 tot achttien in 1862 en veertien in 1863. Dat de reputatie van weleer de stad begon te ontglippen, werd destijds door vele inwoners betreurd en door sommige mensen het schoolhoofd persoonlijk aangerekend. Ten onrechte, zoals Provily zelf scherp inzag.

Tijdens de begrotingsbehandeling voor het jaar 1862 sprak een raadslid zijn twijfel uit over de resultaten van het onderwijs van Provily. Het was, zo begon het raadslid, algemeen bekend dat Provily zich naar beste vermogen had ingezet voor zijn school, maar volgens het raadslid was het de vraag of de school nog wel voldeed aan de eisen van de tijd. Hij twijfelde er openlijk aan of jongens van 16, 17 jaar die de school verlieten genoeg geschiktheid bezaten om academisch onderwijs te volgen. Spreker ‑ niet geheel van eigen belang ontbloot: twee zoons van hem gingen er school ‑ drong er op aan Provily te verplichten iemand (permanent) in dienst te nemen om de dode talen te onderwijzen.

Provily legde zich uiteraard niet zomaar bij de kritiek neer. Het onderwijs in de oude talen aan kostscholen is een aflopende zaak, antwoordt Provily de gemeente, omdat "sedert de oprigting en den toenemenden bloei der gymnasiën, scholen zoo als de mijne weinig meer gezocht worden ter opleiding der jonge lieden voor de academiën. (..) Op de gymnasiën is de studie der doode talen, door alle klassen heen en door verschillende docenten, hoofdzaak, maar op onze kostscholen kan zulks onmogelijk anders zijn dan eene nevenzaak." Voorbereiding op wetenschappelijk onderwijs was een gepasseerd station voor kostscholen als de zijne. Provily schrijft verder te hebben begrepen "dat dit onderwijs op onze scholen bij de spoedig te verwachten wet op 't middelbaar onderwijs zoude verboden zijn". Aan zijn school waren op dat moment drie onderwijzers verbonden die alle drie over het hoogste diploma van hoofdonderwijzer beschikten en bevoegd waren voor twee of drie moderne talen; twee waren bovendien bevoegd wiskunde te geven. Provily kwam zijn critici overigens tegemoet door begin 1862 een doctor in de letteren aan te stellen als docent oude talen.

 Op naar Den Haag

Het hele gedoe rond zijn school was Provily niet in de koude kleren gaan zitten. Behalve een discussie in de Raad was er ook nog een onderzoek door de onderwijsinspectie ingesteld. Die had gelukkig niets aan te merken. Maar Provily had er genoeg van en kondigde aan te vertrekken uit IJsselstein om van zijn oude dag te genieten. Op 1 juli 1863 beëindigde hij zijn loopbaan; Provily had er bijna 44 jaar als onderwijzer opzitten, waarvan 33 jaren in IJsselstein.

Het vertrek van Provily maakte onverwachts voor het stadsbestuur de weg vrij om een geheel nieuwe opzet van de school voor jongens te verwezenlijken. In het licht van de zojuist aangenomen middelbaaronderwijswet stelde een raadslid eind maart 1863 voor de minister met spoed te benaderen met het verzoek een driejarige hogere burgerschool binnen de gemeente te mogen vestigen. Een commissie uit de Raad zou dit verzoek persoonlijk aan de minister moeten overhandigen. De Raad ging akkoord en op zaterdag 11 april begaf een commissie uit de Raad zich op weg naar de minister van Binnenlandse Zaken, destijds de verantwoordelijke man voor onderwijs. Het behoud van de school was van economisch belang voor de stad, dat moest hem duidelijk worden gemaakt. Maar IJsselstein had daarvoor wel de steun van het Rijk nodig. De stad verlangde van de minister een gunst die andere kleine gemeenten reeds ten deel was gevallen, "bijvoorbeeld Schoonhoven door de vestiging eener instructie compagnie der artillerie (...) en (..) Montfoort door de oprigting eener gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden".

De inspecteur van het middelbaar onderwijs liet in september 1863 vanuit Den Haag weten, dat de vestiging van een Rijkshogere burgerschool in IJsselstein niet was te verwachten. De stad had daarvoor te weinig inwoners. De gemeente legde deze mededeling naast zich neer en zette haar poging om een school "van hoogeren aard" in de stad te krijgen door. In oktober 1863 nam zij het besluit om te voorzien in de vacature van frans dag‑ en kostschoolhouder en daartoe een bijzondere school met driejarige cursus voor middelbaar onderwijs op te richten, te vestigen in het bestaande gebouw, met een gemeentelijke toelage van f 500,‑; de schoolgelden als voorheen ten bate van de onderwijzer; en vakken uit de middelbaaronderwijswet, art. 16. Voor het instandhouden van deze school zou de gemeente een rijkstoelage gaan aanvragen bij de minister.

De inspecteur van het lager onderwijs tikte de gemeente op de vingers: de gemeente kòn immers geen bijzondere school oprichten en nog minder daar zelf een onderwijzer aanstellen. Wat zij wel kon doen, was mensen uitnodigen zich in IJsselstein te vestigen als dag‑ en kostschoolhouder en vervolgens, onder voorwaarden, de uitverkoren persoon subsidiëren. Bovendien, zo liet de inspecteur weten, een middelbare school zou véél te duur zijn voor een kleine stad als IJsselstein. De nieuwe wet stelde hoge eisen aan de deskundigheid van het onderwijzend personeel en aan de inrichting van de lokalen, bijvoorbeeld voor scheikunde. Kortom, de gemeente moest nog maar eens goed nadenken over de plannen.

De minister reageerde intussen nog altijd niet op de smeekbeden uit IJsselstein. De Raad begon tenslotte in te zien dat zij niet langer kon wachten op Den Haag en besloot in november een bijzondere school voor gewoon en meer uitgebreid lager onderwijs "te doen daarstellen", vallende onder de lageronderwijswet 1857. Een oproep leverde tien sollicitanten op; A.C. Akveld werd benoemd.

 Onbetaalbaar

Het advies van de inspecteur was uiteindelijk dus toch opgevolgd, het te hoog gegrepen besluit teruggedraaid. Toch zou ook de dag‑ en kostschool voor meer uitgebreid lager onderwijs op den duur onbetaalbaar blijken voor de stad.

Akveld kreeg te maken met een gemeentelijke toelage die na enkele jaren gereduceerd zou worden. De gemeente verwachtte dat de schoolhouder zich na enkele jaren zelf wel kon bedruipen. De overeengekomen verlaging van de toelage na vier jaar schoot Akveld in 1867 in het verkeerde keelgat. Van alleen de school‑ en kostgelden kon hij niet leven, schreef hij boos aan de gemeente. Bovendien werkten de hogere burgerscholen, de nieuwe middelbare scholen, een vooruitgang van de kostscholen tegen.

De Raad hield vast aan de oorspronkelijke afspraak en Akveld vroeg prompt ontslag, hetgeen hem werd verleend met ingang van 1 april 1867. Over de opvolgers van Akveld, J.M. Vorster en de heer Roth, en het onderwijs onder hun regime is waarschijnlijk meer informatie te achterhalen in de archieven. Roth verbleef slechts korte tijd in IJsselstein, net een jaar. Daarna werd er géén oproep meer geplaatst voor een opvolger. Vanaf 1879 was het afgelopen met de dag‑ en kostschool voor jongens. Of toch niet?

In 1884 werd bekend dat de heer Jan Daalwijk, uit Oudendijk nabij Hoorn, bereid was om zich met twintig kostschoolleerlingen te vestigen in IJsselstein tegen het genot van woning, schoollokalen, schoolmeubelen en tuin, om uitgebreid lager onderwijs te geven aan jongens èn meisjes. Het aanbod van Daalwijk kwam de Raad zeer gelegen: de voorgenomen stichting van een tweede openbare school voor lager onderwijs (een besluit uit 1883, na opheffing van de Franse school voor meisjes) verdween voorlopig van tafel. Daalwijk was welkom en kon rekenen op een variabele subsidie, afhankelijk van de omvang van het onderwijzend personeel, f 400,‑, f 500,‑ of f 600.

Verwonderlijk is het niet dat het ook Daalwijk moeite kostte om het hoofd financieel boven water te houden. Voor f 600,‑ subsidie, het maximum bedrag, zou hij méér personeel moeten aanstellen dan strikt nodig was, zo schreef hij de gemeente na twee jaar. De school van Daalwijk telde op dat moment 34 leerlingen (17 dagen 17 kostscholieren). Een andere regeling leek hem beter werkbaar: geen enkele steun van de gemeente! Daalwijk stelde voor om de gebouwen die hij in gebruik had van de gemeente te huren. De Raad begreep direct dat inwilliging van Daalwijk's verzoek het einde betekende van de bijzondere gesubsidieerde school: de school was dan immers een bijzondere school geworden. In het belang van de gemeente werd dat niet wenselijk geacht, onder meer "omdat de school thans toegankelijk is voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienst en daarvan dan ook door deze gebruik wordt gemaakt." De Raad wilde greep houden op het onderwijs aan de school en wees daarom het voorstel van Daalwijk af. Medio 1887 vertrok Daalwijk naar Bennebroek en de dag‑ en kostschool voor jongens en meisjes werd per 1 augustus 1887 gesloten.

Over een oproep voor een opvolger waren de meningen in de Raad verdeeld. De gemeente had de handen vol aan andere problemen in het plaatselijk onderwijs, zoals het ruimtegebrek bij de openbare lagere school. Korte tijd later lagen er plannen op tafel voor de bouw van een nieuwe school met acht lokalen. De stadsschool van IJsselstein behoorde definitief tot het verleden.

Dit is een ingekorte versie van een artikel waarin de Franse school voor meisjes en de Franse school voorjongens te IJsselstein staan beschreven. De volledige tekst, met bronvermelding en literatuur, is opgenomen in een uitgave van het Stadsmuseum te IJsselstein ter gelegenheid van de tentoonstelling "Van Latijnse school tot Calscollege. 400 jaar onderwijs in IJsselstein"die tlm 3 januari 1999 is te bezoeken.

Zakelijke info