Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


70403. Monument van een edel streven De voorgeschiedenis van het Nationaal Schoolmuseum. A.E.M. Jonker, 1989 nr. 4

Inleiding

In 1979 kwam, na overleg tussen het Schooladviescentrum Utrecht, het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen en de Gemeente Zoetermeer, de Nationale Historische Onderwijscollectie tot stand. Op 19 maart 1981 werd de Nationale Historische Onderwijscollectie officieel geopend in Hofstede Meerzigt te Zoetermeer. De naam van de instelling veranderde in datzelfde jaar in Nationaal Schoolmuseum. Het fundament van de Nationale Historische Onderwijscollectie is gelegd door een verzameling oude leermiddelen afkomstig van het vroegere Nederlandsch Schoolmuseum en een verzameling voorwerpen die, voornamelijk na 1970, was gevormd op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Sinds de oprichting van het Nationaal Schoolmuseum is de historische collectie verder uitgegroeid. In dit artikel volg ik de weg die de historische collectie van het Nederlandsch Schoolmuseum heeft afgelegd. Voor alle duidelijkheid: het Nederlandsch Schoolmuseum was oorspronkelijk geen historisch museum. Wat was het dan wel?

Een schoolmuseum

De eerste en de grootste ramp waar een kind mee wordt overvallen, is, "met verlof van Pestalozzi en Prinsen", de school. Aldus schreef Hildebrand in Camera Obscura. De school uit zijn jeugd herinnerde hij zich als een dagelijks weerkerend verdriet en zij verdiende daarmee een plaats vooraan in zijn berichten uit het tranendal der kinderen. Vertolkte Hildebrand de gevoelens van zijn tijdgenoten, dan was een schoolmuseum niets minder dan een verzamelplaats van kinderleed. Sporen uit Hildebrands kinderjaren waren er in het schoolmuseum zeker te vinden. Toch lag het destijds geenszins in de bedoeling van de initiatiefnemers om een monument voor kinderrampen op te richten. Tegen de achtergrond van een verbeterde onderwijspraktijk was een schoolmuseum, integendeel, veeleer het monument van een edel streven.

In de loop van de negentiende eeuw veranderde er veel in het onderwijs. "De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt", schreef Hildebrand met de nodige argwaan. Het aanschouwend onderwijs bijvoorbeeld, een methode om het onderwijs meer concreet te maken, verwierf een belangrijke plaats in school. Juist in deze ontwikkeling vond het museum aanvankelijk zijn voornaamste bestaansrecht: "Geen onderwijs mag den naam van goed dragen, als het niet uitgaat van, en niet voortbouwt op aanschouwing, en geen aanschouwelijk onderwijs is mogelijk zonder duidelijk en tot de zinnen sprekende hulpmiddelen." Het museum was bedoeld als een voorlichtingscentrum waar producenten hun leermiddelen presenteerden en onderwijsgevenden zich konden oriënteren en een keuze konden maken uit het aanbod.

Het Nederlandsch Schoolmuseum werd geopend op 24 december 1877 in één der bovenzalen van het Paleis voor Volksvlijtte Amsterdam. Het initiatief voor de oprichting was uitgegaan van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (N.O.G.), gesteund door de Vereeniging van leeraren bij het Middelbaar Onderwijs. Het N.O.G. had eerder meegewerkt aan de eerste nationale tentoonstelling over het onderwijs, in 1860 georganiseerd door de Vereeniging van Volksvlijt te Amsterdam. Van het schoolmuseum werd verwacht dat het de "nationale volksschool in haren geheelen omvang" tot zegen zou kunnen zijn. Het bood een permanente tentoonstelling van leermiddelen "voor allerlei soort van scholen, zowel voor die van de meest neutrale, als van de meest kerkelijke voorstanders van onderwijs". De betekenis van het museum was dus vooral gelegen in zijn informatieve functie over het actuele onderwijsaanbod; een functie die goed te vergelijken is met de tegenwoordige Nationale Onderwijstentoonstelling (N.O.T.) die, sinds 1966, tweejaarlijks wordt gehouden.

De museumcollectie mocht dus niet verouderen, maar diende voortdurend met haar tijd mee te gaan. Het voorbeeld van een permanente tentoonstelling van leermiddelen vond vooral na de eeuwwisseling navolging in verschillende plaatsen in ons land. Groningen opende in 1908 een schoolmuseum, gevolgd door het Limburgsch Schoolmuseum te Roermond (1917), het Museum der Bisschoppelijke Kweekschool te Beverwijk (vóór 1918), een schoolmuseum in Middelburg (1926) en Zwolle (1930), het Twentsch Schoolmuseum in Enschede (1931), een Schoolmuseum en Pedagogische Boekerijte Sneek (1939), en het Friesland Schoolmuseum in Leeuwarden. Zowel 's‑Gravenhage (1909) als Utrecht (1916) richtten een museum in ten bate van het onderwijs, een museum dat niet zozeer uit was op voorlichting aan onderwijsgevenden maar eerder een didactisch complement vormde voor de lespraktijk. Daarnaast bestond er nog een tweetal musea die zich op andere wijze met onderwijs en opvoeding inlieten; in Zwolle (1922) en Rotterdam (1926) werd een Museum voor ouders en opvoeders gevestigd. Enkele tientallen jaren eerder had Rotterdam korte tijd een schoolmuseum gekend; van 1880 tot 1883 stond aan de Witte de Withstraat het Museum voor Kunst en Onderwijs. Vermoedelijk kon alleen het bibliotheekbezit van Roermond wedijveren met dat van het schoolmuseum te Amsterdam. In 1938 omvatte de bibliotheek van het schoolmuseum te Roermond 30.000 delen, Amsterdam telde 50.000 delen.

De eerste verzameling

 Het doel destijds van het Nederlandsch Schoolmuseum te Amsterdam verried weinig van een historisch richtpunt; het ging immers om actuele ontwikkelingen in het onderwijs. Uit een beschrijving van de eerste opstelling blijkt overigens dat de collectie zich niet uitsluitend beperkte tot het Nederlandse onderwijs. Het museum beschikte over voorwerpen uit Engeland, België, Frankrijk, Duitsland en Oostenrijk; en in de loop der jaren vermelden de aanwinstenlijsten leermiddelen uit Denemarken, maar ook de Verenigde Staten en Japan. Door de uiteenlopende herkomst van het verzamelde materiaal maakt de eerste opstelling, zoals getoond in het Paleis voor Volksvlijt, nu een willekeurige en onvolledige indruk. Het lijkt er op dat de objecten min of meer bij toeval bijeengebracht zijn; bij het verzamelen hebben persoonlijke contacten van de initiatiefnemers waarschijnlijk de hoofdrol gespeeld. Pas geleidelijk zou er meer systematiek komen in de collectie en de opstelling. De mogelijkheden tot aankoop waren overigens beperkt; als particuliere instelling beschikte het museum over weinig financiële middelen. Door de jaren heen bleef het schoolmuseum dan ook in hoofdzaak afhankelijk van de goedgeefsheid van derden: van producenten, in binnen‑ en buitenland, voor wie het museum tenslotte gratis reclame opleverde, en van particulieren die voorwerpen ten geschenke gaven of in bruikleen afstonden.

Dat de collectie slechts ten dele uit eigen middelen kon worden uitgebreid, belemmerde de groei van het museumbezit allerminst. Het aanbod was geweldig. De regering bijvoorbeeld schonk de verzameling leerboeken die deel had uitgemaakt van de Nederlandse inzending naar een internationale tentoonstelling in 1878 gehouden in Parijs; de firma Wolters uit Groningen bezorgde al haar uitgaven; Dr. D.J. Steyn Parvé, de eerste inspecteur van het middelbaar onderwijs, schonk na zijn overlijden een gedeelte van zijn bibliotheek. Het museum had weliswaar zelf op schenkingen aangedrongen, de problemen werden er echter ongevraagd bijgeleverd. De bibliotheek groeide in die eerste jaren uit tot een paar duizend boekwerken, en met de uitdijende collectie voorwerpen bereikte het museum al spoedig de grenzen van de beschikbare ruimte. Het moest zelfs schenkingen weigeren. Het Paleis voor Volksvlijt bood geen mogelijkheden tot uitbreiding en moest om die reden worden verlaten; in 1879 betrok het museum enkele lokalen naast de openbare handelsschool aan de Keizersgracht. Op dit adres werd tevens de pedagogische bibliotheek van het N.O.G. ondergebracht, gescheiden overigens van de museumbibliotheek. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken verleende bij deze gelegenheid een subsidie van f. 3000,‑ De huur van het pand, f. 500,‑ per jaar, werd door het gemeentebestuur van Amsterdam na enkele jaren, in 1885, welwillend verlaagd tot f. 250,‑ Maar het bleef woekeren met ruimte en geld. Beiden schoten te kort om een voornemen op langere termijn te verwezenlijken. Het was de wens van het bestuur om in het museum een beeld te geven van de Nederlandse volksschool, "zoowel in haar tegenwoordig bestaan als in hare historische ontwikkeling, en dan die volksschool, uitgedrukt in hare lokalen en meubelen, hare hulp‑ en leermiddelen, hare methode voor de verschillende vakken van Onderwijs, vervolgens zooveel mogelijk, in vergelijking te brengen met die van andere volken".

Van het begin af aan lag het dus wel in de bedoeling om ooit een historische verzameling aan de collectie toe te voegen en de taak van het museum te verruimen. Zo'n twintig jaar later hield de 'oude school'nog niet meer in dan een lessenaar uit de achttiende eeuw, een paar plakken, letterplankjes, een schandbord en Nieuwolds leesrad. "Jammer dat deze verzameling oudheden nog niet beter voorzien is", noteert het bestuur in 1897. Maar de aanwinstenlijsten van latere jaren geven nauwkeurig aan dat de historische verzameling groeide, vooral met schoolboekjes uit de achttiende en begin negentiende eeuw. In 1917 roemt Netjaarverslag de historische afdeiing als "een sieraad van het Schoolmuseum". En met het verstrijken der jaren ging de wens uiteindelijk als vanzelf in vervulling: ook de eigentijdse collectie werd geschiedenis.

 Een permanente tentoonstelling

 Wat trof de bezoeker aan daar in de bovenzaal van het Paleis voorVolksvlijt? I n een ruimte van circa 150 m2 was de verzameling verdeeld over vijf afdelingen. De eerste afdeling gaf een beeld van scholenbouw, schoolinrichting en hygiëne. Zij omvatte onder meer een complete collectie van bouwtekeningen (plattegronden en voorgevels) van alle openbare scholen in Amsterdam. Daarnaast hing er een vijftigtal foto's van scholen in Londen ‑die er "zoo echt gestichtachtig uitzien", aldus een bezoeker‑ en stonden diverse modellen schoolmeubelen opgesteld.

Een tweede afdeling toonde leermiddelen voor de bewaarschool, de lagere school en het middelbaar onderwijs. Onder deze leermiddelen voor vrijwel alle schoolvakken waren zowel methoden als hulpmiddelen (atlassen, globes, telluria ‑een tellurium is een toestel om de beweging van maan en aarde aanschouwelijk voor te stellen‑, wandplaten) gerangschikt. Voor geschiedenis bijvoorbeeld hingen er de "Historieplaten van Joh. Ykema te 's Gravenhage en die van Gebr. van der Post, te Utrecht en A. Ophorst, te Wageningen, benevens de keurig bewerkte historieplaten van A. Hdlzel, te Weenen, voorstellende de meest merkwaardige bouwwerken der Oudheid". En bij scheikunde kon de bezoeker "de fraaie chemisch technologische Wandkaarten van Lenoir & Forster, te Weenen" bewonderen.

De leermiddelen voor enkele bijzondere takken van onderwijs stonden in een aparte afdeling bijeen. Daaronder bevond zich "eenen collectie wapenen en voorwerpen ten dienste van het militair onderwijs, ingezonden vanwege het Instructie‑bataillon, te Kampen". Een volgende afdeling toonde voorwerpen die door leerlingen waren vervaardigd. De catalogus vermeldt onder meer "54 prachtige teekeningen in lijsten van leerlingen der Kunstschool te Kensington, ingezonden door den Oud‑Minister J. Heemskerk". Verschillende leerboeken tenslotte vormden het begin van de bibliotheek van het museum. AI snel zou deze afdeling uitgroeien tot een belangrijke pijler van het schoolmuseum. Het streven naar volledigheid slaagde hier het beste, dankzij de vrijgevigheid van uitgevers.

 `Met geringe middelen en met opoffering'

 Het museum was een particuliere instelling. De eerste twintig jaar van zijn bestaan bleef het museum met moeite overeind op een wankele financiële basis. De geldelijke middelen verwierf het door jaarlijkse bijdragen van begunstigers (f.10,‑) en gewone leden (f. 3,‑) van de vereniging. Verder rekende het op giften van de stichters en van vermogende leden. Weldoeners van de laatste categorie werden nog lang na hun verscheiden met trots vermeld op de ledenlijst: bovenaan prijkten daar de namen van Wijlen Zijne Majesteit Willem III, Koning der Nederlanden en Wijlen Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Alexander der Nederlanden. De inkomsten uit de toegangsgelden tenslotte leverden niet veel op; bezoekers betaalden f. 0,25 entree en leden hadden gratis toegang. En het waren natuurlijk vooral de leden die het museum regelmatig bezochten, mensen die op enigerlei wijze betrokken waren bij het onderwijs: schoolhoofden, onderwijzers en onderwijzeressen, en kwekelingen.

In die eerste periode is het niet erg druk geweest; pas begin jaren negentig steeg het aantal bezoekers, tot zo'n zevenhonderd per jaar. Jaar in jaar uit was er een "klemmend gebrek aan geld" en bij het uitblijven van substantiële ondersteuning zou die zorg klemmend blijven. Maar een keerpunt was in zicht. In 1894 zag het museum zich gedwongen het pand aan de Keizersgracht te verlaten omdat de belendende handelsschool de lokalen nodig had voor haar onderwijs. Het betrok daarop een verdieping aan de Prinsengracht 151, boven de Louise‑bewaarschool. Na een toezegging van de rijksoverheid voor financiële ondersteuning leek het voortbestaan van het schoolmuseum van dat moment af gewaarborgd. Met ingang van 1895 ontving het museum jaarlijks een rijkssubsidie van f. 2.000,‑, een bedrag dat geleidelijk werd verhoogd tot f. 6000,‑ Na de landelijke overheid kwamen ook de Provincie Noord‑Holland en de Gemeente Amsterdam met subsidie over de brug, elk met f. 500,‑ per jaar. Later zouden andere gemeenten, waaronder Rotterdam, Leiden en Haarlem, zich hier bij aansluiten. In 1906 kon zelfs tot aankoop van het pand worden overgegaan en beschikte het museum over het gehele gebouw.

De collectie kreeg in het pand aan de Prinsengracht een opstelling in twee zalen met een vloeroppervlak van resp. 26 x 11 m. en 14 x 51 /2 m. die tot op de centimeter werd benut. In de grote zaal werden bovendien twee galerijen bijgebouwd van 2,25 m. breed. Leermiddelen, meubilair, studieboeken, pedagogische tijdschriften ‑ alles vond er een plaats.

 Een nieuw begin

 De verhuizing naar de Prinsengracht en de meer solide financiële basis luidden in 1895 en nieuw begin in van het museum, waar het bezoekersaantal binnen enkele jaren het getal 2000 ruim overschreed. Het gebruik van de studiezaal en de leestafel nam toe en onderstreepte het belang van het museum als documentatiecentrum. Meer en meer ging het museum dienen als vraagbaak voor onderwijsmensen en leende het materiaal uit voor diverse gelegenheden. Voor de Nederlandse inzending naar de wereldtentoonstelling te Parijs in 1900 verzorgde het schoolmuseum het deel over het lager onderwijs. En in eigen land werden met enige regelmaat her en der tentoonstellingen georganiseerd. Dat laatste was een activiteit die binnen de muren van het museum niet kon worden ontplooid; een aparte zaal voor tijdelijke exposities ontbrak. In de oorlogsjaren 1914‑1918 was het museum in de wintermaanden door gas‑ en kolennood gedwongen enige tijd te sluiten; een feestelijke herdenking van het veertigjarig bestaan was in 1917 dan ook niet aan de orde.

Toch ging het jubileum niet geheel onopgemerkt voorbij; in bijna alle dagbladen, zo constateerde de directeur tevreden, waren artikelen over het museum verschenen. Kort na Netjubileum, in 1918, werd een expositie ingericht in het Stedelijk Museum te Amsterdam, speciaal voor de schooljeugd. Eén van de vier beschikbare zalen was gedeeltelijk ingericht als een school van zo'n honderd jaar vroeger en "bedoeld om de kinderen de tegenstellingen te laten zien van het tegenwoordige prettige schoolleven met het vroegere, dat meer afschrikwekkends dan bekoorlijks had." De tentoonstelling trok, in ruim zes weken tijd, meer dan 9000 bezoekers.

Bij het naderen van het veertig‑jarig bestaan koesterden bestuur en directie weinig twijfel over de functie en de bekendheid van het schoolmuseum. De jaarverslagen klinken in dat opzicht nogal eentonig; zij verschaffen keer op keer bewijzen van nuttigheid en landelijk belang. Niet geheel toevallig, want evenzeer muntten zij uit in het opsommen van wat er ontbrak: ruimte en geld. Het museum was "tot bersten vol" en ging steeds meer lijken op een pakhuis. Uitbreiding was dus dringend gewenst en voor uitbreiding had men financiële middelen nodig; die waren echter niet voorhanden. Van het moment af dat er een afzonderlijk Ministerie van Onderijs, Kunsten en Wetenschappen was opgericht, in 1918, werden pogingen ondernomen om van het museum een rijksinstelling te maken. Het bestuur bood het museum aan het Rijk aan op voorwaarde dat de exploitatie er van zou worden voortgezet. De kans daarop was in deze jaren echter gering. Allereerst deed de pacificatie van de schoolstrijd ‑resulterend in de financiële gelijkstelling van het openbaar en bijzonder lager onderwijs‑ een forse aanslag op de schatkist; vervolgens leidde de economische neergang na 1920 bezuinigingen in op de overheidsuitgaven voor het onderwijs.

Ondanks deze tegenslagen hield het museum de hoop gevestigd op het Rijk en op een tijd "wanneer's lands financiën weer enigszins in evenwicht gebracht zijn". Tegen beter weten in, want ook anderszins merkte het museum de gevolgen van de crisis. "De dreigende achteruitgang der salarissen, die de geheele onderwijswereld met zekeren schrik beving, het nog steeds dure reizen, de bezuinigingen, die voor het Rijk, gemeente‑ en schoolbesturen, bij het aanschaffen van leermiddelen werden toegepast en ten slotte de matheid en lusteloosheid, waaraan velen zich niet konden onttrekken, ze zijn alle oorzaken geweest, die in hooge mate remmend op het museumbezoek hebben gewerkt," meldt het jaarverslag over 1923‑1924. Tentoonstellingen buiten de muren van het museum werden, eveneens om financiële redenen, sinds 1918 niet meer georganiseerd.

De viering van het vijftig‑jarig bestaan zou zich in dezelfde geest voltrekken als tien jaar eerder; er was immers weinig reden tot optimisme. Dankzij extra gelden van diverse overheden en verenigingen kon ter gelegenheid van het jubileum in vijf zalen van het Stedelijk Museum te Amsterdam een tentoonstelling worden ingericht over de ontwikkeling van het lager onderwijs sinds 1800. Van 20 augustus tot 17 september 1927 bezochten ruim 6000 bezoekers deze tentoonstelling.

 Van demonstratie naar documentatie

 Het tijdsgewricht zat het museum dus bepaald niet mee. Waren het eerst de oorlogsomstandigheden die beperkingen oplegden, in de jaren twintig zetten overheidsbezuinigingen in het onderwijs een streep door alle verlangens. De jaren dertig gaven evenmin de zo gewenste keer ten goede. Een stijgende lijn in bezoekersaantallen ‑na het jubileumjaar werden vaker dan voorheen kleine tentoonstellingen ingericht‑ was slechts van korte duur. Eind jaren twintig telde men rond de 2700 personen jaarlijks. Na een plek in 1932, bijna 4500 bezoekers, daalde de belangstelling geleidelijk tot ± 2000 in 1939. De verminderde koopkracht in de jaren dertig deed de aanschaf van nieuwe leermiddelen, en dientengevolge de belangstelling voor nieuw leermateriaal, afnemen. Vermindering van de subsidies van diverse instanties verhoogde opnieuw de druk tot een uiterst zuinig beheer van het museum. Het vaste personeel bestond uit niet meer dan twee personen. Daar stond dan weer tegenover dat het drie werkloze intellectuelen was toegestaan om, met behoud van uitkering, mee te werken aan het repertorium.

Het repertorium was een titel ‑en zakenregister. Het werken aan het repertorium was weliswaar zeer arbeidsintensief, maar tegelijk relatief voordelig: het hield in het inventariseren en catalogiseren van artikelen in tijdschriften die in het schoolmuseum of in bibliotheken elders in de stad voorhanden waren. Het bevatte een titelbeschrijving vanaf het jaar 1875. "Verwerkt zijn alle artiekels van 22 nederlandse tijdschriften van algemeen pedagogiese en psychologiese aard, en de pedagogiese en psychologiese studies uit 17 nederlandse tijdschriften met algemeen kulturele inhoud", meldt het verslag in 1931. Onder supervisie van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm en met advies van de hoogleraren Casimir, Mennicke en Waterink is er jaren aan gewerkt. Deze onderneming markeert een accentverschuiving in de taakuitvoering van het museum; van expositievan leermiddelen naar documentatie over opvoeding en onderwijs. Wellicht is ook de naamswijziging van het museum in 1932 daarvoor een indicatie; sindsdien was de naam Nederlands Museum voor Onderwijs en Opvoeding.

"Door dit bezit", zo schrijft de secretaris van het museum na de (voorlopige) voltooiing van het repertorium in 1938, "is het Nederlands museum voor Onderwijs en Opvoeding eerst recht geworden het Nederlandse Documentatie‑bureau voor het Onderwijs". De verwachting was dat het register een "veel gebruikt hulpmiddel zou worden voor het Nederlandse Onderwijs in al zijn lagen en voor de leerkrachten en studerenden op de Nederlandse scholen in het bijzonder". Jaarlijks werd het register met ongeveer 3000 kaarten uitgebreid. Achteraf bezien lijkt het allemaal weinig rendement te hebben opgeleverd. Herhaaldelijk gewagen de jaarverslagen teleurgesteld over het geringe gebruik dat wordt gemaakt van het kaartsysteem.

 Opnieuw tegenslag

 Het zestigjarig feest van het museum werd in 1937 gevierd met waarderende woorden en artikelen in de media, en een kleine tentoonstelling over "Het schoolboek 1877 ‑ 1937" . De vele blijken van belangstelling bij dit jubileum werden aangegrepen om de bekende wensen ‑personeel, ruimte en geldopnieuw onder de aandacht te brengen. Even zag het er naar uit dat het voormalig Burgerweeshuis onderdak zou bieden aan het museum, "een historisch monument, gunstig gelegen in het centrum van Amsterdam, in de onmiddellijke omgeving van Universiteit en Universiteitsbibliotheek, beschikkend over een ruimte, die voor goed een einde zou maken aan onze chronische kwaal van ruimtegebrek . Van deze schitterende lokatie moest het museum helaas afzien omdat de kosten van verbouwing ‑door Publieke Werken geschat op een half, miljoen‑ aanzienlijk hoger lagen dan nieuwbouw. Het gemeentebestuur zegde daarop een terrein toe aan de Jozef lsraëlkade. De voorbereidingen om geld in te zamelen voor een nieuw gebouw moesten worden gestaakt toen in augustus 1939 de mobilisatie werd afgekondigd Toch zag de reorganisatiecommissie ‑een commissie bestaande uit een vijftiental vertegenwoordigers van rijk, gemeente en universiteiten‑ kans om in de daaropvolgende periode voldoende financiële zekerheid te verkrijgen om de plannen te realiseren. Drie dagen voordat de oorlog uitbrak ging de algemene vergadering akkoord Maar de uitvoering moest achterwege blijven en het ontwerp verdween in een archiefla. Een aanbod van de bezetters om de plannen alsnog te realiseren, werd van de hand gewezen

Tussen al deze tegenslagen door werd het museum nog getroffen door aanzienlijke materiële schade. Een brand in april 1940 verwoestte het gebouw; vrijwel het gehele museumbezit was in één klap ontoonbaar geworden voor het publiek. Het repertorium, "de trots van het museum", was gespaard gebleven. De historische bibliotheek bleef grotendeels behouden maar liep aanzienlijke waterschade op.

Over de jaren tussen 1940‑1945 is weinig bekend. Na herstel van het vernielde gebouw in het voorjaar van 1941 werd hard gewerkt aan het schoonmaken en restaureren van het museumbezit. Van uitbreiding kon in deze jaren geen sprake zijn; nieuwe aanwinsten kwamen niet meer binnen, tijdschriften verschenen niet. Alleen aan het repertorium kon worden voortgewerkt. Het systeem besloeg in 1947 meer dan 90 Iaden waarin naar schatting tussen de 70.000 en 80.000 kaarten waren opgeborgen. De documentatieafdeling was langzamerhand het belangrijkste onderdeel van het museum geworden.

De plannen voor reorganisatie van het museum kwamen in 1945 weer op tafel. In een nieuw benoemde reorganisatiecommissie hadden vertegenwoordigers van het rijk, de gemeente, de Koninklijke Academie voor Kunsten en Wetenschappen en diverse universiteiten zitting. De commissie moest weer van voor af aan beginnen met de financiering maar slaagde er niet in een nieuw gebouw te verwerven. Wel is het pand aan de Prinsengracht begin jaren vijftig gerestaureerd en gemoderniseerd.

 Een documentatiecentrum

 De landelijke bekendheid van het museum had reeds voor de oorlog geleid tot een nieuwe taakstelling. Op verzoek van een aantal organisaties op het gebied van onderwijs en opvoeding, waaronder de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, zou het museum gaan fungeren als centraal informatiebureau. Dat hield vooral in het bevorderen van coördinatie en samenwerking bij studiebijeenkomsten. Pas in 1945 kon deze draad worden opgepakt. "Het Nederlandse Onderwijs wacht op verbetering'", stelde menigeen in die jaren verwachtingsvol vast. "Plannen tot verbetering worden allerwege gemaakt", constateerde het museum, dat, niet ten onrechte, daarin een belangrijke rol voor zichzelf zag weggelegd. Of het museum ook daadwerkelijk als centraal informatiebureau is gaan optreden? De jaarverslagen zwijgen er over.

Het voortbestaan van het museum leek in die naoorlogse jaren niet in gevaar; en al was de personele bezetting minimaal (geruime tijd zelfs één persoon), financieel was er vooruitgang te bespeuren. Het totaal aan subsidies van de diverse ondersteunende instanties nam toe, van f. 9.150,‑ per jaar in 1945 naar f. 18.200,‑ in 1950. Het museum hervatte zijn exposerende functie. Op bescheiden schaal organiseerde het tentoonstellingen over o.a. vernieuwingscholen (ter gelegenheid van het zeventigjarig bestaan); over Fröbel‑ en Montessori‑onderwijs voor bewaarscholen; over handwerken; over leermiddelen voor aardrijkskunde en geschiedenis; over kindertekeningen; over het V.G.L.O. Verder verstrekte het bruiklenen aan exposities elders, onder meer aan "Schoolstad 1848‑1948", een grote tentoonstelling over het r.k. onderwijs gehouden in 's‑Gravenhage. In opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken organiseerde het in 1954 een tentoonstelling bestemd voor Indonesië over "Het goede Nederlandse kinderboek". Het 75‑jarig bestaan van het museum werd herdacht met "Het lezen ‑ Van Rotswand tot Microfilm", een tentoonstelling die vanaf 1953 door het land is gereisd. Ondanks deze activiteiten verdween de exposerende functie, in het bijzonder van het historische bezit, meer en meer naar de achtergrond. Tekenend voor deze ontwikkeling is de uitgavenpost 'aankoop': in 1950 stond hiervoor f. 162,30 genoteerd, in 1955 komt deze post niet eens meer voor op de exploitatierekening. De financiële ruimte om uit eigen middelen de historische collectie te completeren, altijd al krap bemeten, was voorgoed verdwenen. Als vanouds bleef het museum hiervoor afhankelijk van schenkingen. "Min of meer toevallig verkrijgen wij dan belangrijke exemplaren. Wij hopen vurig dat velen hun kasten, kisten en zolders nog eens willen doorsnuffelen." Voor de historische afdeling, eens een sieraad van het museum, lag nu het lot van stiefkind in het verschiet.

De oorspronkelijke taak van het museum ‑informeren over het actuele onderwijsaanbod‑ werd lange tijd gerealiseerd door een permanente expositie van leermiddelen. In de loop der jaren was daarnaast het boeken‑ en tijdschriftenbezit een belangrijke pijler geworden waarop de voorlichtende taak van het museum rustte. Dat leidde met ingang van 1 januari 1949 opnieuw tot een officiële naamswijziging: het schoolmuseum heette voortaan niet langer Nederlands Museum voor Opvoeding en Onderwijs maar Het Nederlands Centrum voor Onderwijs en Opvoeding (N.O.C.). Waarschijnlijk had de naam 'museum' een muffe klank; het refereerde te zeer aan een verzameling curiosa en antiquiteiten. En dat laatste stemde weinig overeen met het doel van de instelling "de bloei en de ontwikkeling van het onderwijs en de opvoeding te bevorderen". Geheel in de lijn van de traditie waren algemene, protestantschristelijke en r.k. organisaties vertegenwoordigd in het nieuwe bestuur dat onder voorzitterschap stond van Prof. Dr. G.A. Poelje, lid van de Raad van State en oud‑secretaris‑generaal van het Ministerie van 0., K. & W. Subsidies ontving het N.O.C. van het Rijk, de Provincie Noord‑Holland, de gemeenten Amsterdam en Zaandam en van tal organisaties van onderscheiden levensbeschouwelijke signatuur.

 Het einde

 In de eerste helft van de jaren vijftig blijft in de jaarverslagen tevredenheid doorklinken over de belangstelling voor het N.O.C. en over de plaats die het had verworven in de onderwijswereld. De instelling kon het werk echter niet aan; het centrum moest daarom liever niet te veel organiseren en niet te veel propaganda maken, meldt de directie in 1955. De toon van de jaarverslagen wordt in deze periode ongeduldiger; kennelijk raakten de medewerkers ontmoedigd. "De tijd van amateuristisch beleid, letterlijk uit liefde voor het goede doel, met gebrekkig materiaal, is voor een deel al voorbij. Zij moet echter definitief verdwijnen en plaats maken voor moderne methoden en hulpmiddelen (...). Hoewel wij dankbaar zijn voor de hulp die wij ontvingen van de Amsterdamse Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken, in de vorm van diensten van werkloze hoofdarbeiders, kan dit nimmer een oplossing zijn. Voor een instituut als het onze is een moderne inrichting en outillage, voldoende geschoold en voor een deel wetenschappelijk opgeleid personeel noodzakelijk." De gewenste voorzieningen bleven echter achterwege en het doek viel: in 1959 werd het N.C.O., het voormalige Nederlandsch Schoolmuseum, om financiële redenen gesloten.

Hoewel over die laatste periode van zijn bestaan weinig bekend is ‑het laatste gedrukte jaarverslag dateert van 1956­lijkt het N.C.O. na de sluiting niet in één klap te zijn verdwenen. De opheffing van het N.C.O. werd in 1966 formeel afgerond nadat onderhandelingen met de gemeente Utrecht hadden geleid tot de overdracht van de bezittingen aan de Stichting Onderwijscentrum te Utrecht. Laatstgenoemde stichting was een voortzetting van het in 1916 opgerichte Museum ten dienste van het Onderwijs; de werkzaamheden van het Utrechtse Onderwijscentrum bewogen zich op het terrein van onderwijsvoorlichting en ‑begeleiding. Het accent lag daarbij op actuele onderwijsontwikkelingen. De overdracht behelsde meer dan alleen de collectie van het N.C.O.; ook onroerend goed (percelen aan de Prinsengracht 151 en 145, inclusief hypotheeklast) en het driekoppige personeel, dat dus al die tijd was aangebleven, behoorde bij de boedel. Een statutenwijziging moest bewaken dat de goederen van het N.C.O., bij eventuele opheffing van het Onderwijscentrum Utrecht, aan de Staat zouden toekomen. Ook de zeggenschap over de goederen kwam te liggen bij de Staat; over de bedoelde goederen "mag alleen worden beschikt met toestemming van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen", bepaalden de nieuwe statuten van het Onderwijscentrum Utrecht. Na 1970 zorgde deze bepaling voor een jarenlange vertraging van een voorgenomen fusie tussen het Onderwijscentrum Utrecht en de Schooladviesdienst in deze gemeente. Pas in 1975 verleende het Ministerie goedkeuring en werd de samenvoeging van beide instellingen tot Stichting Schooladviescentrum formeel een feit. Dit gegeven, de nauwlettende bemoeïenis van het Ministerie met de nalatenschap van het N.C.O., is opmerkelijk in het licht van een latere gebeurtenis: de scheiding van de historische afdeling. In 1977, na de pensionering van de beheerder van de historische bibliotheek, droeg het Schooladviescentrum het boekenbezit over aan de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Het handhaven van een historische bibliotheek paste niet in de taken van het Schooladviescentrum, wel in die van een Universiteitsbibliotheek. Uit het oogpunt van behoud en toegankelijkheid van de boeken was de overdracht toe te juichen; de opslag in Utrecht was verre van ideaal. Te betreuren is echter dat daardoor boekenbezit en objecten van elkaar werden gescheiden, de overdracht verbrak de eenheid van de unieke historische onderwijscollectie. Het meest opmerkelijke is wel dat de splitsing zonder slag of stoot doorgang vond: de overdracht werd niet eens op schrift gesteld. Deze informele afhandeling lijkt, in elk geval naar de geest, in strijd met de bepaling die eertijds gold voor het (inmiddels geliquideerde) Onderwijscentrum Utrecht: "Over de in dit artikel bedoelde goederen mag alleen worden beschikt met toestemming van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen".

Het Schooladviescentrum stond het resterende deel van de historische collectie, de oude leermiddelen, in 1979 onder strikte voorwaarden af aan het Ministerie van O & W. Gevoegd bij de verzameling van het Ministerie ‑bijeen gebracht in de jaren '70‑ en de eigen collectie van het Nationaal Schoolmuseum ‑tot stand gekomen in de jaren '80‑, vormen de oude leermiddelen de kern van het hedendaagse museumbezit.

De wegen van de historische onderwijscollectie zijn hiermee in kaart gebracht. Zij was in het verleden hoogstens een interessante afdeling van het Schoolmuseum/N.C.O., nooit de hoofdzaak. De rol van de landelijke overheid voor het (voort)bestaan van de instelling is in dit verhaal onderbelicht gebleven. Ten onrechte. Van 1895 af tot aan het einde van het N.C.O. was de Staat de voornaamste financier. Topambtenaren van het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen hebben daarnaast bij herhaling van hun betrokkenheid doen blijken door zich in te spannen voor de uitbreiding van het museum. Dat geldt evenzeer voor functionarissen van de onderwijsinspectie en voor tal van gerenommeerde pedagogen en onderwijskundigen. Voor vernieuwingsgezinden heeft het Schoolmuseum/N.C.O. door de jaren heen zijn betekenis behouden.

In de jaren zeventig was het opnieuw aan de inspanningen op hoog ambtelijk niveau van het Ministerie van Onderwijs & Wetenschappen te danken dat een Nationale Historische Onderwijscollectie, het tegenwoordige Nationaal School

useum, tot stand kwam. Dit keer als rijksinstelling. Tegen de verwachting in was de financiële ruggesteun van de overheid slechts van korte duur. Sinds 1988 is het Nationaal Schoolmuseum ondergebracht in een stichting. Met een aanzienlijke startsubsidie van de rijksoverheid èn met steun van de gemeente Rotterdam staat het museum aan het begin van een nieuwe weg die, naar gehoopt mag worden, langer is en breder geplaveid dan voorheen het geval is geweest.

* De gegevens voor deze voorgeschiedenis zijn in hoofdzaak ontleend aan de jaarverslagen Berichten en mededelingen, verschenen van 1878 af. (In de door mij geraadpleegde bibliotheken heb ik overigens geen complete serie jaarverslagen aangetroffen). Verder onder meer aan weekblad De Wekker (1878), De Nederlandse Musea 1938, en A. van Boecop De geschiedenis van de Stichting Schooladviescentrum te Utrecht (in jubileumbundel 1984).

Zakelijke info