Home | About Us | Contact Us


Lager Onderwijswet 1920

voorzien van marginale aantekeningen en alphabetisch register, Samsom vijftiende druk, maart 1950.

WET VAN 9 OCTOBER 1920 (Staatsblad NR 778), TOT REGELING VAN HET ALGEMEEN VORMEND LAGER ONDERWIJS, ZOALS ZIJ IS GEWIJZIGD BIJ DE PENSIOENWET 1922 (Staatsblad NR 240), EN BIJ DE WETTEN VAN 16 FEBRUARI 1923 (Staatsblad NR 38), 23 JUNI 1923 (Staatsblad NR 287), 17 JULI 1923 (Staatsblad NR 364), 30 JUNI 1924 (Staatsblad NR 319), 28 MEI 1925 (Staatsblad NR 207), 29 JUNI 1925 (Staatsblad NR 308), 30 DECEMBER 1925 (Staatsblad NR 523), 28 DECEMBER 1926 (Staatsblad NR 441), 30 DECEMBER 1926 (Staatsblad NR 455), 23 JULI 1927 (Staatsblad NR 269), 30 DECEMBER 1927 (Staatsblad NR 428), 29 DECEMBER 1928 (Staatsblad NR 506), 24 JUNI 1929 (Staatsblad NR 336), 30 DECEMBER 1929 (Staatsblad NR 596), 29 NOVEMBER 1930 (Staatsblad NR 446), 25 NOVEMBLR 1931 (Staatsblad NR 458), 30 DECEMBER 1932 (Staatsblad NR 689), 4 AUGUSTUS 1933 (Staatsblad NR 414), 29 DECEMBER 1933 (Staatsblad NR 779), 29 DECEMBER 1934 (Staatsblad NR 727), 10 JANUARI 1935 (Staatsblad NR 10), 22 FEBRUARI 1936 (Staatsblad NR 100), 31 DECEMBER 1936 (Staatsblad NR 322), 22 MEI 1937 (Staatsblad NE. 322), 22 MEI 1937 (Staatsblad NR 323), 27 JUNI 1947 (Staatsblad NR H 207), 13 FEBRUARI 1948 (Staatsblad NR I58), 25 JUNI 1948 (Staatsblad NR I 254) 1) EN 19 JANUARI 1950 (Staatsblad NR Ií 14)

WIJ WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

1) De wet is ook bij verschillende bezettingsmaatregelen gewijzigd geweest. Voor zover deze nog van kracht waren, zijn zij bij de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) vervallen. Zie art. 92 dier wet.1*-199

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wegens het bepaalde in artikel 192 1) der Grondwet noodzakelijk is, over te gaan tot eene nieuwe wettelijke regeling van het algemeen vormend lager onderwijs; 1) Thans art. 201.

Zoo is het dat Wij, den Raad van. State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:TITEL I Algemeene bepalingen

Art.1.1. Lager onderwijs is huis- of schoolonderwijs.

1.2. Huisonderwijs is onderwijs, gezamenlijk gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen, mits niet in schoolgebouwen noch in gebouwen als bedoeld in het derde lid.

1.3. Ieder ander onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven, wordt voor de toepassing dezer wet als schoolonderwijs beschouwd.

Art. 2. 1. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in:

2.2 1 ). Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in:


2.3 2). Daar, waar naast de Nederlandsche taal een streektaal in levend. gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal begrepen zijn.

2.4 3). Onder vaderlandsche geschiedenis is begrepen de eenvoudigste kennis der gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland en onder kennis der natuur de eenvoudigste kennis van. gezondheidsleer.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). 3) Gewijzigd door de wet van 22 blei 1937 (Staatsblad nr 323)

Art. 3. 1 1). Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in:

2 1)2). Het gewoon lager onderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit, openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met zes achtereenvolgende leerjaren. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j en voor meisjes bovendien het vak onder k genoemd. Daaraan kan het vak, in (In artikel onder r vermeld, worden toegevoegd. Daar, waar Onze Minister, de Onderwijsrand gehoord, de gelegenheid om aansluitend lager onderwijs te ontvangen in voldoende mate op andere wijze verzekerd acht., kan deze vergunning verlenen, dat. het onderwijs aan een of meer bepaalde scholen minder dan zes achtereenvolgende leerjaren omvat.3)

2.2bis 4). Het voortgezet gewoon lager onderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt. gegeven in scholen met ten minste twee achtereenvolgende leerjaren. aansluitende aan het zesde leerjaar ener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j en q, alsmede r voor jongens en k, u en voor meisjes, terwijl daaraan kunnen worden toegevoegd een of meer der vakken, genoemd onder o, p, s en t, benevens ten hoogste twee der onder l,m en n genoemde vakken en voor meisjes bovendien het vak, onder r vermeld.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Zie voor overgangsbepaling: art. 20bis der wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 3) Zie voor overgangsbepalingen: art. 207. 4) Ingevoegd door de wet van 27 Juni 1947 (Staatsblad nr I3 207) en gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 251) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). Zie voor overgangsbepaling art. 21 van laatstgenoemde wet.

3.2ter 1). Waar de oprichting of instandhouding van een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs naar de mening van Onze Minister niet mogelijk is, kan deze toestemming verlenen, dat dit onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste acht achtereenvolgende leerjaren. Voor het zevende en de hogere leerjaren geldt, wat de omvang van het leerplan betreft, het bepaalde in het vorige lid, met dien verstande, dat voor het geven van onderwijs in het vak, vermeld onder v van artikel 2 de toestemming van Onze Minister nodig is. Indien tengevolge van een gering aantal leerlingen of anderszins het geven van voortgezet gewoon lager onderwijs niet mogelijk is, kan Onze Minister toestemming verlenen, dat in het zevende en de hogere leerjaren onderwijs wordt gegeven, als bedoeld in het tweede lid. Aan de daar genoemde vakken kunnen voor deze leerjaren worden toegevoegd een of meer der vakken, genoemd onder o, p, q, s, t en u, benevens ten hoogste twee der onder l, m en n vermelde vakken.

3.3. Het vervolgonderwijs, voor zover het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, is het onderwijs, gegeven gedurende ten minste twee achtereenvolgende leerjaren, aan hen, die de lagere school hebben verlaten en niet meer voor die school leerplichtig zijn, een en ander volgens de regelen bij artikel 21 gesteld.

1) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

4 1). Het uitgebreid lager onderwijs, voor zover breid 1. o. het geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen wordt bekostigd, wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aansluitende aan het zesde leerjaar ener school voor gewoon lager onderwijs. Het leerplan omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, voor meisjes bovendien het vak onder k genoemd, en ten minste drie der vakken, in dat artikel vermeld onder 1 tot en met p. Daaraan kunnen een of meer der vakken, in dat artikel vermeld onder q tot en met v, worden toegevoegd. Het onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, wordt gegeven gedurende ten minste veertien uren per week in het eerste en gedurende ten minste tien uren per week in het tweede en de hogere leerjaren, van welke beide aantallen ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld onder k, mogen bestemd zijn. Het onderwijs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vernield onder 1 tot en met p, wordt ten minste gedurende acht uren, en in elk dier drie vakken in het tweede en derde leerjaar afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week gegeven.

5. Het buitengewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, bestemd voor kinderen, die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 41). 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de soorten van scholen voor buitengewoon lager onderwijs aangewezen, waarop deze wet, voor zoover die scholen betreft, van toepassing is 2).

2 3). Daarbij kan worden bepaald, in welke gevallen het buitengewoon onderwijs ook gegeven kan worden in daarvoor bestemde afzonderlijke klassen, behoorende tot scholen voor lager onderwijs, en kunnen met betrekking tot die klassen afwijkingen worden vastgesteld van de voor die scholen geldende wettelijke regelen.

Art. 5. 1. De lagere scholen, opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten, zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen.

2 4). Provinciën of waterschappen doen geen uitgaven ten behoeve van het gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs. Evenmin doen waterschappen uitgaven ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs. Indien een provincie uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager onderwijs, behandelt zij de openbare en de bijzondere scholen van dezelfde soort binnen die provincie op gelijke voet.

1) Zie voor overgangsbepalingen: art. 192, zesde lid. 2) K. B. 22 October 1923 (Staatsblad nr 489), gewijzigd bij K. B. 24 December 1925 (Staatsblad nr 512), 20 November 1930 (Staatsblad nr 424), 6 September 1932 (Staatsblad nr 461), 31 October 1933 (Staatsblad nr 558), 26 Januari 1934 (Staatsblad nr 24), 13 Juni 1936 (Staatsblad nr 368), 26 November 1937 (Staatsblad nr 373) en 21 Juli 1939 (Staatsblad nr 371) 3) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) 4) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). Aan bijzondere scholen voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs, noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen de gemeenten een geldelijke bijdrage of andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk toekennen, dan in de gevallen en onder de voorwaarden, in de wet genoemd. Indien een gemeente uitgaven doet ten behoeve van het buitengewoon lager bijzonder onderwijs, behandelt zij de onderscheidene scholen van dezelfde soort binnen die gemeente op gelijke voet.

Art. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt, voor zoover de scholen, waartoe die lokalen beboeren, geheel of gedeeltelijk uit openbare kassen worden onderhouden, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening aan die scholen, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in die scholen mag worden toegelaten 2).

Art. 7. 1 Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door den krachtens de Gezondheidswet daarvoor door Ons aangewezen inspecteur van de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad er 1 254). 2) K. B. 15 Februari 1924 (Staatsblad nr 48), gewijzigd bij K. B. 14 Juni 1930 (Staatsblad er 262). 3) Zie art. 189

2. De inspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en ten zelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den inspecteur van het lager onderwijs, aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn.

3. Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen de uitspraak van den inspecteur in beroep komen: de inspecteur van het lager onderwijs, het hoofd der school, de eigenaar of gebruiker van het lokaal en de ouders, voogden of verzorgers van schoolgaande kinderen.

4. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den inspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd.

5 1). Gedeputeerde Staten geven aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden bij aangeteekenden brief schriftelijk kennis van hunne beslissing.

6. Ieder, die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen.

7. Dit beroep moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belanghebbenden is toegezonden.

8. Hangende de termijnen van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven van onderwijs in het afgekeurde lokaal worden voortgegaan, tenware de inspecteur van de volksgezondheid om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mocht hebben bevolen.

1) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

9. Indien de inspecteur schriftelijk verklaart, dat het afgekeurde lokaal voldoende verbeterd is, of dat het aantal kinderen genoegzaam beperkt is, kan het onderwijs worden hervat.

Art. 9. 1 2). Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 7 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in artikel 6 bedoelde regelen mag bevatten, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden.

2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen, gepleegd telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeeling wegens eerste of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar.

3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen.

Art. 10. 1 3). Op voordracht van burgemeester en wethouders of van de inspecteur kunnen Gedeputeerde Staten verklaren, dat de onderwijzer,die bij het geven van onderwijs leringen verspreidt, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren heeft. Van elke zodanige verklaring geven zij onverwijld kennis aan Onze Minister, die de daarvoor in aanmerking komende instanties inlicht.

1) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) 2) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

2. Deze bepaling is ook van toepassing op de onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt.

3.1). Gelijke maatregel kunnen Wij nemen, voor zoveel nodig, Gedeputeerde Staten gehoord.

Art. 11. 1. 1) Wij bepalen, de Onderwijsraad gehoord, de leeftijd, welke de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij tot de school voor gewoon lager onderwijs worden toegelaten 2).

2. Wij behouden Ons voor, mede de leeftijd te bepalen, de Onderwijsraad gehoord, waarop de kinderen die school moeten verlaten 2) 3).

3 4). Tot een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs mogen slechts worden toegelaten leerlingen, die het zesde leerjaar van een school voor gewoon lager onderwijs hebben doorlopen. Tot een school voor uitgebreid lager onderwijs mogen slechts worden toegelaten leerlingen, die het zesde leerjaar van een school voor gewoon lager onderwijs met goede uitslag hebben doorlopen, en wier ontwikkeling en aanleg naar het oordeel van het hoofd der eerstgenoemde school zodanig zijn, dat met grond mag worden verwacht, dat zij het onderwijs der school voor uitgebreid lager onderwijs zonder bezwaar zullen kunnen volgen. Onze Minister kan in bijzondere gevallen ontheffing verlenen van de eis, dat het zesde leerjaar moet zijn doorlopen.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad no. I 254) 2) K. B. 28 Augustus 1934, nr 81 (Ned. Staatse. 6 Sep¬tember 1934, nr 171), gewijzigd hij K. B. 15 April 1935, nr 9 (Ned. Staatse. 18 April 1935, nr 77) en 19 Februari 1937, nr 36 (Ned. Staatst. 26 en 27 Februari 1937, nr 39) 3) Het door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) toegevoegde lid 2bis is vervallen door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 4) Toegevoegd door de wet van 22 Februari 1936 (Staats-blad nr 100) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254).

Art. 12. 1. De tot de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan liet onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen.

2. Van de geregelde deelneming aan het onderwijs in het vak, in artikel 2 vermeld onder j, kan door burgemeester en wethouders of, waar het eene bijzondere school betreft, door het bestuur hiervan vrijstelling worden verleend, doch alleen op grond van ingewonnen geneeskundig advies.

3. 1). Voor leerlingen van scholen voor uitgebreid lager onderwijs kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het volgen van het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder 1 tot en met u, met dien verstande, dat die leerlingen in het eerste leerjaar onderwijs ontvangen in ten minste twee, en in de hoogere leerjaren in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder l tot en met p 2).

4 3). Voor leerlingen van scholen of klassen voor buitengewoon lager onderwijs kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de verplichting tet liet volgen van het onderwijs in een of meer vakken 1).

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 .(Staatsblad nr 323) 2) K. B. 24 December 1920 (Staatsblad nr 916), gewijzigd bij K. B. 2 Augustus 1937 (Staatsblad nr 368) 3) Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38)

Art. 13 2). 1. Aan ouders, voogden of verzorgers van leerlingen ener lagere school wordt desverlangd uit de gemeentekas een tegemoetkoming verleend die aan het schoolbezoek verbonden vervoerkosten, met inachtneming van de voorwaarden en bepalingen, in het volgende lid vervat.

2. De in het voorgaande lid bedoelde voorwaarden en bepalingen zijn de volgende:

a. indien het betreft het bezoeken van een een openbare school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs, moet de woning van de leerlingen meer dan vier kilometer van een zodanige voor hen toegankelijke school verwijderd zijn;

b. indien het betreft het bezoeken van een bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs, moet de woning van de leerlingen meer dan vier kilometer van de school, waar het voor hen gewenste onderwijs gegeven wordt, verwijderd zijn en door de ouders, voogden of verzorgers der leerlingen schriftelijk zijn verklaard, dat zij tegen de richting van het onderwijs van alle zodanige scholen, gelegen binnen de afstand van vier kilometer van de woning der leerlingen, overwegende bezwaren hebben;

1) K. B. 22 October 1923 (Staatsblad nr 489), gewijzigd bij K. B. 24 December 1925 (Staatsblad nr 512), 20 November 1930 (Staatsblad nr 424), 6 September 1932 (Staatsblad nr 161). 31 October 1933 (Staatsblad nr 558), 26 Januari teil (Staatsblad nr 24), 13 Juni 1936 (Staatsblad nr 368), 26 November 1937 (Staatsblad nr 373) en 21 Juli 1939 (Staatsblad nr 371) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1916 (Staatsblad nr I254).

c. voor de toepassing van dit artikel wordt de afstand van vier kilometer gemeten langs de kortste voor kinderen voldoend begaanbare en veilige weg en wordt met een op een afstand van meer dan vier kilometer van de woning gelegen school gelijkgesteld een school, welke minder dan vier kilometer van de woning is verwijderd, doch die zonder gebruikmaking van een middel van vervoer niet, of niet dan langs een weg van meer dan vier kilometer voor kinderen bereikbaar is;

d. de school, waar het gewenste onderwijs wordt gegeven, kan ook zijn gelegen in een naburige gemeente;

e. zo nodig worden de vervoerkosten ten volle vergoed;

f. de gemeente is bevoegd om in plaats van een tegemoetkoming in geld te geven het vervoer te verzorgen of te doen verzorgen; zij kan verlangen, dat de ouders, voogden of verzorgers, aan wie slechts gedeeltelijke vergoeding der vervoerkosten toekomt, hun kinderen van het aldus verzorgde vervoer tegen betaling van een bijdrage doen gebruik maken. Weigering tot of nalatigheid in de betaling van de in de vorige zin bedoelde bijdrage doet de aanspraak op de tegemoetkoming vervallen;

g. tegemoetkoming wordt slechts verleend, indien en voor zover de financiële toestand der ouders, voogden of verzorgers daartoe aanleiding geeft;

h. geen tegemoetkoming wordt verleend ten behoeve van leerlingen, die reeds zijn toegelaten tot een school, welke niet meer dan vier kilometer van hun woning is verwijderd, tenzij hun ouders, voogden of verzorgers schriftelijk verklaren, dat zij, indien het betreft een openbare school, tegen het openbaar onderwijs en, indien het betreft een bijzondere school, tegen de richting van het onderwijs dier school overwegende bezwaren hebben.

3. De gemeenteraad beslist binnen zestig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop een daartoe strekkende aanvrage is ingekomen. Met voorkeur van ouders, voogden of verzorgers voor het doen bezoeken van de kinderen van een bepaalde school wordt daarbij zoveel mogelijk rekening gehouden.

4. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit van de gemeenteraad aan de belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, de Onderwijsraad gehoord.

5. Indien in een geval, als in het eerste en tweede lid bedoeld, de ouders, voogden of verzorgers de voorkeur geven aan huisonderwijs, wordt, wanneer het leerplichtige kinderen betreft, daarin op kosten van de gemeente voorzien, mits bij liet daartoe strekkend verzoek aannemelijk wordt gemaakt, dat op de wijze, als in die leden omschreven, voor de kinderen, voor wie huisonderwijs wordt verlangd, slechts bezwaarlijk deugdelijk voor hen passend schoolonderwijs kan worden verkregen, en aangetoond wordt op welke wijze door een binnen de gemeente of in een naburige gemeente wonende onderwijzer in die behoefte kan worden voorzien. Deze voorziening wordt geregeld door de gemeenteraad, na overleg met de inspecteur. De gemeenteraad beslist binnen zestig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop een verzoek, waarbij van die voorkeur blijkt, is ingekomen. Het vierde lid is te dezen van toepassing.

6. Met afwijking van het bepaalde in artikel 1, tweede lid, kan het huisonderwijs, bedoeld in het vorige lid, gegeven worden aan kinderen van meer dan drie gezinnen, mits het aantal dezer kinderen niet groter is dan acht.

Art. 14. 1. Waar in deze wet gesproken wordt van „Onze Minister” is daaronder te verstaan: Onze Minister met de uitvoering van deze wet belast.

2. Waar gesproken wordt van „Onderwijsraad” is daaronder te verstaan: de afdeeling van dien Raad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs.

Art. 15 1). Waar in deze wet gesproken wordt uitdrukkingen van hoofdinspecteurs, inspecteurs, schoolopzieners, directeuren en leeraren, zijn daaronder ook vrouwen te verstaan. Waar van onderwijzers gesproken wordt zijn daaronder ook onderwijzeressen begrepen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk is bepaald. Waar van leerplichtige kinderen gesproken wordt zijn daaronder te verstaan kinderen, die volgens artikel 11 tot de school kunnen worden toegelaten en ten aanzien van wie voor de ouders, voogden of verzorgers de verplichting, bedoeld in artikel 3 der Leerplichtwet, nog niet is geëindigd.

Art. 16 1) 2). 1. Voor de berekening over gedeelten van een jaar van de overeenkomstig deze wet verschuldigde jaarwedden, wedden, belooningen, wachtgelden, pensioenen, pensioensbijdragen, vergoedingen en bijdragen wordt voor een volle kalendermaand het twaalfde gedeelte van het jaarbedrag genomen en wordt voor een gedeelte van een kalendermaand het bedrag bepaald op zooveel dertigsten van het maandbedrag als het aantal dagen bedraagt, waarover de betaling verschuldigd is.

1)Gewijzigd door de wet van 22 mei 1937 (Staatsblad nr 323 2) Zie voor overgangsbepaling art. XLIX dier wet.

Indien de diensttijd geheel of gedeeltelijk uit tijdvakken bestaat, welke korter dan een kalendermaand duurden, worden voor de vaststelling van den totalen diensttijd voor de berekening van jaarwedden, wachtgelden en pensioenen het aantal dagen van deze tijdvakken tezamen gevoegd en wordt elk dertigtal (lagen van dit totaal op één maand dienst gesteld.

Art. 17. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 7 kan ieder, die belang heeft bij de vernietiging of verbetering van een krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen besluit, daarvan bij Ons in honger beroep komen.

2. Dit beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is.

Art. 18. Deze wet is niet van toepassing op:


TITEL II. Van het openbaar gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs 1)

§ 1. Van de scholen

Art. 19. 1. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal voor scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn.

2. Afwijking van deze bepaling kunnen Wij, den Onderwijsraad gehoord, telkens voor een termijn van vijf jaar toelaten. Zij kan niet worden toegelaten, indien de ouders, voogden of verzorgers van twaalf of meer leerplichtige kinderen blijk geven, dat zij openbaar onderwijs voor deze kinderen in de gemeente verlangen, of, zoolang nog acht of meer leerplichtige kinderen de bestaande openbare school bezoeken.

3 2). Het onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k, voor zover het voortgezet gewoon lager onderwijs betreft bovendien de onder q, r, u en v genoemde vakken en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, ook een of meer der overige vakken, in dat artikel vermeld, of wel al deze vakken.

4 3). Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van de artikelen 129 tot en met 146 der gemeentewet, vereenigen tot het oprichten en instandhouden van gemeenschappelijke scholen, of tot het, vaststellen van een regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I254) 2) Gewijzigd door de wetten van 27 Juni 1947 (Staatsblad nr 11207), 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). Zie voor overgangsbepaling: art. 21 van laatstgenoemde wet 3) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

5. Bij een met redenen omkleed besluit kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, een der in het vorige lid bedoelde maatregelen bevelen.

6. Gelijken maatregel kunnen Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, bevelen.

Art. 20 1). 1. Aan elke openbare lagere school is een oudercommissie verbonden. Zij is bevoegd zich tot burgemeester en wethouders of tot den gemeenteraad te wenden met betrekking tot de belangen van de school. Zij geeft het gemeentebestuur en den leden van het Rijksschooltoezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen.

2. In een gemeente, waar meer dan één oudercommissie bestaat, kan door den gemeenteraad een ouderraad worden ingesteld. Hij is bevoegd zich tot burgemeester en wethouders of tot den gemeenteraad te wenden met betrekking tot de gemeenschappelijke belangen der openbare lagere scholen in de gemeente. Hij geeft het gemeentebestuur en den leden van het Rijksschooltoezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen.

3. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de inrichting, de wijze van verkiezing van de leden en de verdere bevoegdheden van de oudercommissien en van de ouderraden geregeld 2).

1)Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323 2) K, B. 24 October 1938 (Staatsblad nr 374).

Art. 21 1). 1 2). Aan hen, die het gewoon, voortgezet gewoon of buitengewoon lager onderwijs hebben genoten en niet meer onder de verplichting vallen dit onderwijs te volgen, kan gelegenheid gegeven worden tot het genieten van vervolgonderwijs.

2. Het vervolgonderwijs wordt uitsluitend op werkdagen gegeven, hetzij overdag, hetzij des avonds, in een cursus, die ten minste honderdvijftig en ten hoogste driehonderd uren per jaar duurt.

3. Gedurende de uren. voor het, vervolgonderwijs aangewezen, wordt in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen onderwijs gegeven.

4 3). De regeling van de schooltijden, die van de vacantiën, het leerplan, de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken en de daarmede verband houdende andere leer- en hulpmiddelen en de verdeeling van den cursus in klassen worden door het hoofd van den cursus, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, ontworpen en door burgemeester en wethouders, na kennisneming van de bij die bespreking ingediende afwijkende voorstellen, in overeenstemming met den inspecteur vastgesteld en zoo noodig gewijzigd. Indien het hoofd van den cursus in gebreke blijft een wijziging te ontwerpen van de regeling van de schooltijden, van die der vacantiën, van het leerplan of van de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken de daarmede verband houdende andere leer- en hulpmiddelen, welke door burgemeester en wet houders of den inspecteur wenschelijk wordt geacht, kan zij door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur worden vastgesteld. Wij bepalen, den Onderwijsraad gehoord, op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt, indien de regeling voor meer dan één cursus gelijkelijk werkt. Het hoofd ,van den cursus stelt na overleg met de onderwijzers den rooster van lesuren vast, waarvan het aantal uren voor elk vak gelijk moet zijn aan het aantal in het leerplan vastgesteld. Burgemeester en wethouders kunnen dien in overeenstemming met den inspecteur wijzigen. Het tweede en het derde lid van artikel 25 zijn hierbij van toepassing 1).

1) Zie voor overgangsbepaling: art. 192, vijfde lid 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staat blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 22 Nei 1937 (Staatsblad nr 323)

5. Het leerplan moet omvatten ten minste vier der vakken, vermeld in artikel 2, waarvan tenminse twee behoorende tot die, vermeld in het eerste lid van dat artikel. Het mag bovendien andere vakken omvatten, doch slechts voor zoover dit vakken zijn, die geacht worden tot het nijverheidsonderwijs te behooren, en zoolang in het onderwijs in die vakken ter plaatse niet wordt voorzien door uitvoering van de Nijverheidsonderwijswet.

6 2). Artikel 22 en artikel 23, eerste lid d en f, zijn op het vervolgonderwijs van toepassing.

1) K. B. 13 December 1920, nr 38 (Ned. Staatse. 17 en x December 1920, nr 246), gewijzigd bij K. B. 13 Maart 1933, nr 13 (Ned. Staatse. 15 Maart 1933, nr 53) en 29 december 1938, nr 10 (Ned. Staatse. 5 Januari 1939, nr 4) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322).

Art. 22 1). 1. Telken jare in de maand Januari doen burgemeester en wethouders aan Gedeputeerde Staten mededeeling, volgens den toestand op den eersten dier maand, van het aantal openbare scholen in de gemeente, van de plaats waar elk dier scholen is gevestigd, van het aantal op elke school ingeschreven leerlingen, en van het aantal leerlingen dat in elke school naar de voorschriften van den in. artikel 6 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur mag worden toegelaten, alsmede van de vakken waarin op elke school onderwijs wordt gegeven.

2. Zoo Gedeputeerde Staten het aantal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den hoofdinspecteur gehoord, vermeerdering.

3. Gelijke beslissing, als in het tweede lid bedoeld, kunnen Wij nemen, Gedeputeerde Staten gehoord 2).

Art. 22bis 3). 1. De gemeenteraad besluit tot opheffing eener openbare school voor gewoon lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen, berekend naar den maatstaf van artikel 28, minder bedraagt dan 125, 100, 75 of 50, naar gelang de school is gevestigd in een gemeente met 100 000 of meer, met 50 000 of meer doch minder dan 100 000, met 25 000 en moer doch minder dan 50 000, of met minder dan 25 000 ingezetenen, met dien verstande, dat de school kan worden in stand gehou¬den tot drie maanden nadat het besluit is genomen en tot het einde van den loopenden cursus, indien deze langer duurt.

1) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) 2) Lid 3 (oud lid 4) gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322), met intrekking van oud lid 3 3) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322).

2 1). Het, vorige lid is voor een termijn van drie jaren niet van toepassing, indien ingevolge artikel 19 de instandhouding van de school wordt gevorderd. De gemeenteraad beslist vóór 1 Februari of dit geval zich voordoet. Dit besluit is onderworpen aan do goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Het besluit van Gedeputeerde Staten houdt in, dat naar. hun oordeel de instandhouding van de school al dan niet ingevolge artikel 19 wordt gevorderd. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit van Gedeputeerde Staten is openbaar gemaakt, kan de gemeenteraad en elk zijner leden daarvan bij Ons in beroep komen. Artikel 17 blijft buiten toepassing. Het in het vorige Iid bedoeld besluit wordt genomen binnen twee maanden nadat door Gedeputeerde Staten, of in beroep door Ons, is beslist, dat de instandhouding van de school niet ingevolge artikel 19 wordt gevorderd.

3. Ten aanzien van openbare scholen, die vóór 1 Juli 1937 zijn geopend, is de bepaling, vervat in het eerste lid, bovendien niet van toepassing, indien op verzoek van den gemeenteraad door Onzen Minister, den Onderwijsraad gehoord, ontheffing van deze bepaling is verleend. Het verzoek kan slechts gedaan worden vóór 1 Februari van het jaar volgende op dat, waarin het aantal leerlingen na 31 December 1936 voor het eerst lager is geweest dan het volgens het eerste lid vereischte aantal.

4. Onze Minister mag alleen en moet die ontheffing verleenen, indien voor ten minste 25 leerlingen der school binnen vier kilometer van hun woning geen plaatsruimte beschikbaar is in de voor hen bestemde klasse van een andere openbare school voor gewoon lager onderwijs.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

5. Indien betreffende hetzelfde dienstjaar die ontheffing gevraagd wordt voor verschillende in dezelfde of naburige gemeenten gelegen scholen, wordt eerst beslist omtrent het verzoek ten aanzien van de school, waarvan het aantal leerlingen het kleinst is, en bij een gelijk aantal leerlingen, van de school, die het laatst is opgericht.

6. Onze Minister kan, den Onderwijsraad gehoord, op verzoek van den gemeenteraad in bijzondere gevallen telkens voor een jaar of tot wederopzegging bepalen, dat een school wordt in stand gehouden, ook al is het aantal leerlingen minder dan in het eerste lid is voorgeschreven.

7. Tegen een afwijzende beschikking van Onzen Minister op een ingevolge dit artikel ingediend verzoek kan de gemeenteraad, tegen een gunstige beschikking kan iedere ingezetene der gemeente, waar de school is gevestigd, bij Ons in beroep komen. De beschikking van Onzen Minister wordt door het gemeentebestuur binnen een week openbaar gemaakt. Het beroep wordt ingesteld binnen dertig vrije (lagen, te rekenen van den dag, waarop de beschikking is openbaar gemaakt.

Art. 23. 1 1). De besluiten van den gemeenteraad betreffende:

worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, den hoofdinspecteur gehoord, onderworpen.

1) Gewijzigd door de wet van 16 februari 1923 (staatsblad nr 38) Punt c ingevoegd en de volgende punten verletterd door de wet van 22mei 1937 (Staatsblad nr 322

2 1). De artikelen 230, 231, 232, 235, 236 en 237, tweede lid, der gemeentewet zijn ten deze van toepassing.

Art. 23bis 2). 1. Gedeputeerde Staten bevelen geen vermeerdering van het aantal scholen en verbenen geen goedkeuring aan een besluit van den gemeenteraad betreffende een dergelijke ver¬meerdering, wanneer niet een der omstandigheden aanwezig is, vermeld in het volgende lid.

2. Zij verleenen goedkeuring aan een besluit van den gemeenteraad, indien blijkt, dat de school zal worden bezocht door ten minste evenveel leerlingen als in de gemeente volgens het eerste lid van artikel 22bis voldoende zijn om een school in stand te kunnen houden, of dat Wij, den Onderwijsraad gehoord, in het geval, bedoeld in artikel 25, vijfde lid, dat getal leerlingen lager hebben gesteld, of dat de stichting der school ingevolge artikel 19 wordt gevorderd.

1)Gewijzigd door de wet van 22 mei 1937 (Staatsblad nr 323 2) Ingevoegd door de wet van 22 mei 1937 (Staatsblad nr 323)

3 1). Behalve in gevallen, waarin aanzienlijke toeneming of belangrijke verplaatsing van de bevolking in enig deel der gemeente of andere gewichtige omstandigheden tot schoolstichting aanleiding geven, worden niet medegerekend leerlingen, die de door hen bezochte gelijksoortige openbare school zouden verlaten, doch voor wie in die school in het voor hen bestemde lokaal plaatsruimte beschikbaar zoude blijven, tenzij de woning dier leerlingen meer dan vier kilometer van de door hen bezochte gelijksoortige openbare school verwijderd is en zij de door hen te verlaten school reeds gedurende ten minste zes maanden hebben bezocht.

Sluiting Art. 24. 1. Sluiting eener school voor bepaalde school tijd kunnen Gedeputeerde Staten, den hoofd Staten of inspecteur gehoord, bij een met redenen omkleed Koningin. besluit bevelen.

2. Gelijke sluiting kunnen Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, bevelen.

Art. 25. 1 2). De regeling van de schooltijden, die van de vacantiën, het leerplan, de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken en de daarmede verband houdende andere leer- en hulpmiddelen en de verdeeling van de school in klassen worden door het hoofd der school, na bespreking met de gezamenlijke onderwijzers, ontworpen en door burgemeester en wethouders, na kennisneming van de bij die bespreking ingediende afwijkende voorstellen, in overeenstemming met den inspecteur vastgesteld en zoo noodig gewijzigd. Indien het Hoofd der school in gebreke blijft een wijziging

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) en 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

Te ontwerpen van de regeling van de schooltijden, van die der vacantiën, van het leerplan of van de lijst der bij het onderwijs te gebruiken boeken en de daarmede verband houdende andere leer- en hulpmiddelen, welke door burgemeester en wethouders of den inspecteur wenselijk wordt geacht, kan zij door burgemeester en wethouders in

overeenstemming met den inspecteur worden vastgesteld. Wij bepalen, den Onderwijsraad gehoord, op welke wijze het ontwerpen, vaststellen en wijzigen geschiedt, indien de regeling voor meer dan één school gelijkelijk werkt. Het hoofd der school stelt na overleg met de onderwijzers den rooster van lesuren vast, waarvan het aantal uren voor elk vak gelijk moet zijn aan het aantal, in het leerplan vastgesteld. Burgemeester en wethouders kunnen dien in overeenstemming met den inspecteur wijzigen 1).

2 2). Het leerplan geeft de omvang van hot onderwijs aan en de verdeling van de leerstof over de klassen. Het moet voorts het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak, hetzij afzonderlijk, hetzij in vereniging met andere vakken, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak, en de verdeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend onderwijs in die leervakken wordt verkregen.

3. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en den inspecteur beslist Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord.

1) K. B. 13 December 1920, nr 38 (Ned. Staatstblad. 17 en 18 december 1920, nr 246), gewijzigd bij K. B. 13 Maart nr 13 (Ned. Staatse. 15 Maart 1933, nr 53) en 2 1.138 nr 10 (Ned. Staatse. 5 Jan. 1939, nr 4) 2) gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254).

4 1). In elk schoolvertrek wordt de rooster van lesuren voor de in dat vertrek geplaatste klasse, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld, op een zichtbare plaats opgehangen. Afwijking van den rooster kan plaats hebben met toestemming van den inspecteur.

5 2). Onze Minister kan, de Onderwijsraad gehoord, vergunning verlenen, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school of aan een groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel en van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3, tweede lid, lid 2bis en vierde lid.

Art. 26. 1. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrij geven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen in de schoollokalen of elders godsdienst onderwijs van de godsdienstleeraren kunnen genieten. De voor het godsdienstonderwijs bestemde uren vallen binnen de schooltijden en worden voor elke school vastgesteld in overeenstemming met den door de kerkelijke gemeente of de plaatselijke kerk voor die school aangewezen godsdienstleeraar, of met die kerkelijke gemeente of plaatselijke kerk zelve, welke den godsdienstleeraar voor dit doel aanwijst.

2. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders na, overleg met den inspecteur te bepalen, werden de schoollokalen, zoo noodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor dit godsdienst-,onderwijs beschikbaar gesteld.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 2) Gewijzigd door de wetten van 27 Juni 1947 (Staatsblad nr H 207), 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

3. Bij verschil omtrent het vrij geven of het beschikbaar stellen, in het eerste en tweede lid bedoeld, tusschen hen, die daartoe moeten medewerken, beslist Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord.

4. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld vereenigingen, welke zich met het geven van godsdienstonderwijs aan schoolgaande kinderen belasten, en dit ter kennis van het gemeentebestuur hebben gebracht, mits deze vereenigingen voldoen aan bij ,algemeenen maatregel van bestuur te stellen eischen 1).

§ 2. Van de onderwijzers

Art. 27 1 2). Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van vijf en twintig jaren moet volbracht hebben en tenminste een diensttijd van drie jaren moet hebben vervuld als vast of tijdelijk onderwijzer aan eene lagere school of waarnemer volgens artikel 41 3).

2 4). Niettemin kan aan het hoofd van eene school voor gewoon lager onderwijs en van de school voor uitgebreid lager onderwijs, welke in hetzelfde gebouw is gevestigd, mits deze beide scholen te zamen, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 28, zesde lid, niet meer dan 350 leerlingen tellen, een zelfde onderwijzer worden geplaatst. In dat geval zal aan de school voor gewoon lager onderwijs één onderwijzer meer werkzaam moeten zijn dan in artikel 28 is bepaald 1).

1) K. B. 26 Mei 1922 (Staatsblad nr 388) 2) Gewijzigd door de wet van 28 December 1926 (Staatsblad nr 441) 3 Zie voor overgangsbepalingen: artt. V en VI der wet 28 December 1926 (Staatsblad nr 441) 4 Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38).

3 2). De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die niet aan de in het eerste lid gestelde eischenvoldoet, of aan eene onderwijzeres, die in hot bezit is van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 135. Zoodanige waarneming door een onderwijzer mag niet langer duren dan zes maanden en door eene onderwijzeres, als bovenbedoeld, niet langer dan eene maand.

4 3). Behoudens voor zover betreft scholen, waaraan volgens de maatstaf van artikel 28 het hoofd door negen of meer onderwijzers wordt bijgestaan,is aan de onderwijzer, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, tevens het onderwijs ener klasse opgedragen. Van deze verplichting kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, in bijzondere gevallen vrijstelling verlenen.

Art. 28. 1 4). Aan elke school voor gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door tenminste één onderwijzer, zodra het aantal leerlingen 31 bedraagt.

2 4). Voor elk vijf en veertigtal leerlingen boven de 31 wordt een onderwijzer meer vereist.

1) Zie voor overgangsbepaling: art. 193 2)Gewijzigd door de wet van 28 December 1926 (Staatsblad no. 441) 3 Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 4 Gewijzigd door de wetten van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). Aan elke school voor voortgezet gewoon lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door tenminste één onderwijzer, zodra het aantal leerlingen 31, door ten minste twee onderwijzers, zodra het 51, door ten minste drie onderwijzers, zodra het 91 bedraagt. Voor elk dertigtal leerlingen boven de 91 leerlingen wordt een onderwijzer meer vereist.

4 2). Aan elke school voor uitgebreid lager onderwijs wordt het hoofd bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zodra het aantal leerlingen 31 bedraagt. Voor elk dertigtal leerlingen boven de 31 wordt een onderwijzer meer vereist.

4bis 3). Indien aan een school voor gewoon lager onderwijs met meer dan zes leerjaren de leerlingen van het zevende en de hogere leerjaren in een of neer afzonderlijke leslokalen zijn geplaatst en hun aantal tezamen tenminste twintig bedraagt, worden( de aantallen leerlingen voor de leerjaren, lager dan het zevende, tezamen enerzijds en voor het z, jonde en de hogere leerjaren tezamen anderzijds afzonderlijk bepaald. In dit geval worden voor het bepalen van het aantal onderwijzers in de leerjaren, lager dan het zevende, het eerste en het tweede lid van dit artikel toegepast en is voor het zevende en do hogere leerjaren tezamen een onderwijzer vereist, indien hun gezamenlijk getal leerlingen minder dan 37 is, twee onderwijzers, zodra dit getal 37 bedraagt en is voor elk zesendertigtal leerlingen boven de 37 een onderwijzer meer vereist. Indien het leerplan van het zevende en de hogere leerjaren bovendien voldoet aan het bepaalde in artikel 3, lid 2bis, is voor deze leerjaren tezamen een onderwijzer vereist, indien hun gezamenlijk getal leerlingen minder dan 31 is, twee onderwijzers, zodra dit getal 31 bedraagt, en voor elk dertigtal leerlingen één onderwijzer meer.

1) Gewijzigd door de wetten van 22 Februari 1936 (Staats-blad nr 100), 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari s0 (Staatsblad nr K 14) 2) Gewijzigd door de wetten van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 3). Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 Staatsblad nr K 14). Zie voor overgangsbepaling: art. 21bis 1, laatstgenoemde wet.

5 1). Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die in het bezit zijn van een der akten van bekwaamheid, genoemd in de artikelen 134 en 135 en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vernield onder h tot en met v.

6 2). Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het gemiddeld aantal leerlingen, die op 16 Januari, 16 Mei en 16 September van het onmiddellijk voorafgaand kalenderjaar als werkelijk schoolgaand bekend stonden.

7 3). Voor het jaar der opening van een nieuw opgerichte school geldt het aantal leerlingen, die op de laatste dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staan, en voor het daarop volgende jaar het gemiddelde van de tellingen op de in dit lid bedoelde datum en de daarna in het jaar der opening vallende tijdstippen, vermeld in het vorige lid.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254) 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

8 1). Indien een aanzienlijke daling van het aantal leerlingen ener school beneden een grensgetal, waarnaar het aantal leerkrachten wordt bepaald, plaats heeft, en een spoedig herstel niet verwacht wordt, kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, het verplicht aantal onderwijzers voor , die school lager stellen dan in de leden 1 tot en met, 4 van dit artikel is bepaald. Binnen dertig vrije dagen na de dagtekening van de beslissing van Onze Minister kan de gemeenteraad daarvan hij Ons in beroep komen.

9 2). Bij de toepassing van dit artikel komen voor een school voor uitgebreid lager onderwijs met meer dan vier achtereenvolgende leerjaren slechts in aanmerking de leerlingen der eerste vier leerjaren.

10 3). Het hoofd van elke lagere school is verplicht, overeenkomstig door Onze Minister vast te stellen voorschriften aantekening te houden of te doen houden van het schoolbezoek van de kinderen, die aIs leerling van zijn school zijn ingeschreven. Voor de leden van het Rijksschooltoezicht moet die ter zake gevoerde administratie steeds ter inzage in de school beschikbaar zijn.

Art. 29. Het onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs, of aan scholen met twee leerkrachten in de laagste drie leerjaren, wordt zoo eenigszins mogelijk opgedragen aan onderwijzeressen, die in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 135.

1) Toegevoegd bij de wet van 30 December 1932 (Staatsblad nr 689) en gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 :Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Ingevoegd door de wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). Zie voor de overgangsbepalingen: art. 5 va de genoemde wet 3) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr. 1 254)

Art. 30. 1 1). De hoofden van scholen en de onderwijzers genieten een jaarwedde volgens de regelen, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Die regelen bepalen de laagste en de hoogste bezoldiging, de opklimming wegens dienstjaren en de verhoging op grond van het geven van onderwijs aan een klasse van schipperskinderen gedurende een derde schooltijd per dag, alsmede op grond van bijzondere bevoegdheid 2) 3).

2. De wedden van hen, die overeenkomstig artikel 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming der betrekking van hoofd eener school of van onderwijzer, worden mede in dien algemeenen maatregel van bestuur geregeld 3).

3 4). De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen bepalen, dat de jaarwedde en dat de wedde voor een deel bestaat uit eene toelage of uit toelagen, welke een tijdelijk karakter dragen.

4. Eveneens wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld de wijze van uitbetalen der inhouding jaarwedde en wedde, en worden regelen gesteld betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding van jaarwedde of wedde bij dat verlof 5)

1) Gewijzigd door de wetten van 30 December 1926 (Staatsblad nr 455) en 25 Juli 1948 (Staatsblad nr I 254). ) Zie voor overgangsbepalingen: art. 196 2) Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1948 (K. B. 20 Juni 1949, Staatsblad nr J 261) 3) Ingevoegd doet de wet van 30 December 1926 (Staats-blad nr 455). Lid 3 oud vernummerd 4) K. B. 29 Januari 1924 (Staatsblad nr 23), gewijzigd bij K. B. 5 April 1929 (Staatsblad nr 144), 31 Juli 1931 (Staatsblad nr 351), 6 Mei 1933 .(Staatsblad nr 267), 15 Januari 1935 (Staatsblad nr 14), 24 April 1937 (Staatsblad

Art. 31 '). Voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken in artikel 2 vermeld onder h tot en met v, gelden de bepalingen van artikel 30 slechts inzover, dat hun bezoldiging niet minder mag bedragen dan de bij de in het eerste lid van dat artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Art. 32 2). Burgemeester en wethouders stellen de jaarwedden en wedden der onderwijzers vast met, inachtneming van de voorschriften, gegeven in artikel 30, eerste lid, bedoelden alge- meenen maatregel van bestuur.

Art. 33 3). 1. De gemeenteraad is bevoegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan de onderwijzers een beloning toe te kennen op grond van het bezit of van het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, en op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanging van het hoofd der school. Eveneens kan hij .onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten een regeling treffen tot het verlenen van een tegemoetkoming aan de onderwijzers in de door hen te make

nr 362), 25 Aug. 1939 (Staatsblad nr 376), 28 Maart 1940 ,Staatsblad nr 361) en bij het besluit van de S.-G. van het departement van 0., W. en K. van 2 Februari 1944 (Ned. Staatsc. 1 Mei 1944 nr 34). (Laatstgenoemd besluit is voor

5) gehandhaafd bij K. B. van 20 April 1946 (Staatsbla 5; 71) 1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad 1 251) 2) Het tweede lid is vervallen door de wet van 25 Juni (Staatsblad nr I254) .55wijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad 3), waarbij tevens lid 3 is vervallen en 25 Juni 1948 .Staatsblad nr I 254).

2. Maakt de gemeenteraad van die bevoegdheid gebruik, hetzij voor een school der gemeente, hetzij voor een gemeenschappelijke school, als bedoeld in het vierde lid van artikel 19, dan is hij gehouden tot toekenning van gelijke beloning of tegemoetkoming aan de onderwijzers, verbonden aan de in de gemeente gevestigde bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 97, die in hetzelfde geval verkeren.

Art. 34 1).

Art. 35. 1. Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden wordt het bezit vereischt van:

a. eene akte van bekwaamheid;

b. een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente of de burgemeesters der gemeenten, waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de laatste twee jaren gewoond heeft.

2. Bij weigering van een der burgemeesters kan Onze Commissaris in de provincie het getuigschrift verleenen.

3. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijk gesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buitenslands, onder welker gebied de bezitter in de laatste twee jaren heeft gewoond.

Art. 36. l.. De gemeenteraad benoemt de onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden.

2. De benoeming van den onderwijzer, aan het noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats.

1) Vervallen door de wet van 10 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

Hoofd der. school geplaatst, geschiedt uit eene „ voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden opgemaakt door burgemeester en wethouders in overeenstemming met den inspecteur.

Indien burgemeester en wethouders en de ,inspecteur niet tot overeenstemming kunnen geraken gaat aan de benoeming een vergelijkend onderzoek naar de geschiktheid der candidaten vooraf.

4. Melden meer dan zes bevoegden zich voor het .onderzoek aan, dan kunnen burgemeester en wethouders, in overeenstemming met den inspecteur, bepalen welke candidaten, mits niet minder dan zes daaraan zullen worden onderworpen. Bij gemis aan overeenstemming omtrent de keuze der op te roepen personen worden alle candidaten, die zich hebben aangemeld, tot het onderzoek toegelaten.

5. Ingeval de benoeming na voorafgaand vergelijkend onderzoek plaats heeft, maken burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur de voordracht op, bestaande uit zoo gelijk ten minste drie bevoegden, en zenden haar met een schriftelijk met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten aan den raad.

6. Al wat verder het in dit artikel bedoelde onderzoek betreft wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld 1).

7 2). In gemeenten, waar meer dan een school bestaat, kan de onderwijzer, aan het hoofd der ene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld, indien de gemeenteraad na overleg met de inspecteur en de belanghebbende gehoord, hiertoe besluit.

1) K. B. 31 December 1920 (Staatsblad nr 950), gewijzigd k. B. 26 April 1933 (Staatsblad nr 230) 2)Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad 1 254).

7bis 1). Indien in een opengevallen plaats van hoofd der school de gemeenteraad niet binnen zes maanden heeft voorzien en daarna aan Gedeputeerde Staten blijkt van nalatigheid van den gemeenteraad om de plaats te vervullen, geven zij kennis aan dien raad, dat zij tot benoeming zullen overgaan, en doen zij deze na overleg met den inspecteur.

8 2). De benoeming van andere onderwijzers geschiedt uit eene voordracht van zoo mogelijk ten minste drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur, na ingewonnen met redenen omkleed bericht van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet. Burgemeester en wethouders leggen het bericht van het hoofd der school en het schriftelijk met redenen omkleed advies van den inspecteur aan den raad over.

9 s). In gemeenten, waar meer dan een school bestaat, kan een benoeming tot onderwijzer geschieden uit een voordracht, op te maken op de wijze, als in het achtste lid is omschreven, mot dien verstande, dat het daarin bedoelde bericht wordt ingediend door de hoofden van scholen gezamenlijk, of door een uit hun midden door burgemeester en wethouders in overeenstemming met de inspecteur te kiezen commissie. Bovendien kan in zulke gemeenten de gemeenteraad na overleg met de inspecteur en de belanghebbenden, de onderwijzers van de ene school naar de andere overplaatsen.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

10. Voor twee of meer scholen gezamenlijk kunnen in eene gemeente reserveonderwijzers en vak onderwijzers benoemd worden. De benoeming geschiedt uit eene voordracht, opgemaakt op de wijze, als in het negende lid is bepaald.

111). Op een besluit van de gemeenteraad tot "verplaatsing, als bedoeld in het zevende en het negende lid, is het laatste lid van artikel 37 van toepassing.

Art. 37. 1 2). De volgende straffen kunnen burgemeester en wethouders aan de onderwijzer opleggen:

1) Toegevoegd door de wet van 19 Januari 1950 (Staats-blad nr K 14), lid 11 (oud) is vervallen door de wet van Juni 1948 (Staatsblad nr I254) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsc„1 nr 38) en 25 Juni 1918 (Staatsblad nr I254) 3)1 Toegevoegd door de wet van 19 Januari 1950 (Staat nr K 14); lid 2 (oud) is vervallen door de wet va Juni 1948 (Staatsblad nr I254). Zie voor overgangsbepaling: art. 22bis van de wet van 19 Januari 1950 (Staats-blad nr K 14).

Art. 38 1). 1. De gemeenteraad verleent ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden:

a. rechtstreeks overeenkomstig eigen verzoek, met ingang van den dag, door burgemeester en wethouders te bepalen;

b. op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur.

2 2). Tenzij anders wordt overeengekomen, wordt in het onder a in het vorige lid bedoelde geval het ontslag niet verleend, met ingang van een dag eerder dan twee maanden of later dan drie maanden na de dag, waarop het verzoek om ontslag is ingekomen. In het onder b in het vorige lid bedoelde geval kan het ontslag niet-eervol worden verleend.

Op een besluit, als bedoeld in het vorige lid onder b, is het laatste lid van artikel 37 van toepassing.

3. Gedeputeerde Staten kunnen verklaren, dat de niet-eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren.

4 3). Een onderwijzer, die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, wordt op die grond ontslagen. Zodanig ontslag geschiedt door burgemeester en wethouders met ingang van de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de gestelde leeftijd is bereikt. De gemeenteraad kan een zodanig ontslag op voordracht van burgemeester en wethouders voor een door hem te bepalen termijn opschorten.

1) Lid 6 vervallen door de wet van 22 Mei 1937 (Staats-blad nr 323) Zie § 15bis, art. 1, der wet van 22 Februari 1936 (Staats-blad nr 100) 2) Gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14) 3) Ingevoegd door (le wet van 28 Mei 1925 (Staatsblad nr 207) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats-blad nr I 254).

5 1). Een onderwijzeres, die in het huwelijk treedt, wordt op die grond ontslagen. Zodanig ontslag geschiedt door burgemeester en wethouders met ingang van de dag, volgende op die van het huwelijk.

Art. 39. 1 2). Aan een onderwijzer eener gemeente kunnen burgemeester en wethouders op voorstel van den inspecteur, of den inspecteur gehoord, voor ten hoogste drie maanden den toegang tot de school ontzeggen. In overeenstemming met den inspecteur kunnen zij den vastgestelden termijn verlengen.

2. De ontzegging geschiedt zonder stilstand van jaarwedde.

Art. 40. 1. Behalve op de wijze, in de artikelen 37 en 38 bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordracht van den inspecteur door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken.

2 3). Op dergelijk ontslag is het derde lid van artikel 38 van toepassing.

1) Ingevoegd door de wet van 10 Januari 1935 (Staatsblad nr 10) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad er 1 254 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad '3) '3) Gewijzigd door de wet van 28 Mei 1925 (Staatsblad '07).

Art. 41 1). 1. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats voorzien burgemeester en wethouders na overleg met den inspecteur.

2. In geval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien.

Art. 42. 1. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, aan hunne lichamelijke oefening en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.

2. De onderwijzer onthoudt zich van iets te loeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.

3. Wij kunnen den onderwijzer, die zich in dit opzicht aan plichtsverzuim schuldig maakt,, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school schorsen.

4. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten.

Art. 43. 1. Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken beslist Onze Minister, den Onderwijsraad gehoord.

2. Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt.

1) Leden 2 en 4 vervallen door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323); oud lid 3 vernummerd.

3. Burgemeester en wethouders verbieden den onderwi,jzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, hiermede voort te gaan.

4. In geval van ongehoorzaamheid geeft de gemeenteraad aan den onderwijzer een niet-eervol ontslag.

Art. 44. Het is den onderwijzers, op straffe van ontslag, verboden handel of nering te drijven, of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen.

Art. 45. 1. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden, voor zoover deze niet zijn van kerkelijken of daarmede gelijk te , stellen aard, of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van hun gezin.

2. Zoowel van het eene als van het andere verbod kunnen Gedeputeerde Staten, den inspecteur gehoord, vrijstelling verleenen.

3. 1) Het ontslag, in dit en de twee vorige artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij door den gemeente-raad op voordracht van burgemeester en wethouders of van den inspecteur, hetzij ingevolge art ikel 40 door Gedeputeerde Staten.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad cr 323) 2) Vervallen door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) 3) Het aldus door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n 240) gewijzigde artikel is van kracht voor de op 1 Juli 1922

1 ,1 dienst zijnde onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs,die met toepassing van dat artikel een hooger pensioen ontvangen dan met toepassing van de voor dat artikel in plaats getreden bepalingen van genoemde Pensioenwet.

2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid, wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van dien pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn.

Art. 51 2) 3). 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hun betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend, mits zij binnen drie maanden nadat het schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk is geworden, een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minister richten. Het wachtgeld wordt echter niet verleend, indien een de onderwijzer krachtens dit artikel.

1) Vervallen door do Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 30 December 1926 (Staatsblad nr 455), 30 December 1932 (Staatsblad nr 689), 29 December 1933 (Staats-blad nr 779), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 251) 3) Zie voor overgangsbepalingen: art. 197 Zie ook § 15bis, art. 3, der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

Of artikel 25 verleend wachtgeld nog niet is ver-. Vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter dan twee jaren heeft geduurd.

2 Het wachtgeld is gedurende drie maanden gelijk aan het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde; daarna voor onderwijzers, die op het tijdstip van hun ontslag gehuwd of enig kostwinner van een gezin zijn, gedurende de volgende drie maanden 85%, gedurende de daaropvolgende vijf jaren 70%, gedurende de daaropvolgende vijf jaren en vervolgens 50 % dier jaarwedde; voor de overigen onderscheidenlijk 75, 60, 50 en 40 % een en ander met dien verstande, dat het wachtgeld niet daalt beneden het bedrag van het uitgestelde pensioen, waarop de betrokkene ter zake van het hem verleende ontslag uitzicht zou.hebben of, indien uit hoofde van enigerlei omstandigheid zodanig uitzicht niet of niet meer zou bestaan, anders zou hebben gehad, wanneer hij gepensioneerd werd naar de in de eerste volzin van het elfde lid bedoelde diensttijd en naar de middelsom de pensioensgrondslagen, bedoeld in artikel 54, tweede lid, der Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240), in de betrekking, waaruit het wachtgeld is toegekend.

3. Het wachtgeld van de op wachtgeld gestelde, die ophoudt enig kostwinner te zijn, dan wel na zijn opwachtgeldstelling enig kostwinner wordt, wordt herberekend op de voet als in het tweede lid is bepaald voor de categorie, waartoe hij is gaan behoren. Het gewijzigd bedrag van het wachtgeld gaat in met de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de op wachtgeld gestelde heeft opgehouden enig kostwinner te zijn, dan wel enig kost winner is geworden.

Indien de op wachtgeld gestelde op de laatstelijk genoten jaarwedde in dienst ware gebleven en in die jaarwedde wijziging zou zijn gekomen wegens het ontstaan van aanspraak op kindertoelage of wegens vermeerdering of vermindering van het aantal kinderen, waarvoor toelage werd genoten, geldt voor de berekening van het wachtgeld van de datum af, waarop die wijziging in werking zou zijn getreden, het bedrag der jaarwedde, welke alsdan zou hebben gegolden. Het aldus gewijzigd bedrag geldt ook voor de verdere berekening van het wachtgeld als laatstelijk genoten jaarwedde.

Indien een op wachtgeld gestelde als onderwijzer in vaste dienst wordt benoemd in een gemeente, gerangschikt in een andere klasse dan die, waarmede met de bepaling van zijn laatstelijk genoten jaarwedde rekening is gehouden, dan wel indien hij zich in een zodanige gemeente vestigt, geldt van de datum van ingang zijner benoeming of vestiging in die gemeente als laatstelijk genoten jaarwedde het bedrag, dat hij zou hebben genoten, indien hij in die gemeente op wachtgeld zou zijn gesteld. Dit bedrag geldt ook voor de verdere berekening van wachtgeld als laatstelijk genoten jaarwedde, met dien verstande, dat in bijzondere gevallen Onze Minister ter vermijding van onbillijkheden deze bepaling buiten toepassing kan laten.

vervalle 4. Binnen de uiterste termijn, in het negende lid vermeld, vervalt het wachtgeld a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met de dag, waarop het pensioen kan ingaan b. indien de onderwijzer wordt benoemd in dienst van een publiekrechtelijk lichaam tot een vaste be-trekking, waarvan de bezoldiging met het bedrag

van zijn laatstelijk genoten jaarwedde gelijk staat of dit overtreft, dan wel een vaste betrekking, als in artikel 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) bedoeld, met een zodanige bezoldiging aanvaardt, met de dag, waarop de benoeming ingaat; of. indien in een dergelijke betrekking zodanige bezoldiging later wordt bereikt, met de dag, waarop plaats vindt.

5. Wanneer de op wachtgeld gestelde, in andere dan in het vorige lid, onder b, bedoelde gevallen, inkomsten geniet of gaat genieten uit of in verband niet arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag, waarop hem het ontslag is verleend wordt:

a. indien die inkomsten genoten worden uit de openbare kas of uit een vaste of tijdelijke betrekking, als in artikel 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) bedoeld, zodra en zolang het wachtgeld, vermeerderd daarmede, de laatstelijk genoten jaar-wedde zou overschrijden, het wachtgeld met het bedrag dier overschrijding verminderd;

b. indien die inkomsten niet genoten worden uit ,I, openbare kas of uit een vaste of tijdelijke betrekking, als in artikel 4 der Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) bedoeld, het wachtgeld voor de duur van die inkomsten met een bedrag, gelijk van de helft daarvan, verminderd, rnet dien verstande echter, dat indien het wachtgeld minder bedraagt dan het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde van de inkomsten buiten aanmerking blijft een bedrag, gelijk aan dertig ten honderd dier jaarwedde;

c. bij gelijktijdig genot van inkomsten, als bedoeld onder a en b, het wachtgeld verminderd met het eventueel gedeelte der inkomsten onder a, waarmede deze, vermeerderd met het wachtgeld het bedrag der laatstelijk genoten jaarwedde overschrijden, doch ten aanzien van de overblijvende inkomsten gehandeld, alsof zij alle onder b vallen, echter met dien verstande, dat bij de in de tweede plaats bedoelde vermindering nimmer méér wordt afgetrokken dan de helft van de inkomsten onder b.

De vermindering blijft voor de verdere duur van het tijdvak, bedoeld in het negende lid, toegepast, indien de op wachtgeld gestelde verkregen inkomsten vrijwillig zonder voldoende reden prijsgeeft of door eigen schuld doet verloren gaan.

Wanneer de op wachtgeld gestelde inkomsten genoot uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen vóór de dag, waarop hem het ontslag is verleend, en deze inkomsten zijn vermeerderd, zijn ten aanzien van die vermeerdering de bepalingen van dit lid van overeenkomstige toepassing.

Inkomsten, genoten gedurende verlof met stilstand van jaarwedde, worden voor de toepassing van dit lid geacht te zijn verkregen met ingang van de dag, waarop het ontslag als onderwijzer is ingegaan.

6. Indien de op wachtgeld gestelde eene hem aangeboden betrekking, die hem in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijze kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden of ook anderszins, indien hij in de gelegenheid komt om op eene wijze, die in verband met zijne persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt, dan vervalt het wachtgeld voor den verderen duur van het tijdvak, bedoeld in het negende lid, voor het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde inkomsten de laatstelijk genoten jaarwedde Zou hebben overschreden; een en ander onverminderd het bepaalde in het vierde lid onder b.

6 bis. Voor de onderwijzer van 60 jaar of ouder gelden niet de bepalingen betreffende het vervallen of verminderen van wachtgeld wegens het benoemd worden in of het weigeren van een betrekking, wegens het niet gebruik maken van de gelegenheid om op andere wijze inkomsten te verkrijgen of wegens het prijsgeven van verkregen inkomsten.

7. Het, wachtgeld kan vervallen worden verklaard, indien de op wachtgeld gestelde zich zoodanig gedraagt, dat zijne herplaatsing bij het onderwijs niet wenschelijk is, of indien hij zich In het buitenland vestigt of zonder verlof van Onzen Minister langer dan twee maanden in een kalenderjaar buiten het Rijk in Europa verblijft.

8. Het wachtgeld wordt niet uitbetaald tijdens huwelijk van de onderwijzeres, die op den dag waarop het wachtgeld ingaat of op een later tijdstip in het huwelijk treedt.

9. Het wachtgeld wordt niet langer beschikbaar gesteld dan gedurende een tijdvak, gelijk aan den diensttijd. van den onderwijzer, gerekend van den datum van ingang van het ontslag.

Het wachtgeld van de onderwijzeres, die op ,de dag, waarop het wachtgeld ingaat, gehuwd en niet de kostwinster van een gezin was, wordt echter niet langer beschikbaar gesteld dan gedurende drie maanden, vermeerderd met zooveel keer anderhalve maand als haar diensttijd volle jaren telt. De onderwijzeres, die op dien dag gehuwd en de kostwinster van een gezin was, doch die hoedanigheid verliest, wordt nadien behandeld op den voet als in den vorigen volzin is bepaald.

10. Na afloop van het in het vorige lid bedoelde tijdvak kan in buitengewone gevallen opnieuw een wachtgeld worden toegekend.

11. Onder diensttijd in dit artikel wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen, voor zover nog niet met pensioen vergolden, en met dien verstande, dat alle diensttijd Jaar- slechts eenmaal wordt medegeteld. Onder jaar wedde. wedde in dit artikel wordt verstaan de jaarwedde volgens de in het eerste lid van artikel 30 bedoelde algemene maatregel van bestuur, vermeerderd met de in het derde lid van dat artikel bedoelde toelagen.

10. Indien in de regeling van de bezoldiging der onderwijzers eene wijziging komt, welke, zoo de betrokkene op de laatstelijk genoten jaarwedde in dienst ware gebleven, in die jaarwedde verandering zou hebben gebracht, geldt van het in werking treden dier wijziging af het aldus gewijzigde bedrag als laatstelijk genoten jaarwedde.

11. De wachtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeden van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Hetzelfde geldt voor de uitbetaling van verminderd wachtgeld.

De op wachtgeld gestelde is op straffe van geheel of gedeeltelijk verlies van het wachtgeld verplicht aan Onzen Minister alle inlichtingen te verstrekken, welke deze voor de toepassing van dit artikel noodig acht en zich overigens te gedragen naar de door dien Minister ten deze te geven voor schriften, strekkende hetzij om te geraken n tot het verkrijgen van eene betrekking of een andere bron van inkomsten, hetzij tot het doen instellen van het geneeskundig onderzoek, bedoeld in artikel 74 van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240), indien daartoe aanleiding bestaat.

15. Onze Minister kent de wachtgelden toe en beslist over de gehele of gedeeltelijke uitbetaling. Binnen dertig vrije dagen na de dagtekening ener beslissing volgens het vijfde, zesde, zevende, tiende, twaalfde of zeventiende lid kan de belanghebbende daarvan bij Ons in beroep komen.

16. Geen wachtgeld wordt verleend aan onderwijzers, die op de dag, voorafgaande aan de ingang van hun ontslag, niet behoren tot het personeel, waarvan de jaarwedden door het Rijk worden vergoed, behalve:

1°. als zij reeds op 30 November 1935 in vaste dienst aan de school waren verbonden, of krachtens een voor 1 December 1935 gedane benoeming na eerstgenoemde datum aan de school in vaste dienst zijn getreden;

2°. als zij bij hun benoeming in vaste dienst in het genot waren van wachtgeld;

3°. als ten aanzien van hun benoeming als onderwijzer in vaste dienst het tweede of vijfde lid van artikel 56, of het eerste of derde lid van artikel 20 van Ons besluit van 22 October 1923 (Staatsblad nr 489) is toegepast.

17. Onze Minister kent in bijzondere gevallen een wachtgeld toe aan onderwijzers, als bedoeld in het vorige lid, die door daling van het aantal leerlingen van de school, waaraan zij waren verbon¬den, hebben opgehouden tot het verplichte personeel te behoren.

Art. 51bis 1). 1. Indien in een gemeente een regeling bestaat of wordt vastgesteld, krachtens welke de in het zestiende lid van artikel 51 bedoelde onderwijzers der openbare lagere scholen aanspraak hebben op wachtgeld, is zij eveneens van toepassing op de onderwijzers der bijzondere lagere scholen, wier jaarwedden door de gemeente worden vergoed.

2. Ten aanzien van een onderwijzer van een school, als bedoeld in artikel 88, welke niet langer voor Rijksvergoeding in aanmerking komt, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien zijn jaarwedde op den dag, voorafgaande aan dien, waarop de aanspraak op Rijksvergoeding voor de school verviel, door de gemeente werd vergoed.

Art. 52 2). Onderwijzers, het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaardende, komen van rechtswege op non-activiteit. De gevolgen daarvan worden bij nadere wet geregeld. De financiële aanspraken, welke door die wet aan de betrokkenen mochten worden verleend, zijn ten laste van het Rijk.

Art. 53 3). De artikelen 44, 45 en 51 gelden voor vak- niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met onder- het geven van onderwijs in een of meer der vakken, wijzers. vermeld in artikel 2 onder h tot en met k, en r tot en met v. Indien echter in een gemeente een regeling bestaat of wordt vastgesteld, krachtens welke zodanige onderwijzers der openbare lagere scholen aanspraak hebben op wachtgeld, kennen burgemeester en wethouders aan de onderwijzers in een of meer dier vakken, verbonden aan bijzondere lagere scholen in die gemeente, die tengevolge van de opheffing van hun betrekking worden ontslagen en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, op een verzoek, ingediend binnen drie maanden, nadat het schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk is geworden, een wachtgeld toe, berekend volgens dezelfde beginselen, als waarnaar het wachtgeld van de onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs wordt bepaald, met dien verstande, dat het wachtgeld niet wordt vastgesteld op een hoger bedrag dan de onderwijzer zou hebben ontvangen, indien hij in dienst der gemeente ware geweest. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, dat de beslissing op het verzoek om toekenning van wachtgeld de belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Ons in beroep komen.

1) Ingevoegd door § 7 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) 2) Gewijzigd door de wet van 17 Juli 1923 (Staatsblad nr 364) 3) Gewijzigd door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) en de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

§ 3. Van de kosten van het onderwijs

Art. 54. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden.

Art. 55. De in artikel 54 bedoelde kosten zijn:

 
1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 3) Ingevoegd door do wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 55bis. 1) 2). 1. In gemeenten, waar één of meer openbare lagere scholen bestaan, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar het bedrag, dat per leerling voor de scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs in dat jaar wordt beschikbaar gesteld ter bestrijding van de kosten, bedoeld in artikel 55, onder e tot en met h en p, alsmede die van instandhouding, met dien verstande, dat deze, voor zover betreft de kosten voor het aanschaffen van schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften, bedoeld in artikel 55, onder f, alleen in aanmerking komen, indien deze aanschaffing strekt tot vervanging van leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer gebruikt kunnen worden of tot aanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik.

Bij de vaststelling van dit bedrag, wordt geen rekening gehouden met de scholen, ten aanzien waarvan de gemeenteraad gelijktijdig het in artikel 55quater bedoelde verzoek tot Onze Minister richt. Betreft dit verzoek alle openbare scholen in de gemeente, dan blijft de vaststelling achterwege. Voor zoveel nodig heeft de vaststelling alsnog plaats of wordt zij herzien, nadat de beslissing op het verzoek van de gemeenteraad onherroepelijk is geworden of daarop door Ons in beroep is beslist.

Afschrift van dit besluit en van vorenbedoeld verzoek wordt binnen veertien dagen toegezonden aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere lagere scholen, alsmede aan de hoofdinspecteur en de inspecteur.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats-blad nr I 254). 2) Zie ook art. 94 van de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254)

2 1). Indien en voor zover een besluit, ten aanzien waarvan in het vorige lid is bepaald, dat het vóór 1 Maart moet zijn genomen, niet vóór die datum is tot standgekomen, wordt de gemeenteraad geacht op die datum het bedrag te hebben vastgesteld op het bedrag, dat gold voor het voorafgaand kalenderjaar.

3 1). Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop van het besluit van de gemeenteraad afschrift is toegezonden of dit geacht wordt te zijn genomen, kan het bestuur van elke in de gemeente gevestigde bijzondere lagere school, alsmede de hoofdinspecteur bij Gedeputeerde Staten van dit besluit vernietiging vragen of verhoging van het vastgesteld bedrag per leerling. Gedeputeerde Staten stellen alsdan, de Onderwijsraad gehoord, het bedrag per leerling voor de soort van openbare scholen, waarop het beroep betrekking heeft, vast. Bij de beslissing in laatstbedoeld geval wordt als maatstaf genomen het bedrag per leerling, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school in die gemeente.

4 2). Indien aan een school voor gewoon lager onderwijs de leerlingen van het zevende en de hogere leerjaren in een afzonderlijke leslokaliteit zijn geplaatst en het leerplan van deze leerjaren aan het bepaalde in artikel 3, lid 2bis, voldoet, worden deze leerjaren, mits zij ten minste twintig leerlingen omvatten, voor de toepassing van dit artikel met een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs gelijkgesteld.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

5 1). De gemeenteraad is bevoegd het overeenkomstig het eerste of tweede lid vastgestelde bedrag achteraf te verhogen, doch alleen, indien de in het derde lid bedoelde termijn is verstreken, zonder dat de daarin bedoelde vernietiging of verhoging is gevraagd.

Art. 55ter 2). 1. Jaarlijks vóór 1 December stelt de raad ener gemeente, waar een of meer openbare lagere scholen bestaan, voor de scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs dier gemeente, waarvoor niet de beslissing is genomen, bedoeld in artikel 55quater, voorlopig vast:

2. Om de vijf jaren stelt de gemeenteraad in dit besluit tevens voorlopig vast: het totaal van de uitgaven, onder a van het vorig lid bedoeld, over de voorafgaande vijf jaren

') Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). ) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254)

2°. het totaal van de bedragen, onder b van het vorig lid bedoeld, over hetzelfde tijdvak;

3°. indien het onder 1°. bedoeld bedrag dat onder 2°. overschrijdt, het bedrag per leerling der overschrijding; dit wordt bepaald door het bedrag der overschrijding te delen door het gemiddeld aantal leerlingen, dat in dat vijfjarig tijdvak de scholen, onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs, per jaar heeft bezocht; een gedeelte van een cent wordt daarbij verwaarloosd.

3. Na de sluiting van de rekening der gemeente door Gedeputeerde Staten stelt de gemeenteraad de in het eerste en tweede lid bedoelde bedragen in overeenstemming met de in deze rekening opgenomen uitgaven definitief vast, indien de voorlopige vaststelling wijziging moet ondergaan. Is dit laatste niet het geval, dan wordt door het besluit van Gedeputeerde Staten de voorlopige vaststelling definitief.

4. Op de besluiten, in het eerste, tweede en derde lid bedoeld, is de laatste volzin van het eerste lid van artikel 55bis van toepassing. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop afschrift van het besluit is toegezonden, kan het bestuur van elke in de gemeente gevestigde bijzondere lagere school, alsmede de hoofdinspecteur, daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten stellen dan de bedragen van die soort van openbare scholen, waarop het beroep betrekking heeft, vast.

5. Het aantal leerlingen, bedoeld in dit artikel, wordt vastgesteld volgens de maatstaf van artikel 28.

Art. 55quater 1) 2) 1 3). Indien een openbare lagere school in een gemeente ten gevolge van haar gering aantal leerlingen of om andere redenen in bijzondere omstandigheden verkeert, ten gevolge waarvan het voor die school geraamde bedrag per leerling van de kosten, bedoeld in het eerste lid van artikel 55bis, aanzienlijk afwijkt van het bedrag, hetwelk voor de redelijke behoeften ener in normale omstandigheden verkerende school in die gemeente redelijk is te achten, kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van do gemeenteraad bepalen, dat eerstgenoemde school buiten aanmerking zal worden gelaten bij de vaststelling van het bedrag, bedoeld in artikel 55ter, eerste lid, onder a, en dat het aantal leerlingen dezer school niet zal medetellen bij de vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 55ter, eerste lid, onder b, en tweede lid onder 3°. Tot het indienen van het verzoek moet worden besloten tegelijk met de vaststelling van het bedrag per leerling, bedoeld in het eerste lid van artikel 55bis, of, indien het verzoek betreft alle openbare scholen, van het bedrag per leerling, bedoeld in het vijfde lid van artikel 101.

2 4). Deze beschikking wordt genomen vóór 1 Juni en moet met redenen zijn omkleed. Afschrift daarvan wordt toegezonden aan het bestuur der gemeente en aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere lagere scholen, welke geacht kunnen worden bij de beschikking belang te hebben, zomede aan de hoofdinspecteur en de inspecteur.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 2) Zie ook art. 94 van de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1264) 3) Gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14) 4) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het afschrift is toegezonden, kunnen de gemeenteraad en elk der in het tweede lid bedoelde schoolbesturen van de beschikking bij Ons in beroep komen.

Art. 56. 1 1). Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de gemeente de jaarwedden der hoofden en der volgens de artikelen 27 en 28 verplichte onderwijzers, alsmede de jaarwedden of wedden van hen, die overeenkomstig artikel 41 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming ener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school. Wanneer verplichte meer onderwijzers aan een school zijn verbonden,\wijzen burgemeester en wethouders volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen aan, wie tot het wettelijk verplicht aantal behoren; deze aanwijzing geldt voor het verdere deel van het jaar. Van deze aanwijzing wordt aan belanghebbende mededeling gedaan 2).

2 3). In bijzondere gevallen, den Onderwijsraad gehoord, kan de in het eerste lid bedoelde Rijksvergoeding voor een jaar of een gedeelte van een jaar worden verleend voor één of meer onderwijzers boven het in dat lid bedoelde aantal.

3'). Voor de in dit artikel bedoelde vergoeding komen niet in aanmerking de scholen, ten aanzien waarvan artikel 69 niet is nageleefd, tenzij Onze Minister, den in dat artikel bedoelden bouwkundige gehoord, alsnog verklaart, dat de bouw of verbouw der scholen en de inrichting van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening zijn geschied volgens de algemeene regelen, bedoeld in artikel 6.

1) Gewijzigd door de wetten van 30 December 1932 (Staatsblad nr 689) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) K. 13. 26 November 1937 (Staatsblad nr 374) 3) Ingevoegd door de wet van 22 Februari 1936 (Staats-blad nr 100) 4) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

4 1). Op de vergoeding volgens het eerste of tweede lid wordt in mindering gebracht de jaar-wedde of wedde van de onderwijzer, die:

a. bij zijn benoeming tot hoofd der school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen hoofd ener lagere school der gemeente of ener door de gemeente met een andere gemeente of met andere gemeenten in stand gehouden lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar;

b. bij zijn benoeming tot onderwijzer aan de school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen onderwijzer aan een lagere school der gemeente of aan een door de gemeente met een andere gemeente of met andere gemeenten in stand gehouden lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar;

c. hetzij bij het ingaan van zijn benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, hetzij bij de aanvang van het kalenderjaar die leeftijd met zes maanden heeft overschreden, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden.

1) Ingevoegd door de wet van 23 Juli 1927 (Staatsblad nr 269) en gewijzigd bij de wetten van 24 Juni 1929 (Staats-blad nr 336), 30 December 1932 (Staatsblad nr 689), 29 December 1933 (Staatsblad nr 779) en 25 Juni 1948 (Staats-blad nr 1 254).

De vermindering in het geval onder b wordt niet toegepast ten aanzien van de onderwijzer, wiens jaarwedde of wedde niet voor de Rijksvergoeding in aanmerking komt.

De vermindering, bedoeld onder a en b, wordt niet meer toegepast, zodra geen gewezen hoofd ener school onderscheidenlijk gewezen onderwijzer als daar bedoeld meer wachtgeld geniet.

De vermindering, bedoeld onder a en b, wordt ten aanzien van niet méér hoofden van scholen onderscheidenlijk onderwijzers toegepast dan het aantal bedraagt der daar bedoelde wachtgelders, die wachtgeld als gewezen hoofd der school res¬pectievelijk als gewezen onderwijzer genieten, hierbij buiten aanmerking gelaten het hoofd der school onderscheidenlijk de onderwijzer, voor wie krachtens het vijfde lid van dit artikel de vermindering niet wordt toegepast.

5 1). De vermindering volgens het vorige lid onder a en b wordt op een daartoe strekkend ver-zoek van het gemeentebestuur niet toegepast, indien de wachtgelder niet werd benoemd, hetzij wegens het niet bezitten van eene bevoegdheid, welke voor de vervulling van de betrekking nood-zakelijk is, en welke de benoemde bezit, hetzij wegens eene andere gewichtige reden, een en ander ter beoordeeling van Onzen Minister.

6 2). Op de vergoeding volgens het eerste of tweede lid wordt eveneens in mindering gebracht De jaarwedde of wedde van de gehuwde vrouw, voor zoover niet in het genot van wachtgeld, die benoemd wordt tot onderwijzeres, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaatsvinden.

1) Toegevoegd door de wet van 23 Juli 1927 (Staatsblad nr 269) en gewijzigd door de wet van 29 December 1933 (Staatsblad nr 779) 2) Toegevoegd door de wet van 10 Januari 1935 (Staats-blad er 10).

Art. 56bis 1). 1. Voor de Rijksvergoeding komen in gemeenten met 100 000 of meer, met 50 000 of meer doch minder dan 100 000, dan wel met minder dan 50 000 ingezetenen niet in aanmerking scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen, berekend naar de maatstaf van artikel 28 onderscheidenlijk minder dan 91, 71 of 51 bedraagt, met dien verstande, dat het recht op die vergoeding blijft bestaan tot en met 31 Maart van het volgende jaar en tot het einde van de lopende cursus, indien deze langer duurt, en dat voor een school, welke reeds vergoeding genoot, doch waar het aantal leerlingen beneden het vereiste aantal daalt, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op die grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden het drievierde gedeelte daarvan.

2. Onze Minister kan, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het gemeentebestuur in bijzondere gevallen telkens voor een jaar of tot wederopzegging bepalen, dat de school voor de in het vorige lid bedoelde vergoeding in aanmerking komt, ook al zou dit volgens het daar bepaalde niet het geval zijn, indien zij overigens aan de eisen der wet voldoet.

Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop de beschikking van Onze Minister aan het gemeentebestuur is toegezonden, kan de gemeenteraad daarvan bij Ons in beroep komen.

1) Toegevoegd door de wet van 19 Januari 1950 (Staats-blad nr K 14). Zie voor overgangsbepaling: art. 21 dier wet.

Art. 57 1). 1 2). Voor de Rijksvergoeding komen niet in aanmerking in gemeenten met minder dan 25 000, met 25 000 of meer, met 50 000 of meer, of met 100 000 of meer ingezetenen de scholen voor uitgebreid lager onderwijs met onderscheidenlijk minder dan 24, 36, 48 of 60 leerlingen, als bedoeld in artikel 28. Evenmin komen voor deze vergoeding in aanmerking de scholen, waarvan het gemiddeld aantal leerlingen van het tweede leerjaar over het afgeloopen kalenderjaar minder bedraagt dan het drie-vijfde gedeelte van het gemiddeld aantal leerlingen van het eerste leerjaar over het daaraan voorafgaand kalenderjaar; of waarvan het gemiddeld aantal leerlingen van het derde leerjaar over het afgeloopen kalenderjaar minder bedraagt dan het twee-derde gedeelte van het gemiddeld aantal leerlingen van het tweede leerjaar over het daaraan voorafgaand kalender-jaar, met dien verstande, dat het aantal leerlingen, dat uit het eerste leerjaar naar een andere onderwijsinrichting voor voortgezet onderwijs is overgegaan, bij de berekening van het gemiddeld aantal leerlingen van het eerste leerjaar buiten beschouwing wordt gelaten.

De aanspraak op deze vergoeding gaat gedurende het kalenderjaar van de opening der school en gedurende de eerste twee kalenderjaren na dat der opening wegens onvoldoend aantal leerlingen niet verloren, mits het aantal leerlingen gedurende het eerste kalenderjaar na dat der opening niet minder bedraagt dan onderscheidenlijk 12, 18, 24 en 30 en gedurende het tweede kalenderjaar niet minder dan onderscheidenlijk 21, 31, 42 en 52.

1) Opnieuw vastgesteld door § 6 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I254).

2. Indien aan een school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zoodanig reeds in aanmerking is gekomen, het aantal leerlingen daalt beneden de in het eerste lid gestelde grondgetallen 24, 36, 48 en 60 voor de geheele school of de daar bedoelde getallen voor het tweede of het derde leerjaar, gaat de aanspraak op vergoeding gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren, zoolang niet in oenig jaar het aantal daalt beneden het drie-vierde gedeelte daarvan.

3 1). Voor een school voor uitgebreid lager onderwijs, welke voor vergoeding als zodanig reeds in aanmerking is gekomen, kan Onze Minister gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van de eis betreffende het getal leerlingen in het tweede en derde leerjaar.

4 2). Voor de berekening van. het gemiddeld aantal leerlingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt de wijze van tellen gevolgd, aangegeven in artikel 28, zesde en zevende lid.

Art. 58 3).

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 3) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38).

Art. 59. 1 1). Voor de vergoeding volgens artikel- 56 komen niet of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, in aanmerking scholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel, tussen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door de benoemde, een langere tijd verloopt dan zes maanden.

2 2). Indien niet is voldaan aan den eisch, in het vorige lid gesteld, kan Onze Minister wegens bijzondere omstandigheden voor een bepaalden tijd daarvan ontheffing verleenen, indien het gemeentebestuur uiterlijk in de maand Januari van het jaar, volgende op dat, waarin de vacature had moeten zijn vervuld, een daartoe strekkend verzoek aan hem indient.

Art. 60. 1. Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 56 tot en met 59 worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven, met inachtneming van het beginsel, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding bij. voorschot wordt uitgekeerd 3).

2. Ter berekening van dat voorschot wordt voor de vergoeding, bedoeld in artikel 56, eerste lid, genomen het aantal onderwijzers, dat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 27 en 28 aan de school moet verbonden zijn.

3. De vergoedingen, bedoeld in artikel 56, worden door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de door Onzen Minister vastgestelde en aan dat College medegedeelde bedragen.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I254) 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 3) K. B. 26 November 1937 (Staatsblad nr 374).

Art. 61 1).

Art. 62 2). Ter tegemoetkoming in de kosten van het openbaar lager onderwijs, welke voor rekening van de gemeente blijven, wordt schoolgeld geheven.

Art. 63 2). 1. Het schoolgeld bedraagt per leerling en per jaar volgens de laagste klasse van heffing ten minste f 3 voor scholen voor gewoon lager onderwijs en ten minste f 6 voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs, behoudens de bepaling van het zesde en zevende lid en van artikel 65.

2. De heffing geschiedt met inachtneming van de geldelijke draagkracht der schoolgeldplichtigen. Het bedrag voor elke soort van scholen, verschuldigd volgens de hoogste klasse van heffing, mag het gemiddeld bedrag per leerling der totale kosten van die soort niet te boven gaan.

3. De geldelijke draagkracht kan worden bepaald zoowel aan de hand van gegevens, door 's Rijks belastingdienst aan burgemeester en wethouders verstrekt, als aan de hand van feiten en omstandigheden, van gemeentewege verzameld en vastgesteld. De van gemeentewege verzamelde en vastgestelde gegevens mogen niet het vermogen betreffen.

1) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38 2) Opnieuw vastgesteld door § 8 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) Zie voor de in afwijking van de daaromtrent in de Lager-onderwijswet 1920 opgenomen bepalingen, ten aanzien van de schoolgeldheffing het Koninklijk besluit van 20 November 1945 (Staatsblad nr F 291), houdende vaststelling van het Tijdelijk Besluit schoolgeld lager onderwijs 1945.

4. 's Rijks belastingdienst verstrekt geen andere gegevens dan: a. dezulke, welke voorkomen in de kohieren der personeele belasting; b. het totaal van de hoofdsommen over een vol jaar, door den school-geldplichtige en zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot verschuldigd wegens gemeente-fondsbelasting en vermogensbelasting tezamen, met dien verstande, dat de hoofdsom der vermogensbelasting slechts in aanmerking wordt genomen voor zoover zij te boven gaat f 5 voor elk minder-jarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in die belasting of in de gemeentefonds-belasting is aangeslagen, dat het totaal der aldus verkregen hoofdsommen naar beneden wordt af-gerond tot op een veelvoud van twee gulden en dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting buiten aanmerking wordt gelaten.

5. In de verordening tot heffing van schoolgeld kan worden bepaald, dat de aanslag ten aanzien van sommige groepen van schoolgeldplichtigen geschiedt naar den maatstaf van het belastingbedrag, bedoeld onder b van het vorige lid, en ten aanzien van andere groepen naar een anderen maatstaf van hun geldelijke draagkracht. De verordening omschrijft alsdan die groepen.

6. In de verordening kan mede worden bepaald, dat ten aanzien van sommige groepen van school-geldplichtigen schoolgeld verschuldigd is, telkens zoolang het inkomen over een week, een maand of een ander tijdvak korter dan een jaar, een bepaalde grens overschrijdt. De verordening om-schrijft alsdan die groepen en de wijze, waarop het inkomen over zoodanig tijdvak wordt bepaald.

7. De verordening bepaalt een of meer grenzen, waar beneden schoolgeld niet verschuldigd is.

Art. 64 1). 1. Het schoolgeld wordt voor scholen voor gewoon lager onderwijs en voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs afzonderlijk geregeld.

2. Voor iedere school derzelfde soort is in elke klasse van heffing het verschuldigd bedrag gelijk.

Art. 65 1). In de verordening tot heffing van schoolgeld kan worden bepaald, op welke wijze verminderd schoolgeld geheven wordt, hetzij wegens het in hetzelfde jaar bezoeken van een lagere school door meer dan één kind uit hetzelfde gezin, hetzij in verband met het aantal kinderen, tot het gezin behoorende, hetzij wegens beide.

Art. 66 1). Het schoolgeld voor de kinderen uit andere gemeenten is gelijk aan dat voor de kin-deren uit de heffende gemeente.

Art. 67 1). 1. Het invoeren of wijzigen van een schoolgeldregeling geschiedt met inachtneming van de artikelen 269 tot en met 273 der gemeentewet.

2. Bij verordening wordt de invordering van schoolgeld geregeld met inachtneming van artikel 290, tweede lid, en de artikelen 291 tot en met 295 der gemeentewet.

3. In de verordening op de invordering van schoolgeld wordt bepaald, in welke gevallen geheele of gedeeltelijke ontheffing door den gemeenteraad wordt of kan worden toegestaan.

4. De vaststelling van de 'lijst der aanslagen volgens de schoolgeldregeling geschiedt door burgemeester en wethouders. Indien de invorderingsverordening het uitreiken van aanslagbiljetten voorschrijft, moeten deze gedagteekend zijn. Voor

1) Opnieuw vastgesteld door § 8 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). zoover het uitreiken van aanslagbiljetten niet is voorgeschreven, kunnen bezwaren tegen den opgelegden aanslag te allen tijde worden ingebracht, met dien verstande, dat zij geen betrekking kunnen hebben op betalingen, die ten tijde van het indienen reeds langer dan twee maanden geleden hebben plaats gehad.

5. Ten aanzien van bezwaren tegen den schoolgeldaanslag en van verzoeken tot geheele of gedeeltelijke ontheffing van dien aanslag is overigens artikel 299 der gemeentewet van overeenkomstige toepassing.

6. De artikelen 301 en 302 der gemeentewet vinden overeenkomstige toepassing.

7. In de verordening op de invordering van schoolgeld kan het innen van het schoolgeld worden opgedragen aan de onderwijzers, die verplicht zijn hun medewerking daartoe te verleenen. Zij storten op de wijze, in de verordening te bepalen, de geïnde bedragen in de gemeentekas.

Art. 68 1).

Art. 69 2). De bestekken voor de bouw, uitbreiding en verbouw, alsmede verandering van inrichting van scholen, de bestekken voor de aanschaffing of verandering van schoolmeubelen, de bestekken voor de inrichting of verandering van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening en de bestekken voor de inrichting of verandering van een speelplaats bij een school worden

1) Vervallen door § 9 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

aan de goedkeuring van de inspecteur onderworpen. Deze beslist, de door Onze Minister daarvoor aangewezen bouwkundige gehoord. In geval de inspecteur bezwaar maakt zijn goedkeuring te verlenen, kan de beslissing van Onze Minister worden ingeroepen.

TITEL III. Van het openbaar buitengewoon lager onderwijs

Art. 70 1) 2). Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing artikel 13, met uitzondering van het in het tweede lid onder a, b, c en h bepaalde, de artikelen 22 tot en met 27, 35 tot en met 45, 51 tot en met 53, en artikel 69, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter ener akte van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 35, eerste lid onder a, mede benoembaar is de bezitter ener bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid; en dat bij de toepassing van de artikelen 22, 23 en 24, voor zover daarbij de medewerking van de hoofdinspecteur gevorderd wordt, de hoofdinspecteur van het buitengewoon onderwijs optreedt.

Art. 71 3). Met betrekking tot elk der soorten van buitengewoon onderwijs worden, voor zooveel mogelijk op den voet van de beginselen, voor het gewoon onderwijs geldende, bij algemeenen maatregel van bestuur regelen vastgesteld ten aanzien van 1


TITEL IV. Van het bijzonder gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs 2)

1. Van de schoolgebouwen en hun inrichting 2)

Art. 72 3). 1. Het bestuur ener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of vereniging, welke in een gemeente ten behoeve van een bestaande of op te richten lagere school een gebouw wenst te stichten, een bestaand gebouw wenst uit te breiden, to verbouwen of te herstellen, voor zover niet gewoon onderhoud betreffende, de inrichting van een zodanig gebouw wenst te veranderen, nieuwe schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen wenst aan te schaffen, kan tot de raad dier gemeente een aanvrage richten om, hetzij de daarvoor benodigde gelden te ontvangen, hetzij de gewenste voorzieningen tot stand te brengen.

1) K. B. 28 December 1949 (Staatsblad nr J 596) 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254)

2. Onder stichten van schoolgebouwen wordt in dit artikel en de volgende mede verstaan en onder uitbreiding, verbouwing of verandering van inrichting kan begrepen zijn het aankopen en het inrichten, alsmede het uitbreiden en het veranderen van terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening.

Art. 73. 1. Bij een aanvrage tot het ontvangen van de voor de stichting van een schoolgebouw benodigde gelden of tot stichting van een schoolgebouw worden overgelegd:

a. een verklaring, waaruit blijkt, dat de school zal worden bezocht door ten minste 125, 100, 75 of 50 leerlingen, als zij bestemd is voor gewoon lager onderwijs, door ten minste 61, 48, 36 of 24 leerlingen, als zij bestemd is voor uitgebreid lager onderwijs, een en ander naar gelang het gebouw zal worden gesticht in een gemeente met 100 000 of meer, met 50 000 of meer, doch minder dan 100 000, met 25 000 of meer, doch minder dan 50 000, of met minder dan 25 000 ingezetenen, en door ten minste 91, 71 of 51 leerlingen, als zij bestemd is voor voortgezet gewoon lager onderwijs, een en ander naar gelang het gebouw zal worden gesticht in een gemeente met 100 000 of meer, met 50 000 of meer doch minder dan 100 000, dan wel met minder dan 50 000 ingezetenen 1) 2);

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322), 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). Zie voor overgangsbepaling: art. 21 van laatstgenoemde we 2) Zie voor overgangsbepalingen: art. 206, tweede lid.

b. een verklaring, waarbij de instelling of vereniging zich verbindt om, voordat met de bouw wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de stichtingskosten, in de gemeentekas te storten;

c. een opgave van het aantal leerlingen, voor wie het gebouw ruimte moet bieden, het maximum aantal leerlingen dat per lokaal zal worden toegelaten, het aantal lokalen, met dien verstande, dat eerstbedoelde opgave niet een lager aantal leerlingen zal vermelden dan het minimum, volgens artikel 28 vereist voor een school met zoveel onderwijzers, als het aantal klasselokalen bedraagt, zomede of de school bestemd zal zijn voor het geven van gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs 1);

d. een verklaring, waaruit blijkt, dat het bestuur der instelling of vereniging voor de nieuw te stichten school is aangesloten bij een groep bijzondere scholen, welke een commissie van beroep, als bedoeld in artikel 89, zevende lid, hebben ingesteld.

2 2). Wij behouden Ons voor in bijzondere gevallen, de Onderwijsraad gehoord, het in het vorig lid bedoeld aantal leerlingen voor scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs lager te stellen. Voor die gevallen wordt de waarborgsom, bedoeld in dat lid onder b, bepaald op een bedrag, gelijkstaande met dertig ten honderd van de stichtingskosten, tenzij Wij bepalen, dat deze verhoging niet zal gelden.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). Bij een aanvrage tot het ontvangen van de voor de uitbreiding, verbouwing, het herstel of de verandering van inrichting van een bestaand schoolgebouw of de aanschaffing van schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen benodigde gelden of tot het totstand brengen van deze voorzieningen wordt de reden van het verzoek vermeld. Indien de aanvrage strekt tot uitbreiding of verbouwing wordt daarbij overgelegd een verklaring, waarbij de instelling of vereniging zich verbindt om, voordat met de uitvoering wordt aangevangen, als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de uitvoeringskosten, in de gemeen¬tekas te storten.

4 2). Behalve in gevallen, waarin aanzienlijke toeneming of belangrijke verplaatsing van de bevolking in enig deel der gemeente of andere gewich¬tige omstandigheden tot schoolstichting aanleiding geven, worden onder het aantal leerlingen, bedoeld in het eerste lid onder a, niet medegerekend:

a. leerlingen, die de door hen bezochte gelijksoortige openbare school zouden verlaten, zonder deze op het tijdstip, waarop de verklaring wordt overgelegd, gedurende ten minste zes maanden te hebben bezocht, terwijl zij te voren geplaatst waren op een gelijksoortige bijzondere school, welke door hen is verlaten, ofschoon zij zijn blijven wonen binnen oen afstand van vier kilometer van die school;

b. leerlingen, die de door hen bezochte gelijksoortige bijzondere school zouden verlaten, doch voor wie in die school in het voor hen bestemde lokaal plaatsruimte beschikbaar zoude blijven, tenzij de woning dier leerlingen meer dan vier kilometer van de door hen bezochte gelijksoortige bijzondere school verwijderd is en zij op het tijdstip, waarop de verklaring wordt overgelegd, de door hen te verlaten school reeds gedurende ten minste zes maanden hebben bezocht.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Toegevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats-blad nr I 254).

Art. 74. 1 1). De stichtingskosten, bedoeld in het eerste en tweede, en de kosten van uitbreiding en kosten verbouwing, bedoeld in het derde lid van het vorige omvatten. artikel, omvatten:

2 2). Indien grond wordt gebruikt, die eigendom der instelling of vereniging is, voordat tot de bouw, uitbreiding of verbouwing werd besloten, wordt de waarde van die grond door drie deskundigen bepaald. Die waarde kan geheel of ten dele strekken ter voldoening van de waarborgsom, bedoeld in het vorige artikel.

1) Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 75. 1 1). Wanneer een aanvrage, als be¬doeld in artikel 72, is ingekomen, wordt hierop binnen drie maanden door de gemeenteraad beslist. Binnen twee weken zenden burgemeester en wet-houders afschrift van het besluit aan het school-bestuur en maken het openbaar.

2 2). De medewerking wordt slechts geweigerd, indien niet aan de in artikel 73 omschreven vereisten is voldaan, of indien door de inwilliging van een aanvrage om hetzij de nodige gelden te ontvangen voor de uitbreiding, verbouwing, het herstel of de verandering van inrichting van een schoolgebouw, of voor de aanschaffing van school-meubelen of de leer- en hulpmiddelen, hetzij deze voorzieningen tot stand te brengen, de normale eisen, aan het geven van lager onderwijs te stellen, zouden worden overschreden, of indien de aanschaffing van leer- en hulpmiddelen strekt tot vervanging van leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer gebruikt kunnen worden, of tot aanvulling van de voorraad van school-behoeften in verband met de vermindering door verbruik. De weigering geschiedt bij een met rede¬nen omkleed besluit.

3. Wordt in een gemeente, welke niet een of meer openbare scholen voor uitgebreid lager onder-wijs in stand houdt, een aanvrage tot stichting van een bijzondere school voor uitgebreid lager onderwijs gedaan, dan beslist de gemeenteraad bij het in het eerste lid bedoelde besluit, omtrent de vraag, of tot oprichting van een overeenkomstige openbare school, zo nodig met toepassing van arti¬kel 19, vierde lid, zal worden overgegaan.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

41). Wordt bij een aanvrage tot stichting van een schoolgebouw een lager maximum-aantal leerlingen per lokaal opgegeven dan het aantal, dat in die gemeente per lokaal tot de overeenkomstige openbare scholen mag worden toegelaten, of wordt een aanvrage tot uitbreiding of verbouwing van een bestaand schoolgebouw gedaan op grond van verlaging van het maximum-aantal leerlingen, dat per lokaal wordt toegelaten, beneden het voor de overeenkomstige openbare scholen geldende maximum, dan beslist de gemeenteraad bij het in het eerste lid bedoelde besluit omtrent de vraag, of tot gelijke verbetering van de overeenkomstige openbare scholen in die gemeente zal worden overgegaan.

Art. 76. 1 1). Indien de gemeenteraad een beslissing, als bedoeld in artikel 75, eerste, derde en

blijven vierde lid, niet binnen drie maanden heeft genomen en daarvan niet binnen twee weken na het

drie verstrijken van die termijn mededeling aan het schoolbestuur en openbaarmaking hebben plaats gehad, wordt de gemeenteraad geacht met het eindigen van de termijn van drie maanden tot de medewerking te hebben besloten, en de in het derde en vierde lid van het vorige artikel vermelde vragen in ontkennende zin te hebben beantwoord.

2 2). Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het besluit van de gemeenteraad is openbaar gemaakt, of overeenkomstig het vorige I id geacht wordt te zijn genomen, kan ieder ingezetene en het schoolbestuur daarvan bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen drie maanden op het beroep.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

3 1). In de gevallen, in het derde en vierde lid van het vorige artikel omschreven, beslissen Gedeputeerde Staten, de Onderwijsraad gehoord, zo nodig met toepassing van artikel 19, vijfde lid. Bij weigering van een gemeentebestuur om aan de beslissing van Gedeputeerde Staten te voldoen, is artikel 247 der gemeentewet van toepassing.

Art. 77. 1 2). Binnen enne maand na de indiening der aanvrage, bedoeld in artikel 72, treden burgemeester en wethouders daarover in overleg met het schoolbestuur.

2 3). De gemeenteraad kan, de inspecteur gehoord, een terrein als terrein voor het onderwijs in lichamelijke oefening of een bestaand gebouw, geheel of ten dele, al of niet verbouwd, als school-gebouw beschikbaar stellen aan de instelling of vereniging. Ook kan een bestaand of te stichten gymnastieklokaal beschikbaar worden gesteld. Voor zover het schoolbestuur tegen een zodanig besluit bezwaar heeft en dit bezwaar niet door overleg kan worden opgeheven, roept het gemeentebestuur of het schoolbestuur de beslissing in van Onze Minister. Deze beslist, de wederpartij, de bouwkundige, bedoeld in artikel 69, en de Onderwijsraad gehoord.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). In alle andere gevallen zal de stichting van het schoolgebouw alleen dan door de gemeente geschieden, wanneer tussen burgemeester en wethouders en het schoolbestuur overeenstemming verkregen is omtrent de keuze van het terrein en het bestek voor de bouw.

4 2). Het schoolbestuur, dat de voor de stichting van een schoolgebouw benoodigde gelden wenscht te ontvangen, maakt het bestek voor den bouw op en zendt dat met de beschrijving van het terrein, en met eene omschrijving van de eerste inrichting, daaronder begrepen meubileering en leer- en hulp-middelen, aan den inspecteur, die binnen eens maand daarover advies uitbrengt, den bouw-kundige, bedoeld in artikel 69, gehoord.

5 3). Het schoolbestuur zendt daarna het bestek, de beschrijving van het terrein en de omschrijving van de eerste inrichting, het advies van den inspecteur, eene uitgewerkte raming van kosten, benevens eene mededeeling van de wijze, waarop het voornemens is den bouw te doen uitvoeren of tot de opdracht daarvan aan één of meer aan-nemers te geraken, bij burgemeester en wethouders in, met het verzoek om het bedrag der geraamde kosten beschikbaar te stellen.

6. Indien burgemeester en wethouders tegen het bestek, tegen de keuze van het terrein of tegen de voorgenomen eerste inrichting bezwaar hebben, of de raming der kosten te hoog achten, en dit bezwaar niet door overleg kan worden opgeheven, roept het gemeentebestuur of het schoolbestuur de beslissing in van Onzen Minister. Deze beslist binnen twee maanden, den inspecteur en den Onderwijsraad gehoord.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 3) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad ur 38).

71). Indien burgemeester en wethouders zich openbare niet kunnen vereenigen met de wiJjze, waarop het schoolbestuur voornemens is den bouw te doen uitvoeren of tot de opdracht daarvan aan één of meer aannemers te geraken, kunnen zij zich goedkeuring van de opdracht voorbehouden of eene openbare aanbesteding, met recht van mededinging van een ieder, voorschrijven. In dit geval en evenzeer, als het schoolbestuur uit eigen be-weging tot openbare aanbesteding wenscht over te gaan, kunnen burgemeester en wethouders ver-langen, dat de gunning van het werk aan hunne goedkeuring zal worden onderworpen. Over deze goedkeuring wordt binnen twee maanden beslist; zij wordt niet geweigerd om redenen aan de gods-dienstige of staatkundige gezindheid van den aannemer ontleend.

8 1). Indien burgemeester en wethouders weigeren eens gunning goed te keuren, kan het school-bestuur vorderen, dat de bouw, overeenkomstig de in het vijfde lid bedoelde stukken, eventueel zooals deze bij eene beslissing, als bedoeld in het zesde lid, zijn gewijzigd, door de gemeente zal worden tot stand gebracht. Aan eene dergelijke vordering voldoet de gemeente met den meest mogelijken spoed.

') Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38).

Grond, 9. Indien grond wordt gebruikt, die eigendom dopml'-der der vereeniging of instelling is, en indien op dien grond zich bevindende gebouwen, welke eigendom. der vereeniging of instelling zijn, hetzij worden gesloopt, hetzij geheel of ten deele voor de stichting worden gebruikt, wordt in de raming der kosten de geschatte waarde daarvan begrepen. Deze waar de wordt verminderd met de geschatte waarde van de afbraak der opstallen, welke worden afgebroken.

101). Indien de stichting van het schoolgebouw door de gemeente, zendt het gemeentebestuur het bestek voor den bouw met de omschrijving van het terrein aan den inspecteur, die binnen eene maand daarover advies uitbrengt, den bouwkundige, bedoeld in artikel 69, gehoord, en vinden de verdere bepalingen van het vierde lid, alsmede die van het vijfde en het zesde lid alleen toepassing met betrekking tot de kosten van eerste inrichting.

Beslissing Art. 78. 1. Op het verzoek, in het vijfde lid verzoek van het vorige artikel bedoeld, beslissen burgemeester en wethouders binnen eene maand na indiening, doch niet binnen veertien dagen, nadat de beslissing op de aanvrage, in artikel 72 bedoeld, onherroepelijk is geworden en, indien de beslissing van Onzen Minister, bedoeld in het tweede of zesde lid van het vorige artikel, is ingeroepen,nadat deze beslissing is genomen.

2. De beschikbaarstelling wordt slechts geweigerd, wanneer niet aan de in het vorige artikel omschreven vereischten is voldaan.

1) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) en door § 9 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

Art. 79. 1 1). Het schoolbestuur stort de waarborgsom, bedoeld in het eerste of het tweede lid van artikel 73, of hot overeenkomstig artikel 74, tweede lid, verminderd bedrag daarvan, in de gemeentekas, alvorens enige uitkering van gemeentewege te genieten. Indien en zolang de stichting geacht kan worden plaats to vinden door een tijdelijke voorziening in lokaliteit, is ter zake geen waarborgsom verschuldigd en blijft do uitkering van gemeentewege voorshands tot do kosten dier tijdelijke voorziening beperkt. Wordt het tweede lid van artikel 80 toegepast, dan stort het schoolbe¬stuur als waarborgsom een bedrag, gelijkstaande met vijftien ten honderd van de geschatte waarde van het gebouw, voordat dit ter beschikking van de instelling of vereniging wordt gesteld.

2 2). Indien de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht wordt door minder dan het twee-derde gedeelte van liet aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, dan vervalt van de waarborgsom zodanig gedeelte aan de gemeente, als wordt uitgedrukt door een breuk, waarvan de teller is het getal, dat aanwijst het verschil tussen het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was, en het gemiddelde aantal leerlingen in die drie jaren, en de noemer het getal, dat aanwijst het aantal leerlingen, waarvoor de school bestemd was.

Bij verdere daling van het aantal leerlingen vindt het vorenstaande niet andermaal toepassing 1) 2).

1) Gewijzigd door de wtten van 16 februari 1923 (stb nr 38) en 25 juni 1948 (stb nr I 2540 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254)

3 3). Wordt de school gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht door minder dan de helft van het aantal leerlingen, waarvoor zij volgens de opgave, bij de aanvrage overgelegd, bestemd was, dan vervalt de waarborgsom geheel aan de gemeente 1) 4).

4 5). De voorschriften, vervat in het tweede en derde lid, zijn niet van toepassing gedurende de eerste zes jaren, te rekenen van de dag, waarop de school in gebruik werd genomen. Mede blijven deze voorschriften buiten toepassing, indien Onze Minister, op verzoek van het schoolbestuur, heeft verklaard, dat er grond bestaat voor de mening, dat zij ten aanzien van een bepaalde school niet van toepassing zouden zijn geworden zonder de invloed van de sinds 1959 ingetreden buitengewone tijdsomstandigheden of van andere bijzondere omstandigheden.

5. Jaarlijks keert de gemeente aan het schoolbestuur over de waarborgsom, of over het nietvervallen gedeelte daarvan rente uit tot zodanig percentage als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op de eerste beursdag van het jaar, in hetwelk de waarborgsom is gestort, voor de verkrijger afwierp, vermeerderd met een half ten honderd.

1) Zie art. IV, eerste lid, der wet van 29 December 1933 (Staatsblad nr 779). 2) Zie art. 96 der wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 4) Zie voor overgangsbepalingen: art. 206, tweede lid: art. LXIV, § 5, der wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) en art. 96 der wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 5) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

6 1). Wanneer zich gedurende twintig jaren, te rekenen van de dag, waarop de school in gebruik werd genomen, het geval, voorzien in het tweede of derde lid niet heeft voorgedaan, dan betaalt de gemeente de waarborgsom met inbegrip, in de daartoe leidende gevallen, van de geschatte waarde van de grond, bedoeld in artikel 74, tweede lid, aan het schoolbestuur terug. Is gedurende dat tijdvak het tweede lid toegepast, dan betaalt de gemeente na twintig jaren, te rekenen van de dag, waarop de waarborgsom gedeeltelijk verviel, het niet vervallen gedeelte aan het schoolbestuur terug.

Art. 80. 1 2). Nadat de waarborgsom, bedoeld bij artikel 73, zal zijn gestort, stellen burgemeester en wethouders de aangevraagde gelden beschikbaar. Indien het schoolbestuur zijn betalingen in termijnen doet, worden de aangevraagde gelden, vóór het verschijnen van elke termijn, telkens voor een evenredig gedeelte aan dat bestuur uitgekeerd.

2. Indien krachtens het tweede of derde lid van artikel 77 do gemeente een schoolgebouw beschikbaar stelt, wordt dit gebouw zo spoedig mogelijk na de storting, in het eerste lid bedoeld, in eigendom overgedragen aan de vereniging of instelling. De gemeente en de instelling of vereni¬ging kunnen echter overeenkomen, dat het gebouw, zolang de school daarin gevestigd blijft, aan de vereniging of instelling in bruikleen zal worden v

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

3 1). Ten aanzien van een terrein voor het onder onderwwijs in lichamelijke oefening of een gymnastiek lokaal kan de gemeenteraad volstaan met dit terrein of dit lokaal gedurende bepaalde uren in of gymnastiek- gebruik te geven, echter alleen, wanneer het voor. nemen daartoe blijkt uit het in artikel 77, tweede lid, bedoeld besluit en indien en voor zolang deze uren onder goedkeuring van de inspecteur zijn ge¬regeld. In dit geval is ter zake van dit terrein of dit lokaal de storting van een waarborgsom niet vereist.

Eveneens kunnen burgemeester en wethouders met het bestuur ener bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs, die een uit de openbare kassen bekostigd lokaal of terrein voor het onderwijs in lichamelijke oefening heeft, een overeenkomst sluiten, waarbij zij het recht verkrijgen, het modegebruik van dit lokaal of dit terrein gedurende bepaalde uren op de wijze, als in de tweede volzin van het tweede lid is aan-gegeven, aan te bieden. Maakt het bestuur ener bijzondere school bezwaar, een overeenkomst aan te gaan, en acht de gemeenteraad dit bezwaar onge¬grond, dan kan hij de beslissing inroepen van Onze Minister. Deze beslist binnen twee maanden, het schoolbestuur en de hoofdinspecteur gehoord. Weigert het schoolbestuur zich aan deze beslissing te onderwerpen, dan beslissen Wij, de Raad van State gehoord, of de weigering aanleiding geeft tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, bedoeld in artikel 101.

1) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr. I 254) (de leden 3 en 4 (oud) worden 4 en 5) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

4. De gemeente verschaft op verzoek der instelling of vereniging, indien mogelijk, de voor de stichting van de school bestemde grond en draagt deze aan de instelling of vereniging in eigendom over. De geschatte waarde van de grond wordt in mindering gebracht op de krachtens het eerste lid te genieten gelden.

5 1). Geschillen betreffende de toepassing van dit en van het vorige artikel worden, voor zover in deze artikelen niet anders is bepaald, onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten.

Art. 81. 1. Binnen eene maand, nadat de bouw, zoo hij door het schoolbestuur geschiedde, is vol¬tooid, zendt dat bestuur aan burgemeester en wethouders eene rekening en verantwoording van de gemaakte kosten met de op den bouw betrekking hebbende financiële bescheiden.

2 2). Indien bij den bouw en de eerste inrichting een afwijking van het in het zesde lid van artikel 77 vermelde bestek en beschrijving heeft plaats gehad of een in deze stukken niet aangegeven voorzie¬ning is getroffen, werden de kosten verminderd met het bedrag, waarmede zij ten gevolge van die afwijking of voorziening zijn gestegen, tenzij een en ander heeft plaats gehad onder goedkeuring van burgemeester en wethouders of deze goedkeuring alsnog wordt verleend. Bij weigering van goedkeuring staat beroep open op Onzen Minister. Deze beslist, den inspecteur gehoord.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

3. Indien die kosten de in artikel 77, vijfde lid, bedoelde raming te boven gaan, verschaft de gemeente aan het schoolbestuur het bedrag van het verschil.

4. Indien de voor den bouw en eerste inrichting gemaakte kosten buitensporig zijn, brengt het gemeentebestuur die kosten terug tot het cijfer, dat naar zijn oordeel het normale is. In geval van geschil wordt dit bedrag geschat op de wijze, in artikel 85 bepaald.

5. Indien de in het eerste lid bedoelde kosten minder beloopen dan de in artikel 77, vijfde lid, bedoelde raming stort het schoolbestuur het bedrag van het verschil in de gemeentekas binnen eene maand nadat de bouw is voltooid.

6. In de gevallen, vermeld in het derde en vijfde lid, wordt de waarborgsom, bedoeld in artikel 73, door bijstorting of teruggave in overeenstemming gebracht met de gemaakte kosten.

Art. 82 1). Bij uitbreiding, verbouwing, herstel, verandering van inrichting en aanschaffing van schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen vinden de bepalingen van de artikelen 77 tot en met 81 overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de wegens uitbreiding of verbouwing gestorte waarborgsommen a. voor scholen, gesticht met toepassing van artikel 72 slechts geheel of gedeel¬telijk aan de gemeente kunnen vervallen, indien de daling van het aantal leerlingen der school beneden het bij de aanvrage tot stichting der school opge¬geven aantal leerlingen, volgens artikel 73, eerste

1) Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

lid, onder c, naar de maatstaven van het tweede en derde lid van artikel 79 daartoe aanleiding geeft en b. voor alle andere scholen slechts aan de gemeente kunnen vervallen bij opheffing der school binnen de in het zesde lid van artikel 79 gestelde termijn.

Art. 83. 1 1). De instelling of vereniging is verplicht het gebouw binnen drie maanden na de oplevering in gebruik te nemen, het behoorlijk te onderhouden en het overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken.

2. Indien de inspecteur blijkt, dat de bepaling van het vorige lid niet wordt nageleefd, kan de vergoeding, bedoeld bij artikel 101, worden ingehouden, totdat het schoolbestuur ter zake de nodige voorzieningen zal hebben getroffen. Blijkt de inspecteur, dat aan het gebouw meer kosten worden besteed, dan voor behoorlijk onderhoud nodig zijn, dan kan de bij artikel 101 bedoelde vergoeding op die grond worden verminderd.

3. Geschillen, ontstaande bij de toepassing der voorgaande leden, worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten.

4 2). Vervreemding van het schoolgebouw en bijbehorende grond, ten einde met de opbrengst de stichting van een ander schoolgebouw geheel of gedeeltelijk te bekostigen, is na voorafgaande mededeling aan het gemeentebestuur geoorloofd, mits met goedkeuring van Gedeputeerde Staten en onder de door deze, mede in het geldelijk belang der gemeente te stellen voorwaarden. Bij die vervreemding heeft de gemeente het recht van

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

voorkeur. De overneming door de gemeente geschiedt alsdan tegen de geschatte waarde. Vestiging van hypotheek op het schoolgebouw en de bijbehorende grond is niet geoorloofd. Voor de toepassing der wet wordt het gestichte nieuwe gebouw met het oude gelijk gesteld.

5 1). Gedeputeerde Staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereniging blijvend heeft opgehouden het gebouw of een voor een op zich zelf staande school bestemd gedeelte daarvan overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken. Zodra deze beslissing, indien zij geldt voor het gehele gebouw, on¬herroepelijk is geworden of in hoger beroep is bevestigd of genomen, zal zij worden overgeschre¬ven in de openbare registers, bedoeld bij artikel 671 van het Burgerlijk Wetboek. Door die overschrij¬ving gaat de eigendom van het gebouw en bijbehorende grond op de gemeente over, vrij van alle lasten en rechten, daarop door de instelling of vereniging gevestigd. In bijzondere gevallen, ter beoordeling van Gedeputeerde Staten, kan de instelling of vereniging de eigendom van het gebouw met bijbehorende grond behouden tegen betaling aan de gemeente van een door Gedeputeerde Staten vast te stellen vergoeding.

6 2). Ten gevolge van de beslissing, dat de instelling of vereniging vóór het verstrijken van de in het zesde lid van artikel 79 gestelde termijn blijvend heeft opgehouden het gebouw of een voor een op zichzelf staande school bestemd gedeelte daarvan overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, vervalt de waarborgsom of een evenredig gedeelte daarvan aan de gemeente, tenzij Onze Minister op verzoek van het schoolbestuur verklaart, dat het buiten gebruik stellen van het schoolgebouw of een gedeelte daarvan het gevolg is

in welke gevallen de waarborgsom of een evenredig gedeelte daarvan binnen een maand, nadat de beslissing van Onze Minister ter kennis van het gemeentebestuur is gebracht, aan het schoolbestuur wordt terugbetaald.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 19231i(Staats¬blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 29 December 1933 (Staatsblad nr 779), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Heeft Onze Minister op verzoek van het schoolbestuur de verklaring reeds vóór de beslissing, bedoeld in de vorige volzin, afgegeven, dan wordt de waarborgsom of een evenredig gedeelte daarvan binnen een maand, nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, aan hot schoolbestuur terug-betaald.

7 1). De rechtspersoonlijkheid bezittende instel¬ling of vereniging, van welke de school uitgaat, kan de schoolgebouwen en terreinen bij notariële akte in eigendom overdragen aan een andere rechts-persoonlijkheid bezittende instelling of vereni¬ging, mits bij dezelfde akte liet bestuur der school wordt overgedragen en de verkrijgende vereniging of instelling de onderwijzers met ingang van de dag, waarop het nieuwe schoolbestuur als zodanig optreedt, in gelijke betrekkingen aan de school benoemt, als door hen aan die school werden bekleed. De verkrijgende instelling of vereniging treedt alsdan tegenover het Rijk en de gemeente in alle uit deze wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van haar rechtsvoorgangster. De akte van overdracht is, voor zover zij aan het evenredig registratierecht is onderworpen, van dit recht vrijgesteld.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats-blad nr I 254).

Art. 84. 1 1). Het bestuur ener rechtspersoonlijkbeid bezittende instelling of vereniging, welke in school als deel een gemeente een bestaande of op te richten lagere van ander school wenst te vestigen in een bestaand of te stichten gebouw, hetwelk niet uitsluitend voor het geven van schoolonderwijs is bestemd, noch aan die gemeente in eigendom toebehoort, ten behoeve van een bestaande school een zodanig gebouw wenst uit te breiden, te verbouwen of van inrichting te veranderen of nieuwe schoolmeubelen of leer- en hulpmiddelen wenst aan te schaffen, kan tot de raad dier gemeente een aanvrage richten tot toekenning van een vergoeding voor de daaraan verbonden kosten.

2 2). Op aanvragen, als bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 75 en 76 en, voor zover deze betrekking hebben op het vestigen van een school in een bestaand of te stichten gebouw ook artikel 73, eerste lid, onder a, en tweede lid, van toepassing. Op deze aanvragen is eveneens van toepassing artikel 77, vierde, vijfde en zesde lid, voor zover betreft de inzending en beoordeling van het bestek, beschrijving van het terrein, de omschrijving van de eerste inrichting, de uitgewerkte raming van kosten en het advies van de inspecteur, daarin genoemd.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254).

3 1). De vergoeding per jaar wordt over het bedrag, waarop de waarde der voor schoolonderwijs bestemde lokalen en terreinen en der schoolmeubelen en leer- en hulpmiddelen is geschat, berekend naar de maatstaf, vervat in artikel 79, vijfde lid

4 1). Bij vermeerdering of vermindering van die lokalen en terreinen, bij uitbreiding, verbouwing, verandering van inrichting en bij aanschaffing van schoolmeubelen en leer- en hulpmiddelen vindt wederom schatting plaats.

5 2). Op overdracht van schoolgebouwen en terreinen, als in dit artikel bedoeld, is het zevende lid van artikel 83 van toepassing.

Art. 85 3). 1. Schattingen, als bedoeld in artikel 74, tweede lid, artikel 77, negende lid, artikel 79, eerste lid, artikel 80, derde lid, artikel 83, vierde lid en artikel 84, derde lid, en herschattingen, als bedoeld in artikel 84, vierde lid, geschieden op verzoek en op kosten van het schoolbestuur, dat de aanvrage deed, door eene commissie van drie deskundigen, van wie een door den Onderwijsraad, een door het gemeentebestuur en een door dat schoolbestuur wordt benoemd.

2. De commissie van schatters beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt geen meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde der drie schattingsopgaven.

1) Gewijzigd door de wet van '25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Toegevoegd door de wet van 19 Januari 1950 (Staats-blad nr K 14). 3) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nl 38).

3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de commissie van schatters heeft beslist, kunnen het gemeentebestuur en het school-bestuur van die beslissing bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen, na zich door twee, door hen aan te wijzen, andere deskundigen te hebben doen voorlichten.

Art. 86. (oud) 1).

Art. 86 2). Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 72 tot en met 85 worden bij alge¬mene maatregel van bestuur gegeven 3).

§ Ibis 4). Van de herbouw of het herstel van door oorlogsschade getroffen schoolgebouwen

Art. 87. In gevallen van herbouw of herstel van een door oorlogsschade getroffen schoolgebouw voor lager onderwijs, daaronder begrepen wederaanschaffing en herstel van schoolmeubelen of van leer-of hulpmiddelen, is, behoudens het bepaalde in de volgende artikelen, de procedure, aangegeven in de artikelen 72 tot en met 85 van overeenkomstige toepassing. Onder oorlogsschade is te verstaan alle schade aan 'goederen, welke rechtstreeks het gevolg is van de sinds 1939 ingetreden buitengewone tijdsomstandigheden.

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 97 van die wet. 2) Vernummerd van 87 in 86 door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) K. B. 31 December 1920 (Staatsblad nr 953), gewijzigd bij K. B. 31 October 1938 (Staatsblad nr 375). 4) § Ibis is ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 87bis. 1. Indien do herbouw van een schoolgebouw, gesticht met toepassing van artikel 72, geschiedt met inachtneming van dat artikel, behoeft het schoolbestuur niet over te leggen do verklaringen en opgaven, bedoeld in artikel 73, eerste lid. De opgave overeenkomstig dat lid onder c, overgelegd bij de oorspronkelijke aanvrage, blijft van kracht. Do looptijd van de gestorte waarborgsom blijft ongewijzigd.

2. Het bestuur ener lagere school, dat de herbouw wenst te doen tot stand komen voor een groter aantal leerlingen, dan waarvoor het oorspronkelijke schoolgebouw ruimte moest bieden, verbindt zich, met toepassing van het eerste lid, onder b, van artikel 73, tot storting van een waarborgsom, gelijk aan een bedrag van vijftien ten honderd van het verschil tussen de stichtingskosten van het nieuwe gebouw en die, welke zouden zijn gemaakt, wanneer het gebouw in zijn oorspronkelijke grootte zou zijn herbouwd. Dit bedrag wordt beschouwd als een waarborgsom wegens uitbreiding.

Art. 87ter. 1. Indien de herbouw van een schoolgebouw, als bedoeld in artikel 84, geschiedt met toepassing van de voorschriften van dat artikel, vergoedt de gemeente aan het schoolbestuur de over het terzake van de herbouw van de voor het onderwijs bestemde lokalen opgenomen kapitaal verschuldigde rente, voor zover deze boven het normale percentage uitgaat, mits de voorwaarden, waaronder het kapitaal zal worden verstrekt, van te voren door het gemeentebestuur, na daartoe van Onze Minister verkregen machtiging, zijn goed-gekeurd en met dien verstande, dat de vergoeding

wordt verminderd of beëindigd, zodra het schoolbestuur kan worden geacht in staat te zijn gelden tegen een lager rentepercentage te verkrijgen.

2. Ongeacht de herbouw wordt de vergoeding volgens artikel 84 ook verder uitgekeerd totdat het schoolbestuur de beschikking heeft verkregen over de vergoeding van de oorlogsschade. Indien laatstbedoelde vergoeding niet toereikend is tot dekking van de op de instelling of vereniging rusten-de geldelijke verplichtingen ter zake van het oorspronkelijke schoolgebouw, beslissen Gedeputeerde Staten op verzoek van het schoolbestuur, dat de vergoeding volgens artikel 84 geheel of gedeeltelijk voor een door hen te bepalen tijdvak zal worden doorbetaald.

31). Ten aanzien van een schoolgebouw, als bedoeld in artikel 205, vijfde lid, is het eerste lid van dit artikel en het tweede lid van artikel 87-quater van overeenkomstige toepassing.

Art. 87quater. 1. Indien de herbouw van schoolgebouw ex gebouwen, bedoeld in artikel 205, eerste lid, en art. 205, artikel 205ter met toepassing van artikel 72 lid of a205ter geschiedt, blijft de toepassing van het bepaalde art. r

in artikel 73, eerste lid, onder b, c en d achterwege. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 206 blijft van toepassing. Indien de herbouw met uit-breiding gepaard gaat, is van overeenkomstige toepassing hetgeen ten aanzien van zodanige uitbreiding in artikel 87bis is bepaald. Was voor het oorspronkelijke gebouw een waarborgsom gestort, dan blijft de looptijd daarvan ongewijzigd.

1) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

2. Ongeacht de herbouw wordt de vergoeding volgens artikel 205, eerste lid, ook verder uitgekeerd, totdat het schoolbestuur de beschikking heeft verkregen over de vergoeding van de oorlogsschade. Indien laatstbedoelde vergoeding niet toereikend is tot dekking van de op de instelling of vereniging rustende geldelijke verplichtingen ter zake van het oorspronkelijk schoolgebouw, stellen Gedeputeerde Staten op verzoek van het schoolbestuur een regeling vast op de voet, als aangegeven in het dertiende lid van artikel 205.

Art. 87quinquies. Bij herstel van schoolgebouwen vinden de voorgaande bepalingen voor zover mogelijk overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van dit herstel blijven het negende en tiende lid van artikel 205 buiten toepassing.

Art. 87sexies 1). Bij toepassing van de vooraf-gaande artikelen van deze paragraaf, behoudens ten aanzien van de gevallen van herbouw van schoolgebouwen, bedoeld in artikel 84 en in het eerste en vijfde lid van artikel 205, draagt het schoolbestuur de wegens dezelfde oorlogsschade uit anderen hoofde ontvangen gelden aan de gemeente af, onder aftrek van de uitgaven, welke terzake van een aangegane verzekering te zijnen laste zijn gekomen en met dien verstande, dat bij herstel van schoolgebouwen, voor zover betreft de gevallen, bedoeld in artikel 84 en het vijfde lid van artikel 205, de af te dragen gelden beperkt blijven tot de werkelijk door de gemeente gemaakte of te maken kosten.

1) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

Art 87septies. Indien niet tot herbouw wordt overgegaan of het achterwege laten van het

of herstel. leidt tot buitengebruikstelling van het gebouw of van een gedeelte daarvan, worden de ter zake van het gebouw gestorte waarborgsommen, voor zover zij niet zijn vervallen, geheel of naar evenredigheid door de gemeente aan de vereniging of instelling terugbetaald. In een zodanig geval draagt het schoolbestuur, indien het betreft een schoolgebouw, hetwelk met inachtneming van artikel 72 is tot stand gekomen, of ten aanzien waarvan artikel 205ter toepassing heeft gevonden, de wegens oorlogsschade ontvangen gelden aan de gemeente af, onder aftrek van de uitgaven, welke ter zake van een aangegane verzekering te zijnen laste zijn gekomen.

Art. 87octies. In geschillen, uit de toepassing van de bepalingen dezer paragraaf voortvloeiende, beslissen Gedeputeerde Staten, de hoofdinspecteur gehoord.

Art. 881). De kosten van instandhouding van bijzondere scholen worden volgens de bepalingen der artikelen 97 tot en met 105 uit de openbare kassen aan de besturen dier scholen vergoed, mits voldaan wordt aan de voorschriften der artikelen 89 tot en met 96.

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 204, 205, 205bis.

lter. Van de overige kosten van het onderwijs 1)

Art. 88bis 2)' 1. Ten behoeve van een bijzondere lagere school, in een gemeente gevestigd of te vestigen na 30 Juni 1933 anders dan met gebruikmaking van le bepalingen dezer wet, wordt geen vergoeding toegekend dan na daartoe door Onze Minister verleende machtiging, welke slechts wordt verleend, indien in redelijkheid moet worden aangenomen, dat de school bij haar opening bezocht werd of zal worden door ten minste het aantal leerlingen, dat volgens de bepalingen van het eerste lid, onder a, en van het vierde lid van artikel 73 wordt vereist of indien na de opening aan die eis wordt voldaan.

2. Van de weigering der machtiging kan het schoolbestuur' binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, yvaarop de weigering te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

Art. 89 s), 1. De school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechts-persoonlijkheid bezit. Die instelling of vereeniging is geldelijk onafhankelijk van het aan de school verbonden personeel.

2. Het leertplan wordt aan den inspecteur medegedeeld. Het mag niet door den Onderwijsraad als niet voldoende aan de wettelijke vereischten afgekeurd

1) Deze titel ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 2) Ingevoerd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats blad nr I 254). oor de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-Gewijzigd ) nr 38), 2 Me 1925 (Staatsblad nr 207), 30 December 1932 (Staatsblad 28 nr 689), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 00) 22 mei 1 1,937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3. Het onderwijs wordt gegeven volgens een aan den inspecteur medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld.

4. Het aantal onderwijzers en de administratie van het schoolbezoek voldoen aan de eisen, voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 27 en 28. In daartoe leidende gevallen is het achtste lid van artikel 28 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat in plaats van de gemeenteraad het schoolbestuur treedt.

5. De vast aangestelde onderwijzers genieten een jaarwedde en de tijdelijk aangestelde onder-wijzers genieten een wedde, gelijk aan die, -welke in de in artikel 30, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald. Zij genieten boven en behalve die jaarwedden en wedden geen toelage of verhoging tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van be¬kwaamheid verkrijgbaar zijn of op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, noch enige tegemoetkoming anders dan in de door hen gemaakte noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats.

Voor onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met v, geldt dit lid slechts in zover, dat hun bezoldiging niet minder mag bedragen, dan bij de in artikel 30, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur is bepaald.

6. De onderwijzers zijn in het bezit van eene door het bestuur der school onderteekende akte van benoeming.

7. De voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers en vakonderwijzers, die voordat zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verlopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, kunnen van dat ontslag in beroep komen bij een commissie, aan wier uitspraak het schoolbe-;tuur zich heeft te onderwerpen. Van dit recht van beroep zijn uitgesloten de onderwijzeressen, die wegens het aangaan van een huwelijk worden ontslagen.

8. Het gebouw, waarin de school is gevestigd, voldoet aan de bij algemeenen maatregel van bestuur zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting der lokalen waarin het onderwijs gegeven wordt, omtrent de inrichting der terreinen voor het onderwijs in lichamelijke oefening, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat in de scholen mag worden toegelaten 1) 2).

9. Het bestuur stelt zich aansprakelijk voor de voldoening der krachtens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze niet door het gemeentebestuur worden geïnd en voor zover zij niet oninvorderbaar zijn verklaard. aan en de verdeling van de leerstof over de klassen. Dit onderwijs moet gedurende niet minder dan veertig normale schoolweken per jaar worden gegeven: aan scholen voor gewoon en voor voortgezet gewoon lager onderwijs gedurende ten minste twee en twintig uren per week, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs gedurende ten minste veertien uren per week in het eerste en gedurende ten minste tien uren per week in het tweede en de hogere leerjaren, van welke aantallen, behoudens voor zover betreft het zevende en de hogere leerjaren van de school voor gewoon lager onderwijs en de scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, ten hoogste twee uren voor het vak, vermeld in artikel 2, onder k, mogen bestemd zijn. Het leerplan moet voorts voor elke school het aantal uren aanwijzen, dat besteed zal worden aan elk vak, hetzij afzonderlijk, hetzij in combinatie met andere vakken, alsmede het aantal leerjaren voor elk vak en de verdeling der leerstof over de verschillende leerjaren, opdat een voldoend onderwijs in die leervakken wordt verkregen. Bovendien kan het leerplan vakken omvatten verband houdende met de richting van het onderwijs.

Art. 90. 1 3). Het leerplan, bedoeld in artikel 89, tweede lid, geeft de omvang van het onderwijs

1) Zie voor overgangsbepaling: art. 206, eerste lid. 2) K. B. 15 Februari 1924 (Staatsblad nr 48), gewijzigd bij K. B. 14 Juni 1930 (Staatsblad nr 262). 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

2. Indien de inspecteur van oordeel is, dat het leerplan niet voldoet aan de wettelijke vereischten en het schoolbestuur weigert het te wijzigen, kan hij den Onderwijsraad verzoeken dit uit te maken.

3. Bij de beoordeeling van het leerplan komt de richting van het onderwijs niet in aanmerking. '

4. Afwijking van den rooster van lesuren kan plaats hebben met toestemming van het bestuur en den inspecteur.

5. Indien de inspecteur willekeurige afwijking van den rooster van lesuren of van het leerplan

heeft vastgesteld, doet hij daarvan binnen tien dagen schriftelijk mededeeling aan Onzen Minister, alsmede aan het schoolbestuur. Onze Minister beslist, den Onderwijsraad gehoord, of de vastgestelde afwijking aanleiding geeft tot geheele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, bedoeld in de artikelen 97 en 101. Van die beslissing wordt mededeeling gedaan aan het bestuur der gemeente waar de school is gevestigd, aan den inspecteur en aan het bestuur der school.

6 1). Onze Minister kan, de Onderwijsraad gehoord, vergunning verlenen, dat ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een school of aan een groep van scholen wordt afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel en van het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 3, tweede lid, lid 2bis, lid 2ter en vierde lid.

Art. 91 2). De akte van benoeming, bedoeld in artikel 89, zesde lid, vermeldt ten minste den naam en de voornamen van den benoemde, de bepaling of de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de jaarwedde of wedde en de wijze waarop zij zal worden uitbetaald, gelijke bepa¬lingen betreffende verlof tot afwezigheid en inhouding der jaarwedde of wedde bij dat verlof, als zijn vastgesteld in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid van artikel 30, alsmede eene bepaling omtrent den weder¬zijdschen termijn van opzegging.

1) Gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

Art. 92. 1 1). Het beroep, bedoeld in artikel 89,zevende lid, moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen een maand nadat het ontslag schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. De commissie is bevoegd bij gemotiveerde beslissing te verklaren, dat een niet tijdig ingediend beroepschrift geacht wordt binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn ingekomen, indien naar het oordeel der commissie, belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Hangende het beroep, blijft de onderwijzer in het genot zijner jaarwedde of wedde.

2 2). De commissie van beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bijzondere scholen, die op vergoeding van de kosten van instandhouding aanspraak maken, tenzij Wij in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststellen. Zij moeten bestaan uit zeven leden en zes plaatsvervangende leden, waarvan drie leden en drie plaatsvervangende leden worden gekozen door de besturen en drie leden benevens drie plaatsvervangende leden door het personeel der in de vorige zinsnede bedoelde scholen, terwijl deze zes leden het zevende lid, tevens voorzitter, kiezen. De leden en plaatsvervangende leden dezer commissie mogen geen zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het personeel eener lagere school. Zij mogen ook niet in dienst zijn van een vereeniging van onderwijzers, noch deel uitmaken van het Rijksschooltoezicht.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad in' 38), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

Art. 93 1).

Art. 94 2). De schoolbesturen kunnen aan de onderwijzer de in artikel 37 genoemde straffen opleggen. Van elke opgelegde straf kan de belang-hebbende in beroep komen bij de commissie, in artikel 92 vermeld, aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Het beroep moet schriftelijk worden ingediend bij de voorzitter der commissie binnen een maand, nadat de beslissing ter kennis van de onderwijzer is gebracht. De commissie is bevoegd bij gemotiveerde beslissing

te verklaren, dat een niet tijdig ingediend beroepsschrift geacht wordt binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn ingekomen, indien naar het oordeel der commissie belanghebbende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

Art. 95 3). Op bijzondere scholen, als in artikel School-88 bedoeld, zijn de artikelen 62 tot en met 67 van toepassing, met dien verstande, dat het aanslaan in de schoolgeldheffing voor de kinderen die deze scholen bezoeken geschiedt door het gemeentebestuur. Het innen van het schoolgeld geschiedt, indien het schoolbestuur dit wenscht, door het gemeentebestuur. Wanneer het gemeentebestuur het schoolgeld int en het een regeling heeft getroffen, als bedoeld in het laatste lid van artikel 67, draagt het schoolbestuur zorg, dat de onderwijzers hun medewerking tot de uitvoering van de verordening verleenen.

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1254). 2) 323) en Gewijzigd 25 Juni 1948 wetten (Staatsblad nr l 254). 1937 (Staatsblad nr 3) Gewijzigd door § 8 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

Art. 96. 1 1). Voor de in artikel 88 bedoelde vergoeding komen niet, of, wat betreft de onder b verlies van bedoelde scholen, slechts voor een door Ons te doen bepalen gedeelte in aanmerking:

a. scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs, waarvan het aantal leerlingen, berekend naar de maatstaf van artikel 28, minder bedraagt, dan in artikel 73, eerste lid, onder a, is bepaald, met dien verstande, dat het recht op vergoeding blijft bestaan tot en met 31 Maart van het volgende jaar en tot het einde van de lopende cursus, indien deze langer duurt, en dat voor een school, welke reeds vergoeding genoot, doch waar het aantal leerlingen daalt beneden het volgens artikel 73 vereiste aantal, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op die grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden het drie-vierde gedeelte daarvan 2);

b. scholen, waar bij vacature in het onderwijzend personeel tussen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door de benoemde, een langere tijd verloopt dan zes maanden, behoudens de bepaling van het voorlaatste lid van dit artikel.

2 3). Het bepaalde onder a van het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van scholen voor gewoon lager onderwijs, waarvan nog niet alle klassen, over welke volgens het leerplan de leerstof verdeeld is, in werking zijn.

1) Gewijzigd door de wetten van 30 December 1932 (Staatsblad nr 689), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Zie voor overgangsbepalingen: art. 206, tweede lid. 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 30 December 1932 (Staatsblad nr 689) en 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322).

2bis. Op scholen voor uitgebreid lager onderwijs zijn de bepalingen van artikel 57 van toepassing met dien verstande, dat het verzoek, bedoeld in het derde lid, uitgaat van het bestuur der school 1).

3'). Onze Minister kan, den Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het schoolbestuur in bijzondere gevallen telkens voor een jaar of tot wederopzegging bepalen, dat de school voor de in artikel 88 bedoelde vergoeding in aanmerking komt, ook al zou dit volgens het bepaalde in het eerste lid onder a niet het geval zijn, indien zij overigens aan de eischen der wet voldoet.

Afschrift der beschikking van Onzen Minister wordt toegezonden aan het schoolbestuur en het bestuur der gemeente, waarin de school gevestigd is. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift is toegezonden, kan het schoolbestuur, indien de beschikking afwijzend is, en kan de gemeenteraad, indien de beschikking gunstig is, daarvan bij Ons in beroep komen.

3bis 3). Indien Wij op verzoek van het schoolbestuur hebben verklaard, dat de toepassing van de vorige leden heeft geleid tot de opheffing van een school en Gedeputeerde Staten in verband hiermede hebben beslist, dat de vereniging of instelling blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, worden de te dier zake gestorte waarborgsommen of de niet vervallen gedeelten daarvan aan de vereniging of instelling terugbetaald, en treffen Gedeputeerde Staten, indien dit schoolgebouw er een is, als bedoeld in de artikelen 84 of 205, een regeling terzake van de aan het schoolbestuur te betalen vergoeding voor de op de vereniging of instelling rustende geldelijke verplichtingen.

1) Splitsing van lid 2 door de wet van 22 Mei 1937 (Staats blad nr 322). 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322). 3) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staats-blad nr 1254).

De eis, dat Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat de vereniging of instelling blijvend heeft opgehouden het schoolgebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, geldt niet ten aanzien van een school, welke gevestigd is in lokalen, die deel uitmaken van het gebouw ener andere school.

4 1). Wanneer een bestuur niet heeft voldaan aan de voorwaarde, vervat in het eerste lid, onder b, en het daarvan ten tijde, dat de vacature had behooren te zijn vervuld, den inspecteur in kennis gesteld heeft, kan Onze Minister wegens bijzondere omstandigheden op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur voor een bepaalden tijd van die voorwaarde ontheffing verleenen. Dit verzoek be-hoort te worden ingediend uiterlijk in de maand . Januari van het jaar, volgende op dat, waarin de vacature had behooren te zijn vervuld.

5. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, en aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd met betrekking tot het eerste tot en met vierde lid, en zulks op straffe, dat de vergoeding niet wordt uitgekeerd.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

Art. 96bis 1). 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 206, tweede lid, is ten aanzien van bijzondere scholen, die vóór 1 Juli 1937 voor de in artikel 88 bedoelde vergoeding in aanmerking kwamen, de bepaling van artikel 96, eerste lid, onder a, niet van toepassing, indien op verzoek van het schoolbestuur door Onzen Minister ontheffing van deze bepaling is verleend, in welk geval voor die scholen zal gelden de bepaling van artikel 96, eerste lid, onder a, zooals die op 30 Juni 1933 van kracht was. Het verzoek kan slechts gedaan worden vóór 1 Februari van het jaar, volgende op dat, waarin het aantal leerlingen na 31 December 1936 voor het eerst lager is geweest dan het vereischte aantal.

2. Onze Minister mag alleen en moet, den Onderwijsraad gehoord, die ontheffing verleenen, indien voor ten minste 25 leerlingen der school binnen vier kilometer van hun woning geen plaatsruimte beschikbaar is in de voor hen bestemde klasse van een andere voor gemelde vergoeding in aanmerking komende bijzondere school voor gewoon lager onderwijs, waar het door de ouders, voogden of verzorgers dier leerlingen gewenschte onderwijs wordt gegeven. Als scholen, waar het gewenschte onderwijs gegeven wordt, worden beschouwd alle bijzondere scholen als in den vorigen volzin be¬doeld, ten aanzien waarvan de ouders, voogden of verzorgers niet schriftelijk hebben verklaard, dat en waarom zij tegen de richting van het daar gegeven onderwijs overwegend bezwaar hebben.

3. Indien betreffende hetzelfde dienstjaar dezer ontheffing gevraagd wordt voor verschillende in dezelfde of naburige gemeenten gelegen scholen, wordt eerst beslist omtrent het verzoek van het bestuur der school, waarvan het aantal leerlingen het kleinst is, en bij een gelijk aantal leerlingen, van de school, die het laatst is opgericht.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 322) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staats-blad nr K 14).

4. Afschrift der beschikking van Onzen Minister wordt toegezonden aan het schoolbestuur en het bestuur der gemeente, waarin de school gevestigd is. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift is toegezonden, kan het schoolbestuur, indien de beschikking afwijzend is, en kan de gemeenteraad, indien de beschikking gunstig is, daarvan bij Ons in beroep komen.

5. Indien de ontheffing wordt geweigerd, blijft het recht op vergoeding bestaan gedurende drie maanden nadat de beschikking in afschrift aan het schoolbestuur is toegezonden of in beroep is gehandhaafd en tot het einde van den loopenden cursus, indien deze langer duurt.

Art. 97 1). 1. Over elk dienstjaar vergoedt het Rijk aan de besturen der bijzondere scholen, die aan de in de artikelen 88 tot en met 96 gestelde voorwaarden hebben voldaan, de jaarwedden en wedden der hoofden en onderwijzers volgens de-zelfde maatstaf als volgens de artikelen 56 en 57 ten aanzien van de gemeenten wordt gevolgd. De aanwijzing, bedoeld in de voorlaatste volzin van het eerste lid van artikel 56, geschiedt door het schoolbestuur en wordt aan belanghebbende medegedeeld.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38), 23 Juli 1937 (Staatsblad nr 269), 24 Juni 1929 (Staatsblad nr 336), 30 December 1932 (Staatsblad nr 689), 29 December 1933 (Staatsblad nr 779), 10 Januari 1935 (Staatsblad nr 10), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

2. Op die vergoeding wordt in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van de onderwijzer, die:

a. handel of nering drijft, of enig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitoefent i);

b. ambten of bedieningen bekleedt, voor zover deze niet zijn van kerkelijke of daarmede gelijk te stellen aard, of gedoogt, dat te zijnen huize handel of nering gedreven of enig beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door . de leden van het gezin, tenzij Gedeputeerde Staten, de inspecteur gehoord, vrijstelling hebben verleend;

c. anders dan wegens vervanging van een aan de school verbonden leerkracht voor langer dan een jaar tijdelijk is aangesteld, tenzij Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, hiervoor vergunning heeft verleend;

d. bij zijn benoeming tot hoofd der school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen hoofd dier school of ener andere onder bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar.

e. bij zijn benoeming tot onderwijzer aan de school niet in het genot was van wachtgeld als gewezen onderwijzer aan die school of aan een an¬dere onder bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school, terwijl in die hoedanigheid wachtgeld genoten werd door een gewezen onderwijzer, die op het tijdstip van ingang de benoeming niet ouder was dan zestig jaar 1);

') Zie voor overgangsbepaling: art. 206, derde lid.

f. hetzij bij het ingaan van zijn benoeming do pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, hetzij bij de aanvang van het kalenderjaar die leeftijd met zes maanden heeft overschreden, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden 1).

De vermindering, bedoeld onder c en e, wordt niet toegepast ten aanzien van onderwijzers, wier jaarwedde of wedde niet voor de Rijksvergoeding in aanmerking komt.

De vermindering, bedoeld onder d en e, wordt niet meer toegepast, zodra geen gewezen hoofd ener school onderscheidenlijk gewezen onderwijzer als daar bedoeld meer wachtgeld geniet.

De vermindering, bedoeld onder d en e, wordt ten aanzien van niet méér hoofden van scholen onderscheidenlijk onderwijzers toegepast dan het aantal bedraagt der daar bedoelde wachtgelders, die wachtgeld als gewezen hoofd der school respectievelijk als gewezen onderwijzer genieten, hierbij buiten aanmerking gelaten het hoofd der school onderscheidenlijk de onderwijzer, voor wie krachtens het derde lid van dit artikel de vermindering niet wordt toegepast.

3. De vermindering volgens d en e van het tweede lid wordt op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur der school niet toegepast, indien de wachtgelder niet werd benoemd, hetzij wegens het niet bezitten van eene bevoegdheid, welke voor de vervulling van de betrekking noodzakelijk is, en welke de benoemde bezit, hetzij wegens eene andere gewichtige reden, een en ander ter beoordeeling van Onzen Minister.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

4 1). Op de vergoeding volgens het eerste lid wordt eveneens in mindering gebracht de jaarwedde of wedde van:

a. de gehuwde vrouw, voor zover niet in het genot van wachtgeld, die benoemd wordt tot onderwijzeres, tenzij Onze Minister wegens gewichtige redenen beslist, dat die vermindering niet zal plaats vinden;

b. de onderwijzeres, die in het huwelijk treedt en aan wie niet met ingang van de dag, volgende op die van het huwelijk ontslag is verleend.

Art. 98 2).

Art. 99. 1 3). Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat over het afgelopen jaar aanspraak maakt op de vergoeding, bedoeld in artikel 97, aan Onze Minister zijn daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de door de onderwijzers voor salaris afgegeven quitantiën of andere bewijzen van voldaan salaris. Daarbij wordt tevens overgelegd een verklaring van de aan de school verbonden onderwijzers, dat voldaan is aan de bepalingen van artikel 89, zesde en zevende lid, en de artikelen 91 en 92, en dat zij boven en behalve de jaarwedden en wedden, bedoeld in de eerste volzin van het vijfde lid van artikel 89, geen toelage of verhoging hebben genoten, tenzij op grond van het bezit of het gebruik maken in de school van bevoegdheden, waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, of op grond van hun aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, noch enige tegemoetkoming anders dan in de door hen gemaakte noodzakelijke kosten, voortvloeiende uit een verandering van standplaats.

1) Gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). ') Vervallen door de wet van 26 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1254). 114 ARTT. 99 EN 100 114

2 1). Onze Minister beslist of voldaan is aan de eischen en voorwaarden, in de artikelen 88 tot en met 96 gesteld, bepaalt het bedrag der vergoeding en deelt zijne beslissing onverwijld mede aan het bestuur der gemeente, waar het onderwijs is gegeven, en aan het bestuur der school.

3. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van die beslissing kan het in het vorige lid bedoelde bestuur daarvan bij Ons in beroep komen. Alvorens het beroep bij den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, aanhangig wordt gemaakt, wordt daaromtrent de Onderwijsraad gehoord. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt bij Onze eindbeslissing vastgesteld.

4 2). De overeenkomstig dit artikel toegekende vergoedingen worden door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de door Onzen Minister vastge¬stelde en aan dat College medegedeelde bedragen.

Art. 100. 1 3). Indien in een gemeente aan een openbare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan ingevolge artikel 56 de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur ener, naar de onderscheidingen van artikel 3, tweede lid, lid 2bis en vierde lid, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden en wedden van een, met betrekking tot het aantal leerlingen aan elke dier scholen, evenredig aantal aan die scholen verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. Grondslag der berekening is het gemiddeld aantal leerlingen per onderwijzer aan de gezamenlijke overeenkomstige openbare scholen.

1) Gewijzigd door do wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 2) Lid 4 (oud) vervallen door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). Lid 5 (oud) vernummerd tot lid 4. 3) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

2. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de open-bare school meer onderwijzers werkzaam zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, en tot één jaar daarna.

3 1). De bijzondere school, die aanspraak heeft op de vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedde of wedde van een onderwijzer, heeft, indien aan dezen overeenkomstig de in artikel 91 bedoelde bepalingen verlof tot afwezigheid is verleend, of indien hij geschorst is, mede aanspraak op de vergoeding van de wedde van den tijdelijken plaatsvervanger.

3bis 2). Op verzoek van het schoolbestuur en onder voldoende borgstelling verleent de gemeenteraad een voorschot op de in dit artikel bedoelde vergoeding ten bedrage van de som, waarop het schoolbestuur aanspraak kan maken. Dit voorschot wordt elke drie maanden, telkens voor een vierde gedeelte, aan het schoolbestuur uitbetaald.

1) Toegevoegd door de wet van 30 December 1932 (Staats blad nr 689). 2) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 100

4 1). Binnen dertig vrije dagen, nadat de beslissing van de gemeenteraad op een verzoek om de in dit artikel bedoelde vergoeding of om een op die vergoeding te verlenen voorschot ter kennis is gebracht van het schoolbestuur, kan dit bestuur daarvan in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak kan maken, wordt alsdan door Gedeputeerde Staten vastgesteld.

5 2). Indien aan een bijzondere school boven het aantal onderwijzers, waarvan de jaarwedden en wedden ingevolge artikel 97 door het Rijk worden vergoed, een of meer onderwijzers in dienst treden, die niet krachtens artikel 51bi.s in het genot zijn van wachtgeld ten laste van de gemeente, waarin de school gevestigd is, wordt jaarlijks op de vergoeding volgens dit artikel in mindering gebracht een bedrag, gelijk aan het wachtgeld, hetwelk gedurende het tijdvak van hunne werkzaamheid aan de school in dat jaar krachtens artikel 51bis genoten wordt door een gewezen onderwijzer der school of van een andere onder bestuur van dezelfde instelling of vereeniging staande lagere school, die op het tijdstip van ingang der benoeming niet ouder was dan zestig jaar. De vermindering wordt niet toegepast, indien de wachtgelder niet werd benoemd, hetzij wegens

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Toegevoegd door § 7 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

het niet bezitten van een bevoegdheid, welke voor de vervulling van de betrekking noodzakelijk is, en welke de benoemde bezit, hetzij wegens een andere gewichtige reden, een en ander ter beoordeeling van Onzen Minister. Vinden ten aanzien van meer dan een onder bestuur van dezelfde instelling of vereeniging staande lagere scholen verminderingen plaats, dan mag het totaal der verminderingen niet overschrijden het bedrag van het in den eersten volzin van dit lid bedoelde wachtgeld.

Art. 101 1) 2). 1. Over elk dienstjaar vergoedt de gemeente aan de besturen der in artikel 97, eerste lid, bedoelde scholen de kosten dier scholen met uitzondering van de jaarwedden en wedden der onderwijzers.

2. Deze vergoeding wordt berekend over het gemiddeld getal leerlingen volgens de maatstaf van artikel 28 en bedraagt per leerling het bedrag, bedoeld in het vijfde lid of in artikel 55bis. Indien het schoolgebouw in bruikleen is gegeven, komen de kosten van instandhouding van dat gebouw, met uitzondering van de geringe en dagelijkse reparaties, bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek, ten laste van de gemeente. In geval het schoolgebouw staat op grond, die in erfpacht gegeven is, vergoedt de gemeente de kosten wegens erfpacht van het schoolterrein. Indien ter zake van het schoolgebouw of van het terrein een of meer belastingen worden geheven, als bedoeld in artikel 227, onder b en 1, der gemeentewet, vergoedt de gemeente bovendien het bedrag daarvan.

1) Art. 101 is vernieuwd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Zie art. 93 van laatstgenoemde wet.

3. Indien in de gemeente een of meer bijzondere scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs gevestigd zijn, waarvan het schoolgebouw door het schoolbestuur in bruikleen is ontvangen, wordt in het raadsbesluit, bedoeld in artikel 55bis, tevens vermeld, welk bedrag per leerling beschikbaar gesteld zou worden, indien de kosten van instandhouding van de gebouwen der openbare scholen, met uitzondering van de geringe en dagelijkse reparaties, als bedoeld in artikel 1619 van het Burgerlijk Wetboek, niet ten laste der gemeente zouden komen, en bedraagt de vergoeding per leerling voor de in de aanhef van dit lid bedoelde scholen, voor zoveel niet krachtens artikel 80, tweede lid, anders is overeengekomen, het aldus bepaalde bedrag. In dat geval wordt in de besluiten, bedoeld in artikel 55ter, eerste en tweede lid, tevens vastgesteld, hoe hoog de in dat artikel genoemde bedragen zijn, wanneer de bovenaangegeven kosten van instandhouding buiten aanmerking blijven.

4. Indien met betrekking tot de openbare scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs het geval, bedoeld in artikel 55ter, tweede lid, onder 30., zich heeft voorgedaan, wordt de vergoeding per leerling over het jaar, volgende op dat, waarin de definitieve vaststelling, bedoeld in artikel 55ter, derde lid, heeft plaats gehad, voor de bijzondere scholen derzelfde soort dienovereenkomstig verhoogd.

5. In gemeenten, waar geen openbare school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs bestaat, of indien niet betrekking tot alle zodanige scholen in een gemeente de gemeenteraad het verzoek, bedoeld in artikel 55quater doet, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar het bedrag, dat per leerling voor de bijzondere scholen onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in dat jaar als vergoeding wordt beschikbaar gesteld ter bestrijding van de kosten, bedoeld in het eerste lid van artikel 55bis. Hierbij wordt als maatstaf genomen het bedrag per leerling, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school. Indien het in artikel 55quater bedoeld verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, geldt in plaats van het ingevolge dit lid vastgestelde bedrag het alsnog volgens artikel 55bis vast te stellen bedrag.

Indien in een gemeente noch een openbare, noch een bijzondere school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs bestaat, blijft liet in de vorige alinea bepaalde buiten toepassing, met dien verstande, dat in dit geval bij opening van een bijzondere school de gemeenteraad binnen een maand na de opening het in de vorige alinea bedoelde bedrag vaststelt ten aanzien van dat soort van onderwijs, waartoe de school behoort. Indien het hiertoe vereiste besluit niet binnen de gestelde termijn is genomen, stellen Gedeputeerde Staten dit bedrag vast.

Voor de toepassing van dit lid zijn de bepalingen van het derde lid, alsmede die van artikel 55bis, eerste lid, laatste volzin, en tweede tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing.

6. Indien de instelling of vereniging meer dan één school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, wordt de vergoeding berekend naar het gemiddeld aantal leerlingen van elk dier soorten van scholen.

7. De vergoeding wordt bepaald na aftrek van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze door het school-bestuur zijn geïnd en voor zover zij niet oninvorderbaar zijn verklaard. Indien deze meer bedragen dan het volgens het tweede tot en met zesde lid berekende bedrag, wordt het verschil in de gemeentekas gestort.

8 1). In geval met betrekking tot de overeenkomstige openbare lagere scholen het bepaalde in artikel 55ter, tweede lid, onder 3°., toepassing heeft gevonden en de in het eerste lid bedoelde kosten hoger zijn dan het bedrag der vergoedingen volgens het tweede of derde lid, mogen de hogere kosten van het vijfjarig tijdvak tot ten hoogste per leerling het bedrag der verhoging, in het vierde lid bedoeld, bestreden worden uit de vergoedingen over het volgende en het daarop volgende tijdvak.

9. De vermindering, bedoeld in het vijfde lid van artikel 100, wordt, indien of voor zover zij in enig jaar niet kan worden toegepast op de ver¬goeding volgens artikel 100, toegepast op de vergoedingen in hetzelfde dienstjaar krachtens dit artikel.

Art. 101bis 2) 3). 1. Indien de gemeente ten behoeve van een of meer openbare scholen, onderscheidenlijk voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs vakonderwijzers heeft aangesteld, bepaalt de gemeenteraad vóór 1 Maart van elk jaar voor elke daarvoor in aanmerking komende soort van scholen het getal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk vakonderwijs zal worden gegeven. Bij indienstneming voor de eerste maal van vakonderwijzers in de loop van het jaar doet het gemeentebestuur binnen veertien dagen van het daartoe strekkend besluit mededeling aan de besturen der in de gemeente gevestigde gelijksoortige bijzondere lagere scholen, met opgave van het getal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk in het verdere gedeelte van het jaar vakonderwijs zal worden gegeven. Gelijke mededeling wordt binnen veertien dagen gedaan, indien do gemeente in de loop van het jaar het aantal wekelijkse lesuren, gedurende hetwelk vakonderwijs wordt gegeven, wijzigt.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Zie art. 93 van laatstgenoemde wet.

2 1). Voor elke soort van openbare scholen, bedoeld in het vorige lid, wordt het aantal wekelijkse lesuren bepaald door deling van het totaal getal per week te geven uren vakonderwijs door het getal onderwijzers, de hoofden daaronder begrepen, hetwelk volgens artikel 28 in hetzelfde jaar aan die scholen moet zijn verbonden. De openbare scholen, waaraan geen vakonderwijzers zijn ver-bonden, blijven hierbij buiten beschouwing.

3 2). Het bestuur van elke bijzondere school in de gemeente, als bedoeld in artikel 97, eerste lid, kan voor dat jaar voor beloning van vakonderwijzers aanspraak maken op een vergoeding, welke wordt bepaald met inachtneming van het in de vorige leden bedoeld getal wekelijkse lesuren, vermenigvuldigd met het getal van de onderwijzers, het hoofd daaronder begrepen, hetwelk volgens artikel 28 in hetzelfde jaar aan de bijzondere school moet zijn verbonden en een beloning tot een bedrag, waarop de vakonderwijzers volgens de gemeentelijke salarisregeling aanspraak zouden hebben gemaakt, indien zij in dienst van de gemeente waren geweest, met dien verstande, dat de vergoeding in geen geval het bedrag der werkelijke uitgaven van het schoolbestuur zal overschrijden.

1) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

4 1). Indien de gemeente, hetzij aan geen enkele openbare school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs vakonderwijzers heeft aangesteld, hetzij niet alleen of gemeenschappelijk met een of meer andere gemeenten een of meer scholen voor gewoon, voortgezet gewoon of uit-gebreid lager onderwijs in stand houdt, vergoedt zij aan de besturen van de aldaar gevestigde gelijksoortige bijzondere scholen de beloningen van de aan die scholen verbonden vakonderwijzers. Indien de gemeenteraad van oordeel is, dat deze kosten zonder noodzaak zijn gemaakt of hoger zijn dan noodzakelijk is, kan hij de aanvrage dezer vergoeding bij een met redenen omkleed besluit geheel of gedeeltelijk afwijzen.

5 2). Op verzoek van het schoolbestuur verleent de gemeenteraad onder voldoende borgstelling een voorschot op de in dit artikel bedoelde vergoeding ten bedrage van de som, waarop volgens het derde en vierde lid aanspraak kan worden gemaakt.

1) Ingevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 Staatsblad nr K 14). 2) Ingevoegd door de wet' van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 123 ART. 101bis

6 1). Binnen drie maanden na afloop van elk jaar zendt het schoolbestuur de aanvrage om vergoeding bij het gemeentebestuur in, onder opgave van het verplichte aantal onderwijzers van de school of de scholen in dat jaar, van het per week gegeven aantal uren vakonderwijs en van het voor beloning van vakonderwijzers uitgegeven bedrag, onder overlegging van de desbetreffende betalingsbewijzen. In het geval, in het eerste lid bedoeld, stelt de gemeenteraad de vergoeding voor elk schoolbestuur vast met inachtneming van het bepaalde in het derde lid.

7 1). Indien een instelling of vereniging meer dan één school voor gewoon, voortgezet gewoon of uitgebreid lager onderwijs in stand houdt, wordt de vergoeding berekend naar het verplicht aantal onderwijzers van elk dier soorten van scholen, 'voor zover aan deze scholen in het betreffende dienstjaar vakonderwijs werd gegeven.

8 1). Voor de toepassing van de vorige leden worden de beloningen berekend met inbegrip van de niet op de vakonderwijzers verhaalbare pensioensbijdragen en van de overige uitgaven, voortvloeiende uit de naleving van de sociale wetgeving.

9 1). Binnen twee weken zenden burgemeester en wethouders van een besluit, als in het eerste lid bedoeld, afschrift aan de besturen der in de gemeen-te gevestigde gelijksoortige bijzondere lagere scholen, van de besluiten, als in het vierde, vijfde en zesde lid bedoeld, aan het bestuur, dat de aan¬vrage deed. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van de dag, waarop het afschrift is toegezonden, kan een schoolbestuur van het besluit in beroep komen bij Gedeputeerde Staten.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

10 1). Openbare scholen voor gewoon of voortgezet gewoon lager onderwijs, waaraan naast een mannelijk hoofd als enige leerkracht volgens de maatstaf van artikel 28 een of meer vakonderwijzers voor één of meer der vakken onder k, u en v, vermeld onder artikel 2, verbonden zijn, worden voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met scholen, waaraan geen vakonderwijzers zijn aangesteld.

11 2). Indien aan een bijzondere school één of meer vakonderwijzers in dienst treden, die niet krachtens artikel 53 in het genot zijn van wacht-geld ten laste van 'de gemeente, waarin de school is gevestigd, wordt jaarlijks op de vergoeding volgens dit artikel in mindering gebracht een bedrag, gelijk aan het wachtgeld, hetwelk gedurende hun werkzaamheid aan de school in dat jaar krachtens' artikel 53 genoten wordt door een gewezen vakonderwijzer der school of van een andere onder het bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere school voor hetzelfde vak, als waarvoor de in dienst getreden vakonderwijzer is aangesteld. De vermindering wordt niet toegepast, indien de wachtgelder niet werd benoemd wegens een gewichtige reden, ter beoordeling van Onze Minister. Vinden ten aanzien van meer dan een onder bestuur van dezelfde instelling of vereniging staande lagere scholen verminderingen plaats, dan mag het totaal der verminderingen niet overschrijden het bedrag van het in de eerste volzin van dit lid bedoelde wachtgeld.

1) Gewijzigd door de wetten van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 2) Lid 11 (oud) vervallen door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). Lid 12 (oud), hetwelk toegevoegd is door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) vernummerd tot lid 11.

Art. 101ter 1). 1. Indien in een gemeente een bijzondere school is gevestigd, welke in bijzondere omstandigheden verkeert, als in artikel 55quater bedoeld, of, indien anderszins het gemiddeld bedrag van de kosten per leerling, bedoeld in het tweede lid van artikel 101, voor haar redelijke behoefte ontoereikend moet worden geacht, kan Onze Mi¬nister, den Onderwijsraad en burgemeester en wethouders der gemeente gehoord, op een vóór 1 Mei van het dienstjaar door het schoolbestuur ingediend verzoek bepalen, dat voor die school de vergoeding, bedoeld in artikel 101, op een hooger bedrag per leerling wordt vastgesteld.

2 2). De beschikking van Onze Minister moet met redenen zijn omkleed. Afschrift daarvan wordt toegezonden aan het schoolbestuur en het bestuur der gemeente, waarin de school gevestigd is.

3. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift is toegezonden, kunnen het schoolbestuur en de gemeenteraad van de beschikking bij Ons in beroep komen.

Art. 102. 1 3). Bovendien kent iedere gemeente, waar openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, aan de in artikel 97 bedoelde besturen alsmede aan de besturen van andere rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen en vereenigingen, die vervolgonderwijs doen geven, eene bijdrage toe in de kosten van het bijzonder vervolgonderwijs, mits dat onderwijs voldoet aan de eischen, gesteld in het tweede, het derde en het vijfde lid van artikel 21.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). 2) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 3) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

2 1). Deze bijdrage wordt per leerling van het bijzonder vervolgonderwijs berekend op het bedrag, dat gemiddeld per leerling van het openbaar vervolgonderwijs over het afgeloopen dienstjaar ten laste der gemeente is gebleven. Hierbij wordt tot grondslag genomen het gemiddeld aantal leerlingen, berekend naar het aantal, dat op den eersten dag van elke maand, waarin het vervolgonderwijs is gegeven, als werkelijk dat onderwijs volgende bekend stond.

3 2). Om de vijf jaren wordt de bijdrage, berekend volgens het vorige lid, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de kosten wegens het vervolgonderwijs, welke over dat tijd-vak door het in het eerste lid bedoelde bestuur werkelijk zijn gemaakt.

4. Voor gemeenten, waar geen openbaar vervolgonderwijs wordt gegeven, is artikel 75 van toepassing.

Art. 103 3). 1. Jaarlijks vóór 1 April zendt het toekennen bestuur, dat over het afgeloopen jaar aanspraak van de maakt op de vergoeding, bedoeld in artikel 101, te u en eerste tot en met achtste lid, aan den gemeenteraad vergoedingen zijn daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de bescheiden tot staving van de over het afgeloopen jaar gedane uitgaven, alsmede van de vol¬gens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden, indien deze door het bestuur worden geïnd.

1) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 2) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). 3) Vernieuwd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

2. Jaarlijks vóór 1 December stelt de gemeenteraad het bedrag vast van de vergoeding, waarop het schoolbestuur over het afgeloopen jaar aan-spraak heeft, alsmede het bedrag van de volgens artikel 101, eerste lid, voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven. Indien de vergoeding hooger is dan het voorschot over hetzelfde jaar wordt het verschil onverwijld uitbetaald, terwijl door het schoolbestuur onverwijlde terugstorting in de gemeentekas moet plaats hebben van het verschil, indien de vergoeding lager is dan het voorschot.

3. Zoodra het bedrag van de vergoeding en het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende uitgaven over elk van de vijf jaren, bedoeld in artikel 101, achtste lid, onherroepelijk zijn vastgesteld, bepaalt de gemeenteraad het totaal bedrag van deze vergoedingen en uitgaven.

4. Indien het bedrag van deze vergoedingen hooger is dan dat van de uitgaven, stelt de gemeenteraad het bedrag vast van het verschil, hetwelk het schoolbestuur onverwijld in de gemeentekas stort.

5 1). Indien het bedrag van de uitgaven hoger is dan dat van de vergoedingen, stelt de gemeenteraad in het geval, bedoeld in artikel 101, achtste lid, ten aanzien van het schoolbestuur vast, welk bedrag van de uitgaven volgens dat artikel bestreden mag worden uit de vergoedingen over het volgend en het daarop volgend vijfjarig tijdvak.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

6 1). Elk jaar verleent de gemeenteraad op verzoek van het schoolbestuur en onder voldoende borgstelling een voorschot, belopende per leerling de bedragen, bedoeld in artikel 55bis of in het vijfde lid van artikel 101, en berekend over het aantal leerlingen volgens artikel 28. Dit voorschot wordt elke drie maanden, telkens voor een vierde gedeelte, aan het schoolbestuur uitbetaald.

7 1). Van de besluiten, bedoeld in het tweede tot en met zesde lid, wordt binnen twee weken afschrift gezonden aan de hoofdinspecteur en aan het belanghebbende schoolbestuur.

8. Binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift is toegezonden, kunnen de hoofdinspecteur en het schoolbestuur van het besluit bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Het bedrag wordt alsdan door Gedepu¬teerde Staten, den Onderwijsraad gehoord, vastgesteld.

Art. 103bis 2). Jaarlijks vóór 1 April zendt het bestuur, dat over het afgeloopen jaar aanspraak maakt hetzij op de vergoeding, bedoeld in artikel 101bis, of op de bijdrage, bedoeld in artikel 102, hetzij zoowel op die vergoeding als die bijdrage, aan den gemeenteraad zijn daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van de bescheiden tot staving van de over het afgeloopen jaar gedane uitgaven, alsmede van de volgens de gemeentelijke verordening verschuldigde schoolgelden voor het vervolgonderwijs. De bepalingen van het tweede, zevende en achtste lid van artikel 103 zijn ten deze van overeenkomstige toepassing.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

Art. 104 1).

Art. 105. 1 2). Voorschriften omtrent de uitvoering van de artikelen 88 tot en met 104, zoomede vaststelling -van verdere voorwaarden voor de in het zesde lid van artikel 89 en in artikel 91 bedoelde akte van benoeming, en regelen betreffende de verdere samenstelling en werking der in het zevende lid van artikel 89 en in artikel 92 bedoelde commissie van beroep worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven 9) 4).

2. Bij die voorschriften wordt het beginsel in acht genomen, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding volgens artikel 97, eerste lid, onder voldoende borgstelling bij voorschot wordt uit-gekeerd. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 60 is hierbij van toepassing.

Art. 106. 1. In gemeenten, die niet eene of meer overeenkomstige openbare scholen in stand houden, mag de toegang tot eene bijzondere school, waarvan de kosten van instandhouding volgens de artikelen 97 tot en met 104 uit de openbare kassen worden vergoed, tenzij de school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is, aan geen leerling geweigerd worden op grond van godsdienstige gezindheid.

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 97 van die wet. 2) Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 3) K. B. 26 November 1937 (Staatsblad nr 375), gewijzigd bij K. B. 5 Februari 1940 (Staatsblad nr 360). 4) K. B. 15 December 1920 (Staatsblad nr 896), gewijzigd bij K. B. 28 Mei 1923 (Staatsblad nr 222).

2. Ingeval tot eene bijzondere school, als bedoeld in het eerste lid, leerlingen van andere godsdienstige gezindheden zijn toegelaten dan voor wie krachtens de statuten de school wordt in stand gehouden, zijn zij van de verplichting tot het volgen van godsdienstonderwijs vrijgesteld.

§ 2. Van de onderwijzers

Art. 107 1). Tot het geven van bijzonder voor het geven van wijs wordt vereischt het bezit van:

Art. 108 2).

Art. 109. 1. De onderwijzer, die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te ener school.te staan.

2 3). Hij moet den leeftijd van vijf en twintig jaren volbracht hebben en ten minste een diensttijd van drie jaren hebben vervuld als vast of tijdelijk onderwijzer aan eene lagere school of waarnemer volgens artikel 41 4).

3. Artikel 27, tweede en derde lid, is ten deze van toepassing.

1) Sub e van het eerste lid en het tweede lid vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 93 van die wet. 3) Gewijzigd door de wet van 28 December 1926 (Staats-blad nr 441). 4) Zie voor overgangsbepalingen: artt. V en VI der wet van 28 December 1926 (Staatsblad nr 441).

Art. 113 2). 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat in aanmerking komt, een-zestigste deel van den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien grondslag te boven gaan.

2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid wordt het pensioen van de leeraren en onderwijzers, die ziekten of gebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van hun laatsten pensioensgrondslag, mits die ziekten of gebreken het rechtstreeksch gevolg zijn van de uitoefening van hun dienst, doch niet aan hun schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn.

Art. 125. 1 4). Aan de voor vast benoernde onderwijzers aan scholen, als bedoeld in artikel 88, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hun betrekking, worden ontslagen en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend, mits zij binnen drie maanden nadat het schriftelijk te hunner kennis gebrachte ontslag onherroepelijk is geworden een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minis¬ter richten en het ontslag is gehandhaafd door de Commissie van beroep, bedoeld in artikel 92. Deze handhaving wordt door de commissie geweigerd, indien de opheffing der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten of reglementen der instelling of vereniging, onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. Het wachtgeld wordt echter niet verleend, indien een de onderwijzer krachtens dit artikel of artikel 51 verleend wachtgeld nog niet is vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter dan twee jaren heeft geduurd. Evenmin wordt wachtgeld verleend aan een onderwijzer, die niet binnen een maand, nadat het ontslag schriftelijk te zijner kennis is gebracht, aan de commissie van beroep handhaving van het ontslag verzoekt, tenzij hij overeenkomstig het eerste lid van artikel 92 in beroep is gekomen. De commissie is bevoegd, ook als dit laatste niet is geschied, het ontslag te vernietigen; zij is voorts bevoegd bij gemotiveerde beslissing te verklaren, dat een niet tijdig ingediend beroepsehrift geacht wordt binnen de daarvoor gestelde termijn te zijn ingekomen, indien naar het oordeel der commissie belangheb¬bende redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest.

1) Vervallen door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240). 2) Het aldus door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) gewijzigde artikel is van kracht voor de op 1 Juli 1922 in dienst zijnde onderwijzers bij het bijzonder lager onder-wijs, die met toepassing van dat artikel een hoger pensioen ontvangen dan met toepassing van de voor dat artikel in de plaats getreden bepalingen van genoemde Pensioenwet. 3) Vervallen door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240). 4) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38), 30 December 1926 (Staatsblad nr 455), 30 December 1932 (Staatsblad nr 689), 25 Juni 1948 (Staats blad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

2 1). De bepalingen van het tweede tot en met het laatste lid van artikel 51 zijn op deze wachtgelden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat geen wachtgeld wordt toegekend aan de onderwijzer, die, in geval het bestuur der school, waaraan hij is verbonden, met toepassing van hot zevende lid van artikel 83, wordt overgedragen, weigert de benoeming door het nieuwe schoolbestuur te aanvaarden, tenzij de hem aangeboden betrekking in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden hem redelijkerwijze niet kan worden opgedragen.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). Indien Onze Minister beslist, dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen wachtgeld behoort te worden verleend, kan de belanghebbende binnen dertig dagen daartegen bij Ons in beroep komen.

3bis 2). Met ingang van de dag, waarop een school, als bedoeld in artikel 88, niet langer voor Rijksvergoeding in aanmerking komt, wordt aan de onderwijzer, die voor vast aan die school was verbonden en niet in de termen valt om pensioen te genieten, eveneens ten laste van het Rijk wachtgeld verleend, mits hij binnen drie maanden na bovenbedoelde datum een dienovereenkomstige aanvrage tot Onze Minister richt en tenzij een hem krachtens dit artikel of artikel 51 verleend wacht-geld nog niet is vervallen en zijn dienst in de laatste betrekking korter clan twee jaren heeft geduurd. De bepalingen van het tweede tot en met het laatste lid van artikel 51 zijn op dit wachtgeld van overeenkomstige toepassing. Dit wachtgeld wordt niet uitbetaald over de tijd, gedurende welke de onderwijzer in dienst is aan een school, welke voor Rijksvergoeding niet in aanmerking komt.

1) Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38). 2) Ingevoegd door de wet van 22 Februari 1936 (Staats-blad nr 100) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 Staatsblad nr I 254).

4. Ten aanzien van de voor vast benoemde onderwijzers aan scholen, als bedoeld in artikel 97, is artikel 52 van toepassing 1).

5 2). Dit artikel geldt niet voor hen, die aan een bijzondere school uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs, hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, hetzij in een of meer der in dat artikel onder h tot en met k en r tot en met v genoemde vakken.

TITEL V. Van het bijzonder buitengewoon lager onderwijs

Art. 126. 1 3). Behoudens het bepaalde in artikel 4 zijn op het buitengewoon onderwijs van toepassing de artikelen 13, met uitzondering van het gewoon in het tweede lid, onder a, b, c en h bepaalde, 107 onder- en 109, met dien verstande, dat tot onderwijzer bij dit onderwijs, voor zover het gegeven wordt aan abnormale kinderen, behalve de bezitter ener akte van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 107, eerste lid, onder a, mede benoembaar is de bezitter ener bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bevoegdheid 4) b).

1) Zie ook § 15bis, art. 3, der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 2) Toegevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254). 4) Zie voor overgangsbepaling: art. 192, zesde lid. ') K. B. 28 December 1949 (Staatsblad nr J 596).

2 1). Onder gelijk voorbehoud is mede van toepassing artikel 125, met dien verstande, dat bij algemene maatregel van bestuur afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld.

3 2). Onverminderd het bepaalde in de vorige leden blijven ten aanzien van de scholen voor buitengewoon onderwijs, welke vóór haar aanwijzing als zodanig overeenkomstig artikel 4 zijn gevestigd in een gebouw, dat met toepassing van do bepalingen van deze wet is gesticht of wordt in stand gehouden, deze bepalingen van kracht. Zij gelden voor zover nodig mede ten aanzien van nieuw te stichten scholen van dezelfde soort.

Art. 127 3). Behoudens het bepaalde in artikel 126, derde lid, heeft het bestuur ener rechtspersoonlijkheid bezittende instelling of 'vereniging, welke in een gemeente een bijzondere school voor buitengewoon lager onderwijs wenst te vestigen of een bestaande bijzondere school wenst uit te brei-den, aanspraak op vergoeding hetzij van het Rijk, hetzij van de gemeente van vestiging of ook van andere gemeenten, hetzij van het Rijk en een of meer gemeenten te zamen van de kosten wegens stichting of vergroting van het gebouw voor die school, onder de voorwaarden en volgens de regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.

Art. 128 3). De kosten van instandhouding van bijzondere scholen voor buitengewoon lager onder

1) Gewijzigd door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) en door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Titel Va Van de verrekening der kosten van het onderwijs, welke Voor rekening der gemeente komen.

Art. 128bis 2). In de bepalingen van deze titel worden verstaan onder:

a. „scholen”:

1. scholen voor openbaar en bijzonder gewoon lager onderwijs;

2. scholen voor openbaar en bijzonder voortgezet gewoon lager onderwijs;

3. cursussen voor openbaar en bijzonder ver-volgonderwijs;

4. scholen voor openbaar en bijzonder uitge¬breid lager onderwijs;

5. scholen voor openbaar en bijzonder buiten-gewoon lager onderwijs.

b. „woongemeenten” de gemeenten, waar de

1) Titel Va is toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 97 van die wet.

2) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

leerlingen der scholen wonen overeenkomstig het bepaalde in artikel 128sexies.

c. „schoolgemeenten” de gemeenten waar de scholen zijn gevestigd.

Voor de toepassing van deze titel worden de aan een school voor gewoon lager onderwijs verbonden leerjaren, bedoeld in het vierde lid van artikel 55bis, met een school voor voortgezet gewoon lager onderwijs gelijk gesteld.

Art. 128ter. 1. De woongemeenten zijn, naar de hiernavolgende regelen en met inachtneming van de daarbij aangegeven beperkingen, voor de leerlingen, die woonplaats hebben in die gemeenten en scholen bezoeken in andere gemeenten, aan de schoolgemeenten een bijdrage verschuldigd in de kosten dier scholen, welke voor rekening van de laatstgenoemde gemeenten komen.

2. De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt over elk kalenderjaar voor iedere leerling, die op 16 Januari van dat jaar als zodanig is ingeschreven op een school in een schoolgemeente, gesteld op het bedrag der voor rekening. der schoolgemeente komende gemiddelde nettokosten per leerling.

3. Het bedrag der gemiddelde nettokosten per leerling in het vorig lid bedoeld, berekend op de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze, wordt in elke gemeente voor elke soort van scholen, naar de onderscheiding in artikel 128bis, onder a sub 1 tot en met 5 genoemd, telkens voor een tijdvak van 3 jaren, voor de eerste maal voor de jaren 1949, 1950 en 1951, door Gedeputeerde Staten vastgesteld.

4. Indien in enige gemeente voor een of meer van de soorten van scholen, in het vorig lid bedoeld, de

bij algemene maatregel van bestuur te bepalen maatstaf ter berekening der gemiddelde netto-kosten per leerling ontbreekt, stellen Gedeputeerde Staten, op verzoek van burgemeester en wethouders der schoolgemeente, een bedrag vast, hetwelk in het daarbij bepaalde driejarig tijdvak voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel als zodanig wordt aangemerkt.

Art. 128 squater 1 1) De inhet vorige artikel bedoelde bijdrage is door gemeenten, aangesloten bij een met toepassing van de artikelen 129 tot en met 146 der gemeentewet tot stand gekomen gemeenschappelijke regeling, niet verschuldigd voor leerlingen van op grond van die regeling in stand gehouden gemeenschappelijke scholen.

2 1). Indien een woongemeente krachtens een met toepassing van de artikelen 129 tot en met 146 der gemeentewet tot stand gekomen gemeenschappelijke regeling omtrent de toelating van kinderen uit de ene gemeente op scholen der andere gemeente, aan een schoolgemeente een vergoeding verschul¬digd is, wordt het bedrag der over elk kalenderjaar ingevolge die regeling verschuldigde vergoeding in mindering gebracht op de krachtens het vorig artikel over datzelfde kalenderjaar voor die leer¬lingen aan die schoolgemeente verschuldigde bijdrage.

1) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

Art. 128quinquies. In afwijking van het be-paalde in de voorgaande artikelen is de bijdrage in de kosten der scholen voor leerlingen:

a. die een speciale school of klasse voor kinderen van schippers of woonwagenbewoners bezoeken;

b. die niet hier te lande woonplaats hebben;

c. over wie de voogdij wordt uitgeoefend door een vereniging, stichting of instelling van weldadigheid als bedoeld in artikel 421 van het Burgerlijk Wetboek;

d. voor wie met toepassing van artikel 128-sexies geen gemeente als woonplaats kan worden aangewezen, op grond van de omstandigheid, dat degene der ouders, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefent of uitoefende, dan wel de leerling zelf in het centraal bevolkingsregister is opgenomen;

verschuldigd door het Rijk. voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in huis¬houdkunde, voorzover het betreft huishoudelijk werk en wasbehandeling aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs.

Art. 128sexies. 1. Voor de toepassing van de bepalingen in deze titel wordt als woonplaats van leerlingen der scholen aangemerkt: .

a. voor leerlingen, die staan onder de ouderlijke macht of voogdij van een der ouders, de gemeente waar degene der ouders, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefent, in het bevolkingsregister is opgenomen;

b. voor alle andere leerlingen de gemeente, waar degene der ouders, die de ouderlijke macht of voogdij uitoefende, in het bevolkingsregister was opgenomen op het tijdstip, waarop de ouderlijke macht of voogdij eindigde.

2. Indien met toepassing van het in liet eerste lid bepaalde geen gemeente hier te lande als woonplaats kan worden aangewezen, wordt als woonplaats aangemerkt de gemeente, waar de leerlingen zelf in het bevolkingsregister zijn opgenomen.

3. Voor de toepassing van dit artikel geldt de toestand op 16 Januari van het jaar, waarover de in artikel 128ter bedoelde bijdrage verschuldigd is.

Art. 128septies. 1. Burgemeester en wethouders kunnen binnen twee maan den, nadat zij opgaaf hebben ontvangen van de verschuldigde bijdrage, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de schoolgemeente is gelegen. Op het beroepschrift wordt binnen drie maanden na ontvangst daarvan beslist.

2. Indien de termijn, in het vorig lid bedoeld, is verstreken zonder dat beroep is ingesteld, of indien in beroep is beslist, dat de bijdrage verschuldigd is, is de gemeente tot betaling dier bijdrage verplicht.

3. Het recht op beroep, als in het eerste lid bedoeld, gaat verloren, indien burgemeester en wethouders der woongemeente niet binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn de bezwaren tegen do opgaaf ter kennis hebben gebracht van burgemeester en wethouders der betreffende schoolgemeente.

Art. 128octies. De besturen en hoofden van scholen zijn verplicht aan burgemeester en wethouders der schoolgemeente de gegevens te verstrekken, welke voor de uitvoering van de bepalingen, opgenomen in deze titel, nodig zijn.

Geen Art. 128novies. Het is de gemeenten niet geoorloofd de op grond van het bepaalde in artikel 128ter\enz. verschuldigde bijdragen op de ouders of verzorgers der leerlingen of op deze zelf in enige vorm te verhalen.

A. m. v. b. Art. 128decies. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven tot uitvoering van de bepalingen in de artikelen 128ter tot en met 128octies.

TITEL VI. Van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs en de opleiding van onderwijzers.

§ 1. Van de bevoegdheid

Art. 129 1). 1. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet voor het geven van gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zede- lijkheid.

2. Vreemdelingen behoeven bovendien vergunning.

Art. 130. 1 2). De bepalingen van het vorige artikel zijn niet van toepassing op:

a. hen, die zijn belast met het onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2, onder h;

b. hen, die uitsluitend zijn belast met het onderwijs in een der vakken of beide vakken, vermeld in artikel 2, onder k en v en van Onze Minister vergunning hebben verkregen tot het geven van zodanig onderwijs;

c. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven;

d. hen, die van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke beloning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zodanig onderwijs.

2. Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid bij het vorige artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, nr 14, de wet van 28 April 1876 (Staatsblad nr 102), of de wetten van 2 Mei 1863 (Staatsblad nr 50) en 25 April 1879 (Staatsblad nr 87).

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 192, 209. 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 4) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 131 1).

Art. 132. 1. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan bevoegd- haar niet terugbekomen, behalve in de gevallen,in de artikelen 10, 38, 40, 141, 149, 158 en 165 voorzien.

2. In deze gevallen kunnen Wij haar aan hem teruggeven.

Art. 133. 1 2). De akte van bekwaamheid als on¬heidaan derwijzer of onderwijzeres, bedoeld in artikel 134, de akten verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, 1 tot en met o, q en r aan een school bonden is. voor gewoon, voortgezet gewoon of buitengewoon lager onderwijs en aan een cursus voor vervolg-onderwijs, tot het geven van onderwijs in de vakken in artikel 2, vermeld onder a tot en met j, o, q en r aan een school voor uitgebreid lager onderwijs, en tot het geven van huisonderwijs in de vakken in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, 1 tot en met o, q en r. vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j en r. Aan scholen met twee leerkrachten is echter de bezitster dezer akte van bekwaamheid ook bevoegd tot het geven van onderwijs in het derde leerjaar.

2. De akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 135, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de laagste twee leerjaren eener school voor gewoon lager onderwijs, en tot het geven van huisonderwijs in de

1) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38). 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3 1). Iedere der in artikel 136 bedoelde akten van bekwaamheid verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een school voor gewoon, voortgezet gewoon, uitgebreid of buitengewoon lager onderwijs, aan een cursus voor vervolgonderwijs en tot het geven van huisonderwijs in het in die akte vermelde vak van artikel 2.

4 2). De bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het vak, in artikel 2 vermeld onder r, bepaalt zich tot het onderdeel of de onderdeelen van het programma, waarover zich het examen voor de akte als onderwijzer of onderwijzeres, bedoeld in artikel 134, voor de akte als onderwijzeres, bedoeld in artikel 135, of voor de akte in het genoemde vak, bedoeld in artikel 136, heeft uitgestrekt.

5 3). De akten Na en Ns, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verlenen de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in nuttige handwerken voor meisjes en vrouwelijke handwerken aan scholen voor gewoon, voortgezet ge-woon en uitgebreid lager onderwijs.

6 4). De akte N VII, uitgereikt volgens de ) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

2) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

3) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

7 1). De akte N VIII, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de be¬voegdheid tot het geven van onderwijs in huis¬houdkunde, voorzover het betreft koken aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs.

8 1). De akte N XIX, uitgereikt volgens de voorschriften van de Nijverheidsonderwijswet en de daarop berustende besluiten, verleent de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in huishoud-kunde aan scholen voor voortgezet gewoon en uitgebreid lager onderwijs.

Art. 134 2). 1. Aan alle anderen dan de bij artikel 147 en artikel 156, eerste lid onder a, bedoelde kweekelingen wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 147 vermeld, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres te behalen. Zij, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 135, zijn vrijgesteld van het examen in de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met k en r.

1) Toegevoegd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 2) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 210, 210bis, 210ter.

2. Tot dit examen worden mede toegelaten de kweekelingen, die geen gebruik maken van de gelegenheid om de bij artikel 147 en artikel 156, eerste lid onder a, bedoelde examens af te leggen.

3. Om tot dit examen te kunnen worden toegelaten wordt vereischt:

a. de volbrachte leeftijd van twintig jaren;

b. het bewijs van ten minste tweejarige, onmiddellijk aan het examen voorafgaande, werkzaam¬heid onder toezicht en leiding van onderwijzers aan eene of meer daarvoor door een inspecteur aangewezen lagere scholen.

4. Onze Minister benoemt jaarlijks eene of meer commissiën tot het afnemen van dit examen, en wijst den tijd, wanneer, en de plaatsen, waar zij hare zittingen zullen houden, tijdig aan.

5. De wijze van afneming en wat verder tot dit examen betrekking heeft, wordt, voor zoover het niet bij deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

6. De voorzitters en leden der commissiën ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun kan bovendien het genot van vacatiegelden worden toegekend.

Art. 135 1). 1. Aan alle anderen dan de bij artikel 154 en artikel 156, eerste lid onder b, bedoelde kweekelingen wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om door liet met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 154 vermeld, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te behalen.

2. Tot dit examen worden mede toegelaten de kweekelingen, die geen gebruik maken van de gelegenheid om de bij artikel 154 en artikel 156, eerste lid onder b, bedoelde examens af te leggen.

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 210, 210bis 210ter.

3. Om tot dit examen te kunnen worden toegelaten wordt de volbrachte leeftijd van negentien jaren vereischt.

4. Onze Minister benoemt jaarlijks eene of meer commissiën tot het afnemen van dit examen, en wijst den tijd, wanneer, en de plaatsen, waar zij hare zittingen zullen houden, tijdig aan.

5. Het bepaalde in het vijfde en zesde lid van artikel 134 is op dit examen van toepassing.

Art. 136 1). 1. Ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs in een der vakken vermeld in artikel 2 onder 1, m., n, p, s en t, wordt vereischt:

a. het bezit der akte van bekwaamheid als onderwijzer of der akte van bekwaamheid als onderwijzeres, bedoeld in artikel 134;

b. het met gunstig gevolg afleggen van een examen in dat vak voor eene der commissiën, bedoeld in artikel 69 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad nr 50).

2 2). Ter verkrijging ener akte van bekwaamheid voor school- en huisonderwijs in een der vakken, vermeld in artikel 2 onder k, r, u en v, wordt ver-eist het met gunstig gevolg afleggen van een examen in dat vak voor een der daartoe door Onze Minister jaarlijks te benoemen commissiën.

3 3). De akte van bekwaamheid voor school- en

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 209bis, 210, 210bis, 210ter. 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323); de volgende leden vernummerd. huisonderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 onder r, kan worden gesplitst.

4. Al wat de in dit artikel bedoelde examens betreft wordt geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur 1).

5. Het bepaalde in het zesde lid van artikel 134 is op deze examens van toepassing.

Art. 137 2).

Art. 138. 1. De akten van bekwaamheid volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddoelen.

2. Bij besluit, den Onderwijsraad gehoord, wijzen Wij aan, welke in de koloniën en bezittingen afgegeven akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs voor zoover die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens, afgenomen met gelijke of ongeveer gelijke eischen en, zooveel doenlijk, volgens dezelfde regelen als voor die examens in Nederland volgens deze wet zijn vastgesteld — worden gelijkgesteld met de overeenkomstige akten, die in Nederland worden uitgereikt.

3. Indien de in het tweede lid bedoelde aanwijzing geschiedt tot gelijkstelling met eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 136, eerste lid, wordt daaraan de voorwaarde verbonden, dat de bezitter van de overeenkomstige in eene der koloniën en bezittingen afgegeven akte tevens in het bezit zijn der akte, vermeld in artikel 134.

1) K. B. 23 April 1929 (Staatsblad nr 175), gewijzigd bij K. B. 2 Maart 1938 (Staatsblad nr 361) (handenarbeid). 2) Vervallen door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

4. De gelijkstelling volgens het tweede lid geldt ook voor die gevallen, waarin aan het bezit van eene Nederlandsche akte andere rechten dan de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verbonden zijn.

§ 2. Van de opleiding aan openbare inrichtingen 1)

Art. 139. De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen geschiedt aan kweekscholen; die van onderwijzeressen bovendien aan opleidingsscholen.

Art. 140. 1. De kweekscholen en opleidingsscholen, in stand gehouden door het Rijk, zijn openbare, de overige zijn bijzondere.scholen.

2. De kweekscholen worden onderscheiden in:

a. kweekscholen voor onderwijzers;

b. kweekscholen voor onderwijzeressen;

c. kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen.

3. Het Rijk voorziet door oprichting en instandhouding van kweekscholen en opleidingsscholen op voldoende wijze in de behoefte aan opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen.

4. Door waterschappen, gemeenten of provinciën worden geen kweekscholen en opleidingsscholen opgericht of in stand gehouden.

Eisen Art. 141. 1. Aan het hoofd van iedere Rijkskweekschool staat een directeur. De overige onderwijzers dragen den titel van leeraar

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 210, 212, 214bis.

2. Directeuren en leeraren moeten de bevoegdheid bezitten, welke vereischt wordt voor het geven van onderwijs aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, voor zoover in het door hen aan de kweekschool te onderwijzen vak eene zoodanige bevoegdheid bestaat.

3. Het vorige lid is niet van toepassing op hem, die bij vacature, ontstentenis of verhindering van een leeraar de open plaats waarneemt, of ingeval voor de voorziening in eene bestaande vacature geene geschikte candidaten beschikbaar zijn.

4. Onze Minister benoemt de directeuren en leeraren, plaatst hen over, schorst hen en verleent hun ontslag.

5. Artikel 10 is ten aanzien van de directeuren van en de leeraren aan de Rijkskweekscholen van toepassing.

Art. 142. 1. Om toelating tot eene Rijkskweekschool te kunnen verkrijgen wordt vereischt:

a. hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van eene school voor uitgebreid lager onderwijs, van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of van de eerste drie leerjaren van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van een gymnasium of van een lyceum;

b. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de kweekschool.

2. Bovendien moeten de jongelieden om tot eene kweekschool te kunnen worden toegelaten in het bezit zijn van eene verklaring, afgegeven door een door den burgemeester hunner woonplaats aangewezen geneeskundige, dat zij geen lichaams- of zielsgebreken bezitten, welke hen voor het ambt, van onderwijzer ongeschikt maken.

3. De directeur en een of meer der leeraren van de kweekschool, op welke plaatsing wordt verlangd, nemen onder toezicht van den hoofdinspecteur het toelatingsexamen af.

4. Indien op eene kweekschool een grooter aantal jongelieden plaatsing verlangen, dan waarvoor onderwijsgelegenheid bestaat, houden de directeur en een of meer der leeraren onder toezicht van den hoofdinspecteur eene schifting op grond van de meerdere of mindere geschiktheid dergenen, die in aanmerking komen.

Leerplan. Art. 143. Het onderwijs aan de Rijkskweekscholen wordt verdeeld over een vijfjarigen cursus.

2. 1) Het omvat ten minste de vakken, in artikel 2 vermeld onder a tot en met j, l tot en met o, q, r en de methode van opvoeding en onderwijs. Het vak, in artikel 2 vermeld onder r, kan tot een of meer onderdeelen worden beperkt.

3. Aan kweekscholen, als bedoeld in artikel 140, tweede lid onder b en c, omvat het onderwijs bovendien de vakken, in artikel 2 vermeld onder k en u.

4. Bovendien kan onderwijs gegeven worden in vakken, niet in het tweede en derde lid van dit artikel genoemd.

5. Het godsdienstonderwijs wordt gegeven op de wijze als in artikel 26 voor de lagere school is bepaald.

Art. 144. 1. Het onderwijs aan de Rijkskweekscholen is gedurende de eerste drie leerjaren in hoofdzaak op de theorie van het onderwijs, laatste twee leerjaren in hoofdzaak op de practijk van het lesgeven gericht.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).

2. Aan het einde van het eerste leerjaar stelt, wanneer de directeur van de kweekschool het verlangen daartoe ten opzichte van een of meer kweekelingen van dat leerjaar te kennen geeft, de hoofdinspecteur een summier onderzoek in, of deze kweekelingen voldoenden aanleg voor het ambt van onderwijzer bezitten. Aan de ouders of den voogd van een kweekeling, omtrent wien alsdan blijkt, dat die aanleg niet aanwezig is, wordt in overweging gegeven, hen van de school te nemen. Indien zij aan dezen raad geen gehoor geven, onderwerpt de hoofdinspecteur den kweekeling bij het einde van het tweede leerjaar andermaal aan een summier onderzoek op dezelfde wijze als ten voriger jare. Blijkt alsdan andermaal, dat die aanleg ontbreekt, dan krijgt de kweekeling ontslag. Ouders en voogden kunnen van deze beslissing in beroep komen bij den Onderwijsraad.

3. De kweekeling, die, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een schriftelijk en mondeling overgangsexamen, tot het vierde leerjaar wordt toegelaten, krijgt den titel van adspirantonderwijzer. Het mondelinge gedeelte van het examen wordt in het openbaar gehouden. Het derde tot en met vijfde lid van artikel 147 is op dit examen van toepassing. Tot dit overgangsexamen worden toegelaten onderwijzeressen in het bezit van de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 135, mits niet van ouder dagteekening dan drie jaar, waarbij haar vrijstelling wordt verleend voor die vakken, waarin zij bij het examen bedoeld in artikel 154 zijn geëxamineerd.

4. De adspirant-onderwijzers genieten uit ’s Rijks kas eene toelage van ten minste vijfhonderd gulden zoolang zij de kweekschool bezoeken.

5. Elke Rijkskweekschool staat in verbinding met eene of meer door den hoofdinspecteur daarvoor aangewezen gewone lagere scholen, waar de adspirantonderwijzers zich onder het toezicht en de leiding van onderwijzers in de practijk van het lesgeven kunnen oefenen. De gemeenten en de onderwijzers zijn verplicht daartoe mede te werken.

Art. 145. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de kweekschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten.

Art. 146. 1. Gedurende de eerste drie leerjaren wordt schoolgeld geheven van iederen kweekeling, met uitzondering van hen, die eene toelage, als in het vorige artikel bedoeld, genieten, of die, niet in het genot daarvan, onvermogend zijn.

2. De heffing wordt geregeld naar evenredigheid van het inkomen van de ouders of, bij ontstentenis van beide ouders, naar evenredigheid van het inkomen van den kweekeling, met dien verstande dat de hoogste klasse van schoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan de gemiddelde kostprijs.

3. Onze Minister regelt de wijze, waarop het schoolgeld wordt ingevorderd.

4. De opbrengst van de schoolgelden wordt in 's Rijks kas gestort.

Art. 147. 1. Aan de adspirant-onderwijzers wordt examen aan het einde van het vijfde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen de akte van bekwaamheid als onderwijzer te verkrijgen; aan de adspirantonderwijzeressen wordt op gelijke wijze de gelegenheid gegeven de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres te verkrijgen.

2. Voor ieder der vakken, waarin wordt geëxamineerd, kan het examen een onderzoek omvatten naar de practische geschiktheid tot lesgeven. Met uitzondering van dit onderzoek wordt het monde¬linge gedeelte van het examen in het openbaar gehouden. Van het examen in vak j kan Onze Minister vrijstelling verleenen op daartoe strekkend verzoekschrift, doch alleen op grond van inge¬wonnen geneeskundig advies.

3. Het examen wordt afgenomen door directeur en leeraren der kweekschool onder toezicht van drie gecommitteerden, door Onzen Minister jaarlijks aan te wijzen. Bij verschil van gevoelen tusschen degenen, die het examen hebben afgenomen, en de gecommitteerden omtrent den uitslag van het examen beslissen laatstgenoemden.

4. De gecommitteerden ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun kan bovendien het genot van vacatiegelden worden toegekend.

5. De aanwijzing der vakken, waarin zal worden geëxamineerd, het programma en hetgeen verder dit examen betreft, alsmede de regelen voor de uitoefening van het toezicht der gecommitteerden worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

Art. 148. 1. Al hetgeen de toelating tot de Rijkskweekscholen, het summier onderzoek aan het einde van het eerste en van het tweede leerjaar, het leerplan, de jaarwedden en de verplichtingen van den directeur en de leeraren, de toelagen der kweekelingen en die der adspirant-onderwijzers alsmede de heffing van hot schoolgeld betreft, wordt, voor zoover het niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

2. Daarin wordt mede geregeld de belooning van Rijkswege aan hen, die met het geven van godsdienstonderwijs zijn belast.

Art. 149. 1. Aan het hoofd van iedere Rijks-opleidingsschool staat een directeur. De overige onderwijzers dragen den titel van leeraar.

2. Onze Minister benoemt de directeuren en leeraren, plaatst hen over, schorst hen en verleent hun ontslag.

3. Artikel 10 is ten aanzien van de directeuren van en de leeraren aan de Rijksopleidingsscholen van toepassing.

Art. 150. 1. Om toelating tot eene Rijksopleidingsschool te kunnen verkrijgen wordt vereischt:

a. hetzij het met gunstig gevolg doorloopen van eene school voor uitgebreid lager onderwijs, van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of van de eerste drie leerjaren van een hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, van een gymnasium of van een lyceum;

b. hetzij het met gunstig gevolg afleggen van een toelatingsexamen tot de opleidingsschool.

2. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid van artikel 142 is hierbij van toepassing.

Art. 151. 1. Het onderwijs aan de Rijksopleidingsscholen wordt verdeeld over een vierjarigen cursus.

2. Het omvat tenminste de vakken lezen en Nederlandsche taal met elementair spreekonderwijs, vertellen, zingen, teekenen, spelen, handenarbeid, nuttige handwerken voor meisjes, schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, gezondheidsleer en verbandleer, alsmede de methode van opvoeding en onderwijs voor jeugdige kinderen.

3. Het bepaalde in artikel 143, vijfde lid, is hierbij van toepassing.

Art. 152. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de opleidingsschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten.

Art. 153. 1. Er wordt schoolgeld geheven van iedere kweekelinge, met uitzondering van haar, die eene toelage, als in het vorige artikel bedoeld, genieten, of die, schoon niet in het genot daarvan, onvermogend zijn.

2. De heffing wordt geregeld naar evenredigheid van het inkomen van de ouders of, bij ontstentenis van beide ouders, naar evenredigheid van het inkomen van de kweekelinge, met dien verstande dat de hoogste klasse van schoolgeldheffing niet meer mag bedragen dan cle gemiddelde kostprijs.

3. Het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 146 is hierbij van toepassing.

Art. 154. 1. Aan de kweekelingen wordt aan het einde van het vierde leerjaar gelegenheid gegeven om op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een mondeling en schriftelijk examen

de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres te verkrijgen.

2. Voor de vakken vertellen, zingen, spelen en handenarbeid omvat het examen een onderzoek naar de practische geschiktheid tot lesgeven. Met uitzondering van dit onderzoek wordt het mondelinge gedeelte van het examen in het openbaar gehouden.

3. Het bepaalde in het derde tot en met vijfde lid van artikel 147 is hierbij van toepassing. Alg. maat- Art. 155. 1. Al hetgeen de toelating tot de Rijksopleidingsscholen, het leerplan, de practische

opleiding, de jaarwedden, de bevoegdheden en de verplichtingen van den directeur en de leeraren, de toelagen der kweekelingen, alsmede de heffing van het schoolgeld betreft, wordt, voor zoover het niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.

2. Het bepaalde in artikel 148, tweede lid, is hierbij van toepassing.

3. Van de opleiding aan bijzondere inrichtingen 1)

Art. 156. 1. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord:

a.bijzondere kweekscholen met vijfjarigen cursus aanwijzen als bevoegd aan hare kweekelingen,voor recht die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, eindexamen. op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 147 vermeld, de akte van bekwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres uit te reiken;

1) Zie voor overgangsbepalingen: artt. 210, 213, 214, 214bis.

b. bijzondere opleidingsscholen met vierjarigen cursus aanwijzen als bevoegd aan hare kweekelingen, die het onderwijs tot aan het einde hebben gevolgd, op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een gelijk examen, als in artikel 154 vermeld, de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres uit te reiken.

2. De bepalingen van het tweede tot en met vijfde lid van artikel 147 zijn ten aanzien van deze examens mede van toepassing.

Art. 157. 1. De in het eerste lid onder a van het vorige artikel bedoelde aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het bestuur of, bij ontstentenis daarvan, van den directeur der bijzondere kweekschool.

2. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de reglementen of statuten en het leerplan der kweekschool.

3. Uit deze stukken moet blijken, dat:

a. voor toelating tot de kweekschool gelijke eischen gelden, als in artikel 142 ten aanzien van de Rijkskweekscholen zijn gesteld;

b. in alle vakken, genoemd in het tweede, en zoo het eene kweekschool geldt, als bedoeld in artikel 140, tweede lid onder b of c, tevens die, genoemd in het derde lid van artikel 143 onderwijs wordt gegeven;

c. aan ieder dier vakken in elke klasse ten minste het bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen getal uren per week wordt besteed;

d. aan het einde van het eerste en van het tweede leerjaar een summier onderzoek wordt ingesteld, waarbij het bepaalde in artikel 144, tweede lid, wordt nageleefd;

e. aan het einde van het derde leerjaar een overgangsexamen wordt afgenomen, waarbij het bepaalde in artikel 144, derde lid, wordt nageleefd;

f. voor de kweekelingen van het vierde en vijfde leerjaar de gelegenheid bestaat zich aan eene of meer gewone lagere scholen in de practijk van het lesgeven te oefenen. Deze scholen moeten gelegen zijn in de gemeente, in welke de kweekschool gevestigd is, of in eene naburige gemeente.

4. De kweekelingen, die tot het vierde leerjaar worden toegelaten, krijgen den titel van adspirant-onderwijzer.

5. Aan iederen adspirant-onderwijzer wordt uit 's Rijks kas eene toelage van ten minste vijfhonderd gulden toegekend, wanneer hij ten genoegen van den hoofdinspecteur aantoont, dat hij van de in het derde lid van dit artikel onder f bedoelde gelegenheid gebruik maakt.

6. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de kweekschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten.

7. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord, ten behoeve van de opleiding van de leerkrachten voor scholen, waarop artikel 25, vijfde lid, of artikel 90, zesde lid, van toepassing is verklaard, vergunning verleenen, dat ten aanzien van eene bijzondere kweekschool worde afgeweken van het bepaalde onder b en c van het derde lid van dit artikel, naar regelen en onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen.

Art. 158. 1. Ten aanzien van den directeur van en de leeraren aan eene aangewezen kweekschool geldt het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 141, met dien verstande, dat de toepassing van het derde lid van dat artikel de goedkeuring behoeft van Onzen Minister.

2. Artikel 10 is ten aanzien van den directeur van en de leeraren aan eene aangewezen kweek-school van toepassing.

Art. 159. Het onderwijs aan eene aangewezen kweekschool wordt gegeven volgens een jaarlijks aan Onzen Minister medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opge¬hangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld.

Art. 160. De besturen en, bij ontstentenis daarvan, de directeuren van aangewezen kweek-scholen zijn verplicht bij wijziging of aanvulling van de reglementen of statuten of van het leerplan die wijziging of aanvulling binnen eene maand ter kennis van Onzen Minister te brengen

Art. 161. De kosten van aangewezen kweek-scholen worden, volgens de regelen, gesteld in artikel 162, uit 's Rijks kas vergoed, mits:

a. de kweekschool staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit, en die instelling of vereeniging geldelijk onafhankelijk is van het aan de school verbonden personeel;

b. de goedkeuring van Onzen Minister verkregen zij op de bestekken voor en de gunning van den bouw en verbouw van het kweekschoolgebouw;

c. de directeuren en de leeraren — daarin begrepen de personen, met het geven van gods-dienstonderwijs belast — eene jaarwedde genieten, gelijkstaande met het bedrag, waarop de directeur en de leeraren. der Rijkskweekscholen en de met het geven van godsdienstonderwijs aan die kweek-scholen belaste personen aanspraak hebben krachtens den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 148;

d. van de kweekelingen der eerste drie leerjaren schoolgeld wordt geheven naar de voorschriften, ten aanzien van de Rijkskweekscholen vervat in artikel 146;

e. voldaan zij aan de voorschriften, vervat in de artikelen 158 tot en met 160;

f. jaarlijks op de rekening en verantwoording over het afgeloopen en op de begrooting van inkomsten en uitgaven voor het eerstvolgende dienstjaar de goedkeuring van Onzen Minister verkregen zij.

Art. 162. 1. Over elk dienstjaar betaalt het Rijk aan de besturen der aangewezen kweekscholen, die aan de in het vorige artikel gestelde voorwaarden hebben voldaan:

.a. eene vergoeding in de kosten van grond en van schoollokalen, overeenkomende met zooveel ten honderd van het bedrag, hetwelk voor het verkrijgen van den grond, den bouw of verbouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, is uitgegeven als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar, waarin het gebouw in gebruik is genomen of de verbouw is tot stand gekomen, voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd;

b. een bedrag, overeenkomende met de over dat jaar aan den directeur en de leeraren uitgekeerde jaarwedden;

c. eene vergoeding in de overige kosten van instandhouding, berekend door het gemiddeld bedrag per leerling van de netto-kosten der Rijks-kweekscholen over dat jaar te vermenigvuldigen met het getal dergenen, die gedurende dat jaar als kweekeling op de aangewezen kweekschool waren ingeschreven.

2. Indien de schoollokalen door het bestuur zijn gehuurd, wordt de vergoeding in het eerste lid onder a bepaald op het bedrag der geschatte huurwaarde. Deze schatting geschiedt door eene commissie van drie deskundigen, van wie een door Onzen Minister, een door den Onderwijsraad en een door het kweekschoolbestuur wordt benoemd. Deze commissie beslist bij meerderheid van stemmen. Wordt geene meerderheid verkregen, dan wordt de waarde bepaald op het gemiddelde, der drie schattingsopgaven.

3. Onder netto-kosten, bedoeld in het eerste lid onder c, worden verstaan alle kosten, met uitzondering van die voor aankoop van grond, bouw of verbouw en eerste inrichting, of huur van terrein of gebouwen, die wegens jaarwedden van de directeuren en leeraren, en die wegens toelagen, als bedoeld in de artikelen 144, vierde lid, en 145, en na aftrek van het totaal bedrag der ontvangen schoolgelden.

4. Om de drie jaren wordt de vergoeding, berekend volgens de eerste drie leden, verminderd tot het bedrag, hetwelk noodig is tot goedmaking van de over dat tijdvak ten behoeve van de aangewezen kweekschool werkelijk gemaakte kosten na aftrek van de verschuldigde schoolgelden.

5. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op vergoeding krachtens dit artikel over het vorige jaar aanspraak maakt, zijne daartoe strekkende aanvrage aan Onzen Minister. Na afloop van het tijdvak, bedoeld in het vierde lid, gaat deze aanvrage vergezeld van de bescheiden tot staving van de over dat tijdvak gedane uitgaven.

6. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel worden bij algemeenen maatregel van be-stuur gegeven.

Art. 163. 1. De aanspraak op vergoeding in het vorige artikel bedoeld, vervalt geheel of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, wanneer het getal kweekelingen, aan wie de akte van be¬kwaamheid als onderwijzer of de akte van bekwaamheid B als onderwijzeres wordt uitgereikt, gedurende drie achtereenvolgende jaren minder bedraagt dan een derde gedeelte van het getal dergenen, die aan het eindexamen deelnamen, zoomede wanneer eerstbedoeld getal in vijf achtereenvol¬gende jaren in totaal minder dan vijftig bedraagt.

2. Deze bepaling is niet van toepassing gedurende de eerste vijf jaren na de opening der kweekschool.

3. Geen aanspraak op vergoeding bestaat zoolang het aantal kweekelingen bij het begin van den cursus minder dan twintig bedraagt.

Art. 164. 1. De in het eerste lid onder b van artikel 156 bedoelde aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht verzoekschrift van het

bestuur of, bij ontstentenis daarvan, van den directeur der bijzondere opleidingsschool.

2. Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de reglementen of statuten en het leerplan der opleidingsschool.

3. Uit deze stukken moet blijken, dat:

a. voor toelating tot de opleidingsschool gelijke eischen gelden als in artikel 150 ten aanzien van de Rijksopleidingsscholen zijn gesteld;

b. in alle vakken, genoemd in artikel 151, onderwijs wordt gegeven;

c. aan ieder dier vakken in elke klasse ten minste het bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen getal uren per week wordt besteed;

d. voor de kweekelingen van het derde en vierde leerjaar de gelegenheid bestaat zich aan eene of meer gewone lagere scholen of aan eene of meer bewaarscholen in de practijk van het lesgeven te oefenen. Deze scholen moeten gelegen zijn in de gemeente, in welke de opleidingsschool geves¬tigd is, of in eene naburige gemeente.

4. Van Rijkswege kan eene toelage worden gegeven aan kweekelingen, wier woning meer dan vier kilometer van de opleidingsschool is verwijderd, ter tegemoetkoming in de kosten van huisvesting en verpleging of ter vergoeding van de reiskosten.

5. Wij kunnen, den Onderwijsraad gehoord, ten behoeve van de opleiding van de leerkrachten voor scholen, waarop artikel 25, vijfde lid, of artikel 90, zesde lid, van toepassing is verklaard, vergunning verleenen, dat ten aanzien van eene bijzondere opleidingsschool worde afgeweken van het bepaalde onder b en c van het derde lid van dit artikel, naar regelen en onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen.

Art. 165. 1. Om eenig vak aan eene aangewezen personeel. opleidingsschool te mogen onderwijzen, wordt het bezit vereischt van eene akte van bekwaamheid, die bevoegdheid verleent in dat vak middelbaar of lager onderwijs te geven, of van eene akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzeres eener be¬waarschool.

2. Het vorige lid is niet van toepassing op hem, die bij vacature, ontstentenis of verhindering van een leeraar de open plaats waarneemt. De termijn dezer waarneming behoeft voor ieder geval de goedkeuring van Onzen Minister.

3. Het bepaalde in het tweede lid van artikel 158 is hierbij van toepassing.

Art. 166. Het onderwijs aan eene aangewezen opleidingsschool wordt gegeven volgens een jaarlijks aan Onzen Minister medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld.

Art. 167. De besturen en, bij ontstentenis. daarvan, de directeuren van aangewezen opleidings

scholen zijn verplicht bij wijziging of aanvulling van de reglementen of statuten of van het leerplan die wijziging of aanvulling binnen eene maand ter kennis van Onzen Minister te brengen.

Art. 168. De kosten van aangewezen opleidingsscholen worden volgens de regelen, gesteld in artikel 169, uit 's Rijks kas vergoed, mits ten aan-zien van deze scholen voldaan zij aan overeenkomstige voorwaarden als in artikel 161 met betrekking tot de aangewezen kweekscholen zijn besteld.

Art. 169. 1. Over elk dienstjaar betaalt het Rijk aan de besturen der aangewezen opleidingsscholen, die aan de in het vorige artikel gestelde voorwaarden hebben voldaan, de vergoedingen en het bedrag, in artikel 162, eerste lid, met betrekking tot de aangewezen kweekscholen omschreven.

2. Het bepaalde in het tweede tot en met zesde 1 lid van artikel 162 is hierbij van toepassing.

Art. 170. 1. De aanspraak op vergoeding, in het vorige artikel bedoeld, vervalt geheel of slechts voor een door Ons te bepalen gedeelte, wanneer het getal kweekelingen, aan wie de akte van bekwaamheid A als onderwijzeres wordt uitgereikt, gedurende drie achtereenvolgende jaren minder bedraagt dan een derde gedeelte van het getal dergenen, die aan het eindexamen deelnamen, zoomede wanneer het getal in vijf achtereenvolgende jaren in totaal minder dan vijftig bedraagt.

2. Deze bepaling is niet van toepassing gedurende de eerste vier jaren na de opening der opleidingsschool.

3. Geen aanspraak op vergoeding bestaat zoolang het aantal kweekelingen bij het begin van den cursus minder dan twintig bedraagt.

Art. 171. De hoofdinspecteur is bevoegd, de hem bij artikel 142, derde lid, artikel 144, tweede lid, artikel 150, artikel 157, derde lid onder a en d, en artikel 164, derde lid onder a, opgedragen werkzaamheden ten deele te doen verrichten door den inspecteur.

166 ARTT. 172—175 166 167 ARTT. 175—177

TITEL VIII. Van het toezicht op het onderwijs 1)

Art. 173. 1. De hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen.

2. Zij zijn in een bepaald aangewezen ambtsgebied of in algemeenen dienst werkzaam.

3 3). Zij genieten een vaste jaarwedde.

4. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming.

Art. 174. 1 3). Aan de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners kunnen ambtenaren worden toegevoegd.

2. Zij worden door Onze Minister benoemd, geschorst en ontslagen, en genieten een vaste jaarwedde.

Art. 175 3). Door Ons geschiedt de verdeling der werkzaamheden tussen de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de schoolopzieners, voor zover daarin niet door de wet is voorzien; de indeling van het Rijk in hoofdinspectiën en inspectiën; de regeling der wijze van vervanging van hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners in geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis; en de regeling van de toevoeging aan hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners van ambtenaren 1).

1) De naam van titel VII gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Zie voor overgangsbepalingen: art. 215 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254)

Art. 176. 1. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders.

22). De gemeenteraad stelt desgewenscht ter nadere verzekering van dit toezicht eene commissie in. Hij regelt hare inrichting en samenstelling met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 179 tot en met 181, 183 en 184.

3. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van dit toezicht ambtenaren aanstellen. Bij de regeling van de werkzaamheden van deze ambtenaren door den gemeenteraad of door burgemeester en wethouders wordt het bepaalde in artikel 185 in acht genomen.

Art. 177. 1 De hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de ambtenaren, bedoeld in artikel 174 en artikel 176, derde lid, leggen bij de aanvaarding hunner bediening de eed of de belofte af, dat zij hun plichten getrouw en naar behoren zullen waarnemen.

2 8). De aflegging van de eed of van de belofte geschiedt door de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de in artikel 174 bedoelde toegevoegde ambtenaren in handen van Onze Minister; door de overige ambtenaren voornoemd in handen van de burgemeester.

1) B. B. 22 Augustus 1947, nr 9 (Ned. Staatse. 29 Augus¬tus 1947, nr 167). 2) Gewijzigd door § 10 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254)

3. Bij overplaatsing of herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd.

Art. 178 1). Behalve de ambtenaren, in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen dezer wet en van andere wetten en verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders en de ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied.

Art. 179. 1 2). Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners, de leden van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der commissie, bedoeld in artikel 176, tweede lid, de ambtenaren, bedoeld in artikel 174, en artikel 176, derde lid, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsopdracht, moeten alle scholen, waar voorbereidend lager en lager onderwijs wordt gegeven, zo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onze Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in elke vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zowel bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen.

1) Gewijzigd door art. 204 der met 1 Januari 1926 in werking getreden wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad nr 308) tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. 2) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1918 (Staatsblad nr 1 254).

2. Voor zooveel het bezoeken van scholen betreft zijn de bepalingen van het eerste lid niet van toepassing op de onderwijzers, die lid zijn van de daarin vermelde commissie. Deze leden onthouden zich van het doen van schoolbezoek.

31). Voor de hoofdinspecteurs, de inspecteurs, de schoolopzieners en de ambtenaren, bedoeld in artikel 174, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsopdracht, moeten alle kweekscholen en opleidingsscholen, alle inrichtingen voor opleiding van onderwijzeressen bij het voorbereidend onderwijs, zo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hun aanvrage onverwijld worden geopend. De directeuren en do overige leraren zijn gehouden aan hen of aan Onze Minister de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in elke vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zowel bij gelegenheid van het schoolbezoek als op andere tijdstippen.

Art. 180. De hoofdinspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de inspecteurs, de schoolopzieners, de gemeentebesturen en de commissiën, de verbetering en den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen; zij lichten Onzen Minister voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der inspecteurs en uit hunne eigen aan teekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen en zenden dit vóór 1 Mei aan Onzen Minister.

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1918 (Staatsblad nr I 254).

Art. 181. 1. De inspecteurs zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het onderwijs, dat aan hun toezicht is opgedragen; bezoeken de scholen, waar dat onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de gemeentebesturen en de com¬missiën; doen zoowel aan den hoofdinspecteur als aan de gemeentebesturen de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten, en geven den hoofdinspecteur alle inlichtingen, die hij verlangt.

2. Iedere inspecteur doet jaarlijks vóór 1 Maart een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan den hoofdinspecteur toekomen en zendt daar-van afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie.

Idem Art. 182. 1 1). De schoolopzieners oefenen hun werkzaamheden uit onder de hoofdinspecteurs, die bevoegd zijn hun de opdrachten te verstrekken, welke zij in het belang van de dienst gewenst achten.

2 1). Iedere schoolopziener doet jaarlijks vóór 1 Maart een beredeneerd verslag van de toestand van het onderwijs, dat aan zijn toezicht is opgedragen, aan de hoofdinspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie.

1) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 183. 1. De hoofdinspecteurs en de inspecteurs hebben toegang tot de vergaderingen van alle commissiën, bedoeld in artikel 176, tweede lid, binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergaderingen beleggen. De schoolopzieners hebben mede toegang tot die vergaderingen.

2. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem.

Art. 184. 1. De commissie, bedoeld in artikel 176, tweede lid, bestaat uit ten minste vijf leden. Van elke vijf leden behoort één tot de ouders der in de gemeente op eene openbare lagere school ingeschreven leerlingen, één tot de ouders der in de gemeente op eene bijzondere lagere school ingeschreven leerlingen, één tot de meerderjarige onderwijzers der openbare lagere scholen in de gemeente, één tot de meerderjarige onderwijzers der bijzondere lagere scholen in de gemeente, één tot de overige meerderjarige inwoners der gemeente.

2. Zij heeft tot taak aan het gemeentebestuur Taak en de leden van het Rijksschooltoezicht adviezen idem. te verstrekken met betrekking tot het lager onderwijs in de gemeente.

3. Zij beijvert zich den bloei van het onderwijs op de lagere scholen te behartigen; houdt zich op de hoogte van den toestand van dat onderwijs; ziet toe, dat de verordeningen op dat onderwijs stipt nageleefd worden; en doet jaarlijks vóór 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van dat onderwijs.

4. Zij geeft aan het gemeentebestuur en de leden van het Rijksschooltoezicht alle inlichtingen, die dezen verlangen; en verleent bijstand aan de onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen.

Art. 185. 1. De ambtenaren, bedoeld in artikel 176, derde lid, staan het college van burgemeester en wethouders bij in de taak, welke met betrekking tot het lager onderwijs aan het gemeentebestuur behoort.

2. Zij onthouden zich daarbij van handelingen welke bij uitsluiting tot de bevoegdheden van de leden van het Rijksschooltoezicht behooren.

TITEL VIII. Slot- en overgangsbepalingen.

§ 1. Algemeene bepalingen

Art. 186. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Lager-onderwijswet 1920”.

Art. 187. 1. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1921.

2. Behoudens de voorschriften van dezen titel vervallen alsdan de wet van 1878, en artikel 11, tweede lid, der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad nr 50).

3. Onder de wet van 1878 is in dit artikel en de volgende te verstaan de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad nr 127), zooals zij op 31 December 1920 luidt volgens de daarin door latere wetten aangebrachte wijzigingen.

Art. 188 1).

Art. 189 2). De scholen, waarin geen ander dan scholen v voorbereidend onderwijs gegeven wordt, zijn onderworpen aan de bepalingen van artikel 7. onderwijs.

Art. 190 3).

Art. 191. 1 4). Tot een nader bij de wet te Kwekebepalen tijdstip kunnen kwekelingen tot de school liegen. worden toegelaten, mits zij:

a. hun 15de jaar ingetreden zijn en hun 19de niet volbracht hebben, of, indien zij de akte, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 1878 bezitten, hun 22ste jaar niet hebben overschreden, met dien verstande, dat het voorschrift, voor zover betreft de leeftijd, welke nog niet mag zijn volbracht, buiten toepassing blijft voor de leerlingen ener kweekschool, welke het recht van eindexamen heeft en voor hen, die ten einde tot het examen, bedoeld in artikel 210ter, onder a II, te worden toegelaten, het aldaar onder III, 2°. aan het slot bedoelde bewijs wensen te verwerven;

b. met uitzondering van hen, die in het bezit zijn van de bevoegdheid als onderwijzer, tot geen werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zodanige, welke zij onder het toezicht en de leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezige bevoegde verrichten;

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254). 3) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 4) Gewijzigd door de wetten van 25 November 1931 (Staatsblad nr 458). 30 December 1932 (Staatsblad nr 689) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254).

c. na drie maanden als kwekelingen geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn van een door de inspecteur schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hun vordering voldoende zijn.

In geval de inspecteur zijn goedkeuring weigert, kan het hoofd der school binnen veertien dagen na die weigering de beslissing van Onze Minister inroepen. Deze beslist, binnen een maand, de hoofd-inspecteur gehoord.

2 1). Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kunnen als kwekeling in de school worden toegelaten leerlingen van door Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen instellingen tot opleiding voor een akte van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs, als bedoeld in artikel 210ter onder c, en in artikel 136, derde lid, alsmede voor een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in dezelfde of overeenkomstige vakken, als bedoeld in artikel 130, tweede lid, die ten genoegen van de inspecteur aannemelijk maken, dat zij zich, voor het behalen van de akte of de akten, waarvoor zij opgeleid worden, onder het toezicht en de leiding van één of meer onderwijzers of vakonderwijzers wensen te oefenen in de praktijk van het lesgeven in een of meer dezer vakken.

De toelating geldt uitsluitend voor het onderwijs 175 ARTT. 191 EN 192 in het vak of de vakken, waarvoor de instelling opleidt.

1) Gewijzigd door de wetten van 29 December 1933 (Staatsblad nr 779), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Bij laatstgenoemde wet is het derde lid vervallen.

De aanwijzing geschiedt onder de voorwaarden en volgens de regelen, te stellen bij afzonderlijke beschikking van Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord. Als een der voorwaarden wordt in die beschikking gesteld, dat, voor zover de in het eerste lid bedoelde leerlingen niet in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid als onderwijzer, bedoeld in artikel 210ter, onder a, de instelling zorg draagt, dat zij voldoende onderwijs hebben ontvangen in de opvoedkunde en de algemene didaktiek.

Tot de scholen voor buitengewoon lager onderwijs kunnen als kwekeling worden toegelaten bezitters van de bevoegdheid als onderwijzer, die zich voor het verkrijgen van bekwaamheid in het lesgeven aan een school voor buitengewoon lager onderwijs, onder het toezicht en de leiding van één of meer onderwijzers of vakonderwijzers wensen te oefenen in de praktijk van het lesgeven. Deze oefening kan alleen plaats hebben in scholen en klassen, welke door de betrokken inspecteur zijn goedgekeurd. Het voorschrift van het eerste lid, onder a, voor zover betreft de leeftijd, die niet mag zijn overschreden, blijft voor hen buiten toepassing.

Art. 192. 1) 2). Het hoofd eener school, die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in artikel 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77, onder b, der wet van 1878. Hij moet den leeftijd van vijf en

twintig jaren hebben volbracht en ten minste een diensttijd van drie jaren hebben vervuld als vast of tijdelijk onderwijzer aan eene lagere school of waarnemer volgens artikel 41. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, in het bezit van de akte, bedoeld in artikel 77, onder b, der wet van 1878, die niet aan de genoemde eischen van leeftijd en diensttijd voldoet. Zij kan tijdelijk ook worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die in het bezit is van de akte, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 1878, en niet aan de genoemde eischen van leeftijd en diensttijd voldoet, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van den hoofdonderwijzersrang verbonden is. Waarneming volgens het bepaalde in de beide vorige volzinnen mag niet langer duren dan zes maanden.

2 1).

3 2).

4. Behalve de in artikel 28, vijfde lid, genoemden worden onder de in dat artikel bedoelde onder-wijzers mede verstaan zij, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid als onderwijzer of hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77 der wet van 1878, en zij, wier bevoegdheid met een dezer akten is gelijkgesteld.

5. Het hoofd van een cursus voor vervolgonderwijs, als bedoeld in artikel 21 en artikel 98, die niet de akte als onderwijzer bezit, bedoeld in artikel 134, moet in het bezit zijn van de akte als hoofdonderwijzer, bedoeld in artikel 77, onder b, der wet van 1878.

1) Vervallen door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323).
2) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

6 1). Behoudens het bepaalde in het eerste lid wordt voor het geven van onderwijs aan een school voor buitengewoon lager onderwijs het bezit ver-eist van de bevoegdheid krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld bij de artikelen 70 en 126.

7 2)

Art. 193 3). Tot een nader bij de wet te bepalen tijdstip zal het bepaalde in het tweede lid van artikel 27 mede toepassing kunnen vinden, indien de beide scholen tezamen meer dan 350, doch niet meer dan 500 leerlingen tellen. Onze Minister is bevoegd voor bepaalde scholen, waarvoor het wordt gevraagd, dit getal telkens voor een jaar te verhogen.

Art. 194 4).

Art. 195 2).

§ 2. Bepalingen betreffende jaarwedde, wachtgeld en pensioen der onderwijzers

Art. 196. 1. De algemeene maatregel van be-stuur, bedoeld in artikel 30, eerste lid, wordt toegepast te rekenen van 1 Januari 1920.

2. In dien algemeenen maatregel van bestuur worden de regelen vastgesteld, waarnaar de jaarwedden en wedden worden berekend van de hoofden van scholen en de onderwijzers, die niet de akte als onderwijzer bezitten, bedoeld in artikel 134.

1) Gewijzigd door de wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14). 2) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 3) Art. 193 is opnieuw vastgesteld door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1 254). Bij die wet zijn de vroegere leden 1 t/m 4 vervallen. 4) Vervallen door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

3. Zoolang bedoelde algemeene maatregel van bestuur niet is afgekondigd, worden de jaarwedden en wedden uitbetaald op den voet van de artikelen 26 tot en met 26duodecies der wet van 1878 en artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad nr 493).

4. Indien voor een op 1 Januari 1920 in dienst zijnd hoofd eener school of onderwijzer in eenig jaar de jaarwedde volgens bedoelden algemeenen maatregel van bestuur lager zou zijn dan het bedrag, waarop hij volgens de op 31 December 1919 geldende regelen, over hetzelfde jaar toege¬past, aanspraak zou hebben, wordt zijne jaarwedde op evenbedoeld bedrag vastgesteld. Deze vaststelling geschiedt door burgemeester en wethouders, wanneer het een hoofd of onderwijzer eener openbare school, door het schoolbestuur, wanneer het een hoofd of onderwijzer eener bijzondere school betreft 1).

5. Het bepaalde in het vorige lid is slechts van toepassing op de onderwijzers, die onafgebroken

1) De wet van 20 Juni 1924 (Staatsblad nr 302) bepaalt:

Art. 1. Het bepaalde in het vierde lid van artikel 196 der Lager-onderwijswet 1920 vindt geen toepassing ten aanzien van de in dat lid bedoelde verschillen, die of voor zoover zij na het inwerkingtreden van deze wet mochten ontstaan. Voorts worden bij de vaststelling van de bedragen waarop het zesde lid van het evengenoemde artikel aanspraak geeft, in acht genomen de wijzigingen, die in de salaris-regeling, welke vóór den in dat lid bedoelden overgang gold, nà dien overgang mochten worden aangebracht.

Art. 2. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 April 1924.”

in dienst blijven van dezelfde gemeente of aan in dezelfde gemeente gevestigde bijzondere scholen, nagaande van eenzelfde instelling of vereeniging.

6. Indien bij opheffing van leerscholen, verbonden aan Rijkskweekscholen, hoofden en onder-wijzers dier scholen overgaan in dienst van andere lagere scholen, behouden zij aanspraak op eerre jaarwedde volgens de voor hen vóór den overgang geldende salarisregeling, indien deze voor hen voordeeliger is. Voor de vaststelling dezer jaarwedde gelden de regelen van het vierde lid.

7. De op grond van het vierde en zesde lid uit te betalen jaarwedden worden door hot Rijk aan de gemeenten en de besturen der bijzondere scholen vergoed volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen 1).

8 2).

9. De voorschriften van het tweede tot en met achtste lid van artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad nr 493) worden voor het laatst toegepast over het jaar 1919.

Art. 197. 1. De bepalingen van artikel 51 zijn van toepassing op de wachtgelden, welke vóór 1 Januari 1921 zijn ingegaan.

2. Met afwijking van het bepaalde in het eerste lid zullen de wachtgelden der onderwijzers met een diensttijd van twintig maar nog geen vijf en twintig jaren, welke vóór 1 Januari 1919 zijn ingegaan, niet vervallen wanneer zij gedurende vijftien jaren genoten zijn; en zullen de wachtgelden dezer onderwijzers, welke op of na 1 Januari 1919 reeds vervallen zijn, opnieuw worden toegekend te rekenen van den datum waarop zij zijn vervallen.

1) K. B. 5 Maart 1921 (Staatsblad m• 171), gewijzigd bij K. B. 23 December 1924 (Staatsblad nr 575). 2) Vervallen door artikel 172 der Pensioenwet 1922 (Staats-blad nr 240).

3. Het met ingang van 1 Januari 1921 of later te verleenen wachtgeld der onderwijzers, bedoeld in artikel 196, bedraagt niet minder dan de laagste aanvangsjaarwedde.

Art. 198 1).

Artt. 199 en 200 2).

§ 3. Bepalingen betreffende de vergoeding van het Rijk aan de gemeenten en de vergoedingen van het Rijk en de gemeenten aan de schoolbesturen

Artt. 201, 202 en 203 3).

Art. 204. 1. Aan besturen van bijzondere lagere scholen, welke over 1920 of een vroeger jaar in aanmerking zijn gekomen voor de Rijksvergoeding, bedoeld in artikel 59septies der wet van 1878, en die tengevolge van statuaire bepalingen niet kun¬nen voldoen aan de eischen en voorwaarden, in de artikelen 88 tot en met 104 gesteld, kunnen Wij tot instandhouding dier scholen eene bijdrage verleenen, mits voldaan is aan de bepalingen van de artikelen 59bis tot en met 59quinquies der wet van 1878 en de bepalingen van artikel 59sexies niet van toepassing zijn.

2. Deze bijdrage mag niet meer bedragen dan de som, waarop het schoolbestuur aanspraak zou hebben gehad, indien de school had behoord tot [ie, bedoeld in artikel 88.

1) Vervallen door de wet van 17 Juli 1923 (Staatsblad nr 364). 2) Vervallen door de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240). ') Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 205 1). 1. Voor de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn en op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, betalen de gemeenten te rekenen van 1 Januari 1922 aan de in artikel 88 bedoelde schoolbesturen eene jaarlijksche vergoe¬ding, berekend over de geschatte waarde dier te-reinen en gebouwen met inbegrip van de school-meubelen. De jaarlijksche vergoeding wordt op gelijke wijze uitbetaald aan schoolbesturen, die na 1 Januari 1921 den eigendom van de terreinen en gebouwen hebben verkregen of verkrijgen. Als grondslag voor deze schatting wordt genomen de waarde der terreinen, gebouwen en schoolmeubelen op 1 Juli 1914. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip der opening van de school ontbreekt, geschiedt de schatting naar de waarde ten tijde van de opening der school. Op gelijke wijze wordt de waarde van schoolgebouwen en terreinen, welke na 1 Juli 1914 zijn uitgebreid, of waarvan de inrichting na die dagteekening is gewijzigd, voor zooveel de uitbreiding of wijziging betreft, geschat naar de waarde ten tijde van de voltooiing dezer uitbreiding of wijziging. Onder scholen in aanbouw worden voor de toepassing van dit artikel verstaat scholen, waarvan de ontwerpen voor 1 Januari 1921 overeenkomstig artikel 1 van het Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad nr 193) bij het Rijksschooltoezicht werden ingediend en die voor

1) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

1 Juli 1923 zijn voltooid. Bij eigendomsoverdracht van gebouwen en terreinen vindt artikel 83, ze¬vende lid, overeenkomstige toepassing.

2. De in het vorige lid bedoelde vergoeding bedraagt van 1 Januari 1936 af vijf ten honderd van de geschatte waarde, tenzij Wij op een daartoe strekkend verzoek van het schoolbestuur bepalen, dat in verband met de op de schoolvereeniging rustende geldelijke verplichtingen gedurende een door Ons vast te stellen termijn de vergoeding naar een hooger rentepercentage zal worden berekend.

3. Op schoolgebouwen, als in het eerste lid bedoeld, is het bepaalde in artikel 83, eerste tot en met derde lid, van toepassing. Gedeputeerde Staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan vijf en twintig of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen. Zij bepalen daarbij den datum, waarop een of ander moet geacht worden aanwezig te zijn. Indien een schoolbestuur als bedoeld in het eerste lid van dit artikel aan den Raad eener gemeente eene aanvrage indient, als bedoeld in artikel 72, is de Raad bevoegd die aanvrage af te wijzen op grond van de bruikbaarheid van het gebouw, waarin de school is gevestigd. Het afwijzend besluit moet met redenen zijn omkleed. Tegen dit besluit kan het schoolbestuur in beroep komen bij Gedeputeerde Staten. Deze beslissen, den inspecteur gehoord.

4. Regelen voor de uitbetaling van de in dit artikel bedoelde vergoedingen worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur, met inachtneming van het beginsel, dat de vergoedingen volgens het eerste en tweede lid niet verder verschuldigd zijn, wanneer de gemeente den eigendom van den grond en het schoolgebouw verkrijgt, wanneer het gebouw niet meer voor zijne bestemming wordt gebruikt, of wanneer aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dan vijf en twintig of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan twaalf leerlingen is bezocht 1).

8. Ten opzichte van bestaande scholen, als bedoeld in artikel 84, wordt als grondslag der schatting aangenomen het bedrag, hetwelk in de gemeente, waar het gebouw gevestigd is, de bouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, op de tijdstippen, in het eerste lid bedoeld, zouden kosten van eene school, bestemd voor zooveel leerlingen als op 1 Januari 1921 op die bijzondere school waren ingeschreven. De vergoeding volgens dat wetsartikel wordt berekend over tachtig ten honderd van het aldus geschat bedrag.

6 ).

7. Op schattingen volgens dit artikel is artikel 85 van toepassing.

8 3).

1) K. B. 30 Mei 1921 (Staatsblad nr 749), gewijzigd bij K. B. 27 Augustus 1923 (Staatsblad nr 417). 2) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 97 van die wet. 3) Vervallen door de wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

184 ART. 205 184 185 ARTT. 205 EN 205bis

9. Wanneer de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn, worden vervreemd, moet uit de opbrengst in de eerste plaats aan de gemeenten worden terugbetaald de som, die door die gemeenten aan de verbouwing of vernieuwing daarvan is ten koste gelegd, verminderd met twee ten honderd voor elk vol jaar, dat sedert de verbouwing of vernieuwing is verstreken.

10. Indien voor aanbouw van nieuwe lokalen gebruik wordt gemaakt van een gedeelte van een gebouw en terrein, als in het eerste en in het vijfde lid bedoeld, of wanneer door Gedeputeerde Staten is beslist, dat een gedeelte van zoodanig gebouw of terrein ten gevolge van het in gebruik nemen van nieuwe of andere lokalen blijvend niet meer voor de school wordt gebruikt, wordt de in dit artikel bedoelde geschatte waarde verminderd met de geschatte waarde van de niet meer gebruikte lokalen en over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. Artikel 85 is op deze schatting van toepassing. Indien de schoolmeubelen in gebouwen, als bedoeld in het eerste en vijfde lid, door nieuwe worden vervangen, wordt de in dit artikel bedoelde geschatte waarde verminderd met het bedrag, waarop de waarde der oude schoolmeubelen was bepaald en over het verschil de vergoeding opnieuw berekend. De opnieuw berekende vergoeding gaat in op het tijdstip waarop de lokalen buiten gebruik zijn gesteld, of op het tijdstip van het in gebruik nemen der nieuwe meubelen.

1 1). Geschillen over de toepassing van de voorafgaande leden worden onderworpen aan de beslissing van Gedeputeerde Staten.

1) Ingevoegd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323); de volgende leden vernummerd. Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr 1254).

12. Vergoeding, uitgekeerd voor gedeelten van schoolgebouwen, die — betreft het eene school voor gewoon lager onderwijs — langer dan zes jaren, of die — betreft hot eene school voor uitgebreid lager onderwijs langer dan twee jaren na den dag der opening buiten gebruik zijn gebleven, wordt, zoolang die gedeelten voor de school buiten gebruik zijn, tenzij dit een gevolg is van bepalingen dezer wet, ingehouden op de ingevolge dit artikel uit te koeren vergoeding. Het bedrag dezer inhouding wordt berekend over de met inachtneming van artikel 85 geschatte waarde van het buiten gebruik gebleven gedeelte van het gebouw.

13. Bij voorgenomen opheffing van een school, als bedoeld in het eerste of het vijfde lid van dit artikel, in verband met samenvoeging met een of meer andere scholen, stellen Gedeputeerde Staten op verzoek van het schoolbestuur een regeling vast terzake van de aan het schoolbestuur door de gemeente bij opheffing van de school te betalen vergoeding voor de op de instelling of vereeniging rustende geldelijke verplichtingen. Bij hun besluit tot vaststelling van de regeling bepalen Gedeputeerde Staten tevens den termijn, na afloop waarvan de regeling, indien de opheffing binnen dien termijn niet tot stand komt, vervalt.

Art. 205bis 1). Aan schoolbesturen, die op 1 Januari 1922 gebouwen en terreinen in huur hadden voor hunne school, wordt door de gemeente vanaf dien dag de ter zake verschuldigde en betaalde huur vergoed. Indien de huursom buitensporig hoog is gesteld, brengt het gemeentebestuur die som terug tot het bedrag, dat naar zijn oordeel met de normale huurwaarde overeenkomt. In geval van verschil wordt dit bedrag geschat op de wijze, in artikel 85 bepaald. Wanneer door de gemeente de huur wordt vergoed, blijven voor de toepassing van artikel 101 de kosten van instandhouding, met uitzondering van de geringe en dagelijksche reparatiën, buiten aanmerking.

') Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38).

Art. 205ter 1). 1. De besturen van bijzondere lagere scholen, bedoeld in artikel 205, kunnen vóór 1 Augustus 1936 aan het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, het verzoek doen, om ter vervanging van de jaarlijksche vergoeding, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, een uitkeering te ontvangen van een som in eens, gelijkstaande met tachtig ten honderd van de in dat lid bedoelde geschatte waarde, eventueel verminderd overeenkomstig het tiende en elfde lid van dat artikel. De besturen, welke deze uitkeering ontvangen, blijven tot den dag van de voldoening dier som in het genot van de vergoeding, berekend naar den vóór 1 Januari 1936 geldenden maatstaf.

2. Het gemeentebestuur beschikt op dit verzoek vóór 1 November 1936. Van een afwijzend besluit, dat niet redenen moet zijn omkleed, kan het schoolbestuur binnen dertig vrije dagen, nadat het besluit te zijner kennis is gebracht, bij Gedeputeerde Staten in beroep komen.

1) Ingevoegd door § 13 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100).

3. Indien ten aanzien van een schoolgebouw, waarvoor de gemeente de uitkeering in eens, be¬doeld in het eerste lid, heeft betaald, Gedeputeerde Staten ingevolge het derde lid van artikel 205 hebben beslist, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijn bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan 25 of de school voor uitgebreid lager onderwijs door minder dan 18 leerlingen, is op deze beslissing het bepaalde in den tweeden, derden en vierden volzin van het vijfde lid van artikel 83 van toepassing.

4 1).

Art. 206 2). 1. De bepaling van artikel 89, achtste lid, is niet van toepassing ten aanzien van bijzondere scholen, die, hetzij over het jaar 1919 in aanmerking zijn gekomen voor de ge¬deeltelijke vergoeding, bedoeld in artikel 59 der wet van 1878 of over een vorig jaar daarvoor in aanmerking kwamen, hetzij over 1920 in aanmerking komen voor de vergoeding, bedoeld in artikel 97, zolang de school in hetzelfde gebouw gevestigd blijft.

2 3). De bepalingen van artikel 96, eerste lid onder a en b, en voor de scholen, welke op 15 Januari 1920 minder dan 40 leerlingen telden, Van artikel 73, eerste lid onder , zijn niet van toepassing ten aanzien van bijzondere scholen, die over het jaar 1919 in aanmerking zijn gekomen voor de gedeeltelijke vergoeding, bedoeld in artikel 59 der wet van 1878. Voor die scholen blijft omtrent het minimumgetal leerlingen de bepaling van artikel 59sexies, eerste lid onder a, dier wet van kracht.

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Zie art. 97 van die wet. 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). Bij laatst-genoemde wet zijn de leden 1 en 2, 6 en 7 vervallen en de leden 3 t/m 5 vernummerd. 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr_ 1 254).

3. De bepalingen van artikel 97, tweede lid onder a en b, zijn niet van toepassing op onder-wijzers, die op 1 Januari 1906 aan een school verbonden waren, zolang zij in dezelfde gemeente gevestigd blijven. Artikel 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad nr 151) blijft voor hen van kracht.

Afwijking Art. 207. Het bepaalde in artikel 3, tweede lid, voor zooveel betreft het onderwijs in de scholen. zes leerjaren in een der vakken, in artikel 2 ver-meld onder 1, rn en n, niet van toepassing op bijzondere scholen, als bedoeld in artikel 88, bestemd voor kinderen van ingezetenen, die de Nederlandsche nationaliteit niet bezitten, mits de school over het jaar 1919 in aanmerking is gekomen voor Rijksvergoeding, overeenkomstig artikel 59 der wet van 1878.

§ 4. Bepalingen betreffende het heffen van schoolgeld

Art. 208 1).

§ 5. Bepalingen betreffende de onderwijsbevoegdheid, de akte-examens en de opleiding

Art. 209. 1. De bezitters van vóór 1 Januari 1921 verworven akten van bekwaamheid of aanteeke ningen en zij, die na dien datum in het bezit worden gesteld van andere dan de in de artikelen 134 tot en met 136 vermelde akten van bekwaam¬heid, behouden de bevoegdheid, welke aan elke dier akten en aanteekeningen is verbonden krach¬tens de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad nr 50), de wet van 1878, de wet van 25 April 1879 (Staats-blad nr 87), de artikelen 6 en 8 der wet van 8 De¬cember 1889 (Staatsblad nr 175), de wet van 18 Augustus 1910 (Staatsblad nr 260) en artikel XIV der wet van 24 Juni 1916 (Staatsblad nr 297)1).

1) Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

2. De bezitters van vóór 1 Januari 1921 ver¬worven akten van bekwaamheid of aanteekeningen, welke bevoegdheid geven voor het onderwijs in het handteekenen en zij, die na dien datum in het bezit van eene dergelijke akte worden gesteld, zijn bevoegd tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld onder i in artikel 2.

3 2). De bezitters van vóór 1 Januari 1921 verworven akten van bekwaamheid of aantekeningen, welke bevoegdheid geven voor het onderwijs in de gymnastiek of de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek, en zij, die na die datum in het bezit van een dergelijke akte of aantekening worden gesteld, alsmede de bezitters van de bij Onze besluiten van 22 Augustus 1913, nr 51, en 25 Juli 1916, nr 44, ingestelde getuigschriften als leider of leidster van lichaamsoefeningen zijn be¬voegd tot het geven van onderwijs in het vak,vermeld onder j in artikel 2, met dien verstande, dat de bezitters van deze akten van bekwaamheid, aantekeningen of getuigschriften — met uitzondering van de akte voor het vak, genoemd onder s van het tweede lid van artikel 2 der wet van 1878 —, die vóór 1 April 1942 nog geen onderwijs in lichamelijke oefening hebben gegeven aan een school voor uitgebreid lager onderwijs, niet of niet meer bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2 dier wet, onder j, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs en scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, tenzij, voor zover het onderwijs tijdelijk wordt of zal worden gegeven door een niet volledig bevoegde, daartoe door Onze Minister vergunning is verleend.

1)K. B. 7 Augustus 1916 (Staatsblad nr 373), gewijzigd bij K. B. 28 Maart 1918 (Staatsblad nr 225), 15 Mei 1926 (Staatsblad nr 119), 14 September 1929 (Staatsblad nr 437), 24 Augustus 1931 (Staatsblad nr 2) en 11 April 1933 (Staatsblad nr 169). (Gelijkstelling van Indische akten met Nederlandse.) 3) Gewijzigd door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

4 1). De bezitters van de- beide diploma's, vóór het in werking treden van Ons besluit van 23 April 1929 (Staatsblad nr 175) uitgereikt door de vereeniging tot bevordering van het onderwijs in handenarbeid in Nederland en door de Vereeniging tot bevordering van het voorbereidend vakonderwijs en van het onderwijs in handenarbeid in de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel, zijn bevoegd tot het geven van onderwijs in handenarbeid. De bezitters van één der beide diploma's zijn bevoegd tot het geven van onderwijs in handenarbeid, voor zooveel het onderdeel of de onderdeelen betreft, waarover het diploma zich uitstrekt.

5. Wie bij het in werking treden dezer wet aan eene openbare of bijzondere school uitsluitend is belast met het geven van onderwijs in de eerste oefeningen van het handteekenen, de nuttige handhandwerken voor meisjes, de beginselen der land-bouwkunde, die der tuinbouwkunde of die der handelskennis, zonder in het bezit te zijn van de bij die wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid, behoudt de bevoegdheid daarmede aan die school voort te gaan. Deze bevoegdheid voor het handteekenen of de eerste oefeningen van het handteekenen geldt mede voor het vak, ver-meld onder i in artikel 2.

1) Gewijzigd door de wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323). 2 Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38). 3)Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287) en door § 14 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 4) Ingevoegd door de wet van 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287) en gewijzigd door de wetten van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Art. 209bis 1). Het bepaalde in artikel 136, Idem. eerste lid onder a, geldt niet voor hen, die in het bezit zijn van eene akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 1878, of van eene daarmede gelijk gestelde akte van bekwaamheid.

Art. 210 2). Tot het in werking brengen van de voorschriften der artikelen 134 tot en met 136 en der paragrafen 2 en 3 van titel VI wordt een termijn toegestaan, welke met een nader bij de wet te bepalen datum eindigt.

Art. 210bis 3). Zolang do in het vorige artikel bedoelde voorschriften nog niet in werking zijn gebracht zal de gelegenheid blijven bestaan, de akten van bekwaamheid te verkrijgen, bedoeld in artikel 77 der wet van 1878, met dien verstande dat:

a. het bezit van de in artikel 77, onder a, dier wet bedoelde akte van bekwaamheid bevoegdheid zal verlenen tot het geven van huis- en school onderwijs in de vakken, vermeld in artikel 2, onder a-i, alsmede, tenzij op de akte het tegendeel is aangetekend, onder j, in dier voege, dat de bezitters van deze akte, die vóór 1 April 1942 nog geen onderwijs in de lichamelijke oefening hebben gegeven aan een school voor uitgebreid lager onderwijs niet of niet meer bevoegd zijn tot het geven van onderwijs in het vak, vermeld in artikel 2, onder j, aan scholen voor uitgebreid lager onderwijs en scholen voor voortgezet gewoon lager onderwijs, tenzij op de akte het tegendeel is aangetekend of, voor zover het onderwijs tijdelijk wordt of zal worden gegeven door een niet volledig bevoegde, daartoe door Onze Minister vergunning is verleend;

1) Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38). 2) Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287) en door § 14 der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 3) Ingevoegd door de wet van 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287) en gewijzigd door de wetten van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100) en van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 192 ARTT. 210bis EN 210ter 192 193 ART. 210ter

b. het bezit van de onder a bedoelde akte tevens bevoegdheid zal kunnen verlenen tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een der vakken of in beide vakken, vermeld in dat artikel, onder k, en, behoudens het bepaalde in het vierde lid van artikel 133 der wet, onder r;

c. geen akten meer verkrijgbaar zullen zijn, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs in bepaalde vakken;

d. geen akte meer verkrijgbaar zal zijn, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de fraaie hand-werken voor meisjes of in de vrije en orde-oefenin¬gen der gymnastiek.

Art. 210ter 1). Met betrekking tot de examens, vereist ter verkrijging van de in het vorige artikel ') Ingevoegd door de wet van 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287); gewijzigd door de wetten van 28 December 1926 (Staatsblad nr 441), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100), 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

bedoelde akten van bekwaamheid zullen de volgende bepalingen gelden:

a. voor de akte, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet van 1878:

1. Zolang de in artikel 147, vijfde lid, en artikel 156, tweede lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur niet zijn afgekondigd, kan hetgeen in deze artikelen omtrent het eindexamen der Rijkskweekscholen en der bijzondere kweekscholen is bepaald door Ons geheel of ten dele van toe-passing worden verklaard op kweekscholen, ingericht overeenkomstig de wet van 1878 1).

II. In alle andere gevallen wordt het examen afgelegd voor een of meer commissiën, welke daartoe eenmaal 's jaars zitting houden.

Deze commissiën worden jaarlijks benoemd door Onze Minister, die tevens de tijd wanneer, de plaatsen waar en het gedeelte van het Rijk waarvoor zij zitting houden aanwijst.

De voorzitters en leden der commissiën ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Hun wordt bovendien het genot van vacatiegeld toegekend.

III 2). Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereist:

1°. de op een door Ons vast te stellen datum volbrachte leeftijd van negentien jaar;

2°. voor zover het examen wordt afgelegd voor

') K. B. 10 September 1923 (Staatsblad nr 434), gewij¬zigd bij K. B. '26 Januari 1934 (Staatsblad nr 25), 9 Mei 1934 (Staatsblad nr 239) en 13 Mei 1935 (Staatsblad nr 285), besluit van de S.-G. van het Dept. van O.. W. en C. van 25 Maart 1941, nr V (Ned. Staatse. 28 en 29 Maart 1941, nr 62) en K. B. van 3 Juni 1946 (Staatsblad nr G 138). 1 Gewijzigd door de wetten van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) (zie voor overgangsbepaling: ar. SLIX dier wet) en 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

194 ART. 210ter 194

een commissie, als bedoeld onder II, het bewijs, dat de voor het afleggen van het examen verschuldigde som is betaald, en het bewijs van onmiddellijk aan het examen voorafgaande werkzaamheid gedurende ten minste anderhalf jaar en ten minste drie uren per week onder toezicht en leiding van onderwijzers, aan een of meer daarvoor door een inspecteur aangewezen scholen voor gewoon lager onderwijs.

IV. Het examen is zowel mondeling als schriftelijk. Het mondelinge gedeelte wordt in het openbaar gehouden, tenzij door Ons anders wordt bepaald,

V. De wijze van afneming van het examen, de aanwijzing der vakken waarin zal worden geëxamineerd, het programma en hetgeen verder het examen betreft wordt, voor zover het niet in dit artikel is geregeld, bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld, de Onderwijsraad gehoord 1).

b. voor de akte bedoeld in artikel 77, onder b, der wet van 1878:

1. Behoudens invoering van eene regeling overeenkomstig die, bedoeld onder a I, wordt het examen afgelegd voor een of meer commissiën, welke daartoe eenmaal 's jaars zitting houden.

II. Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereischt:

1°. het bezit der akte, bedoeld in artikel 77 onder a, der wet van 1878, welke ten minste anderhalf jaar te voren is verkregen;

1) K. B. 10 September 1923 (Staatsblad nr 433), gewijzigd bij K. B. 10 November 1926 (Staatsblad nr 376) 6 Juni 1930 (Staatsblad nr 225), 26 Januari 1934 (Staatsblad nr 25), 9 Mei 1934 (Staatsblad nr 238), 28 Augustus 1934 (Staatsblad nr 486), 13 Mei 1935 (Staatsblad nr 284), 18 Juli 1936 (Staatsblad nr 369) en 17 Maart 1938 (Staatsblad nr 364) en het besluit van de S.-G. van het Dept. van 0., W. en C. van 25 Maart 1941 nr IV (Ned. Staatsc 28 en 29 Maart 1941, nr 62)

2°. het bewijs, dat de voor het -afleggen van het examen verschuldigde som is betaald.

III. Verder is het hiervoor onder a II, tweede en derde lid, IV en V bepaalde van toepassing 1).

c. voor de akten, bedoeld in artikel 77, onder c, der wet van 1878:

A. voor eene akte, welke de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2, onder l m, n, p, s en u, der wet van 1878:

1. Het examen wordt afgelegd voor eene commissie, welke belast is met het afnemen van akte-examens krachtens de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs.

II.Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereischt:

1 K. B. 10 September 1923 (Staatsblad nr 435), gewij¬zigd bij K. B. 26 Januari 1934 (Staatsblad nr 25), 28 Augus¬tus 1934 (Staatsblad nr 487), 13 Mei 1935 (Staatsblad nr 286), 28 April 1936 (Staatsblad nr 363), 18 Juli 1936 (Staats-blad nr 369), 5 April 1938 (Staatsblad nr 369), 12 April 1940 (Staatsblad nr 363) en 19 October 1946 (Staatsblad nr G 289).
2 K. B. 14 October 1884 (Staatsblad nr 216); K. B. 1 Augustus 1924 (Staatsblad nr 399), gewijzigd bij K. B. 18 Juni 1926 (Staatsblad nr 202) en 26 Januari 1934 (Staats-blad nr 25 (vreemde talen).
K. B. 17 December 1890 (Staatsblad nr 181); K. B. 1 Augustus 1924 (Staatsblad nr 399), gewijzigd bij K. B.

196 ART. 210ter 196 197

B. voor een akte, welke de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in één of meer der vakken, vermeld in artikel 2, onder k, q, r en rbis, der wet van 1878;

1. Het examen wordt afgelegd voor commissiën, welke daartoe van tijd tot tijd zitting houden.

II. Deze commissiën worden benoemd door Onze Minister, die tevens de tijd wanneer en de plaatsen waar zij zitting houden aanwijst.

III. Om tot het examen te worden toegelaten wordt vereist:

IV. Verder is het hiervoor onder a II, derde lid, en V bepaalde van toepassing 1).

197 ARTT. 211 213

Art. 211 1).

Art. 212 2). 1. Binnen den in artikel 210 genoemden termijn wordt overgegaan tot hervorming van de overeenkomstig de wet van 1878 ingerichte Rijkskweekscholen en tot stichting van Rijkswege van de ter voldoening aan artikel 140, derde lid, daarenboven noodige kweekscholen en opleidingsscholen. Zoolang deze hervorming niet is tot stand gekomen is het vijfde lid van artikel 144 van toepassing ten aanzien van Rijkskweekscholen, ingericht overeenkomstig de wet van 1878 3).

2. De bij het in werking treden dezer wet bestaande Rijksnormaallessen worden binnen den in artikel 210 genoemden termijn geleidelijk opgeheven.

Art. 213 2). De bij het in werking treden dezer wet bestaande gemeentelijke kweekscholen kun¬nen, mits met inachtneming van de bepalingen, voor de Rijkskweekscholen gesteld, in stand ge-houden worden. Tot hervorming van deze kweekscholen wordt binnen den in artikel 210 genoemden termijn overgegaan.

2. De bepalingen omtrent aanwijzing van bij-zondere kweekscholen, vervat in de artikelen 156

1 Vervallen door de wet van 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287).
2 Gewijzigd door de wet van 23 Juni 1923 (Staatsblad nr 287).
3 K. B. 23 Augustus 1933 (Staatsblad nr 455) (Regle¬ment Rijkskweekscholen), gewijzigd bij besluit S.-G. van het Dept. van 0., W. en C. van 25 Maart 1941, nr II (Ned. Staatse. 28 en 29 Maart 1941, nr 62), K. B. van 3 Juni 1946 (Staatsblad nr G 139) en K. B. 16 Juli 1947 (Staatsblad nr H 244).
K. B. 3 Februari 1915 (Staatsblad nr 67), gewijzigd bij K. B. 18 December 1918 (Staatsblad nr 802) en 13 November 1919 (Staatsblad nr 747) (opleiding van Indische jongelieden aan Rijkskweekscholen).
198 ARTT 213 EN 214 198
tot en met 160 zijn ook ten aanzien van deze kweekscholen van toepassing.

in artikel 12, derde lid onder 1°, der wet van 1878, blijven tot en met de in artikel 210 bedoelde datum van kracht ten opzichte van de vóór het in werking treden dezer wet opgerichte gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, welke niet op vergoeding van kosten volgens artikel 162 aanspraak verkrijgen. Hetzelfde geldt voor de na het in werking treden dezer wet opgerichte bijzondere kweekscholen te Utrecht en Leeuwarden, uitgaande respectievelijk van de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van kweekscholen op Gereformeerden grond-slag ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen” en van de „Vereeniging tot stichting en instandhouding van Hervormde kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen in Friesland”, alsmede van 1 September 1947 af voor de bijzondere kweekscholen te Amsterdam en 's-Gravenhage, uitgaande onderscheidenlijk van de "St Hiëronymus-Aemilianusstichting" en de „Vereeniging tot bevordering van Katholiek Bijzonder Onderwijs in het bisdom Haarlem”, en van 1 September 1948 af voor de op te richten bijzondere kweekschool te Drachten, uitgaande van de „Vereniging Christelijke Kweekschool Drachten”, gevestigd te Drachten. Eveneens geldt het in de eerste volzin

1)Gewijzigd door de wetten van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38), 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100), 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) en 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14).

ART. 214 bepaalde voor de nader door Ons voor subsidiëring aan te wijzen kweekscholen 1).

2. De bij het in werking treden dezer wet bestaande gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, die later krachtens de artikelen 156 tot en met 160 worden aangewezen, verkrijgen, te rekenen van den dag der aanwijzing, aanspraak op vergoeding van kosten volgens artikel 162, met dien verstande dat, zoolang het bestaande gebouw zonder verbouwing te ondergaan in gebruik blijft, de in het eerste lid onder a van dat artikel bedoelde vergoeding wordt berekend over het bedrag, waarop de waarde van dat gebouw naar den grondslag van artikel 205, eerste lid, wordt geschat, en dat de in het tweede lid van artikel 162 bedoelde vergoeding wordt bepaald op het bedrag der geshatte huurwaarde op den dag der aanwijzing, mits de huur op of vóór 1 Januari 1920 is aangegaan. Op deze schattingen is het bepaalde in het tweede lid van artikel 162 van toepassing.

3. De dag, waarop de aanwijzing van de in het tweede lid bedoelde kweekscholen gaat werken, valt samen met het begin van een cursusjaar. De kweekelingen, die de school tot dien dag bezochten, behoeven niet aan eischen van toelating te voldoen om haar van dien dag af te blijven be-zoeken. Voor de toepassing van artikel 163, tweede

1)K. B. 23 Augustus 1933 (Staatsblad nr 456), gewijzigd bij K. B. 4 October 1934 (Staatsblad nr 524), 16 Januari 1935 (Staatsblad nr 16), 6 October 1936 (Staatsblad nr 374) en 22 Maart 1938 (Staatsblad nr 366), besluit van de S.-G. van het Dept. van 0., W. en C. van 25 Maart 1941 nr III (Ned. Staatse. 28 en 29 Maart 1941, nr 62), K. B. 3 Juni 1946 (Staatsblad nr G 140) en 16 Juli 1947 (Staatsblad nr II 245). (Subsidiëring van gemeentelijke en bijzondere kweekscholen.)

K. B. 19 Juli 1915 (Staatsblad nr 335). (Opleiding van Indische jongelieden aan bijzondere kweekscholen.)

lid, wordt de opening van de kweekschool geacht op dien dag te vallen.

4. Worden bestaande kweekscholen krachtens de artikelen 156 en 164 tot en met 167 aangewezen als opleidingsschool, dan valt de dag, waarop de aanwijzing gaat werken, samen met het begin van een cursusjaar. De kweekelingen, die de school tot dien dag bezochten, behoeven niet aan eischen van toelating te voldoen om haar van dien dag af te blijven bezoeken. Voor de toepassing van artikel 17,0, tweede lid, wordt de opening van de opleidingsschool geacht op dien dag te vallen.
5 1).

6 1).

Art. 214bis 2). Wij behouden Ons voor, met in-achtneming van de beginselen, neergelegd in de artikelen 210 tot en met 214, in de algemeene maatregelen van bestuur betreffende de opleiding de wijzigingen aan te brengen, welke door het dienstbelang gevorderd worden.

Art. 214ter 1).

§ 6. Bepalingen betreffende het schooltoezicht

Art. 215 3). 1. Aan de inspecteurs, de districtsschoolopzieners en de arrondissements-schoolop zieners, bedoeld in artikel 90 der wet van 1878, ordt met ingang van 1 Januari 1921 eervol ntslag verleend.

1)Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254). 2)Ingevoegd door de wet van 16 Februari 1923 (Staats-blad nr 38) en gewijzigd door de wet van 23 Juni_ 1923 (Staatsblad nr 287). 3)Gewijzigd door de wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38).

201 ARTI. 215 Ex 21.6

2. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld volgens de bepalingen van het Koninklijk besluit van 24 Juli 1869 (Staatsblad nr 142), zooals het is gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 4 April 1892 (Staatsblad nr 60), met dien verstande, dat voor hen het bepaalde in het laatste lid van artikel 3 niet geldt. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden het twee-derde gedeelte hunner jaarwedde als wachtgeld.

3. Aan de arrondissements-schoolopzieners wordt met ingang van het in het eerste lid vermelde tijdstip eene jaarlijksche toelage verleend. Deze toelage wordt bepaald op f 50 voor elk vol jaar dienst als arrondissements-schoolopziener met een minimum van f 400 tot een maximum van f 1200. Zij wordt niet toegekend of vervalt, wanneer de belanghebbende opnieuw in eene betrekking bij het Rijksschooltoezicht wordt benoemd. Zij wordt voor de toepassing van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad nr 240) als wachtgeld beschouwd.

Art. 216 1).

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

. 1)Vervallen door de wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254).

Alphen aan den Rijn, N.Samsom n.v. 1950

Inhoud

Titel I. Algemene bepalingen 2-18

Titel II. Van het openbaar gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs 18 71

II.1. Van de scholen 18—29

II.2. Van de onderwijzers 29—53

II.3. Van de kosten van het onderwijs 53—71

Titel III. Van het openbaar buitengewoon lager onderwijs 71—72

Titel IV. Van het bijzonder gewoon lager, voortgezet gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs 72—134

§ IV.1.Van de schoolgebouwen en hun inrichting 72—94

§ IV.1bis. Van de herbouw of het herstel van door oorlogsschade getroffen schoolgebouwen 94—98

§ IV.1lter. Van de overige kosten van het onderwijs 99—130

§ IV.2. Van de onderwijzers 130—134

Titel V. Van het bijzonder buitengewoon lager onderwijs 134 136

Titel Va. Van de verrekening der kosten van het onderwijs, welke voor rekening der gemeente komen 136—140

Titel VI. Van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs en de opleiding van onderwijzers 141 165

§ VI.1. Van de bevoegdheid 141—148

§ VI.2. Van de opleiding aan openbare inrichtingen 148—156

§ VI.3. Van de opleiding aan bijzondere inrichtingen 156—165

Titel VII Van het toezicht op het onderwijs 166—172

Titel VIII. Slot- en overgangsbepalingen 172—202

§ VIII.1. Algemene bepalingen 172—177

§ VIII.2. Bepalingen betreffende jaarwedde, wachtgeld en pensioen der onderwijzers 177—180

§ VIII. 3- Bepalingen betreffende de vergoeding van het Rijk aan de gemeenten en de vergoedingen van het Rijk en de gemeenten aan de schoolbesturen 180—188

§ VIII. 4. Bepalingen betreffende het heffen van schoolgeld 188 5.

§ VIII. 5. Bepalingen betreffende de onderwijsbevoegdheid, de akte-examens en de opleiding . 188—200

§ VIII. 6. Bepalingen betreffende het schooltoezicht 200—202

Slot- en overgangsbepalingen der wet van 16 Februari 1923 (Staatsblad nr 38) 203

Artt. V, VI en VII der wet van 28 December 1926 (Staatsblad nr 441) 203—204

Art. IV der wet van 29 December 1933 (Staatsblad nr 779) 204

Enkele artikelen der wet van 22 Februari 1936 (Staatsblad nr 100). 205—208

Art,. IV der wet van 31 December 1936 (Staatsblad nr 322) 208

A I1t. XLIX en LI der wet van 22 Mei 1937 (Staatsblad nr 323) 208—210

Slot- en overgangsbepalingen der wet van 25 Juni 1948 (Staatsblad nr I 254) 210—214

Slot- en overgangsbepalingen der wet van 19 Januari 1950 (Staatsblad nr K 14) 214—216

Kon. Besluit van 20 November 1945,(Staatsblad nr F 291) houdende vast stelling van het Tijdelijk Besluit schoolgeld lager onderwijs 1945 217—230

Alphabetisch register 231—258

202 WET 16 FEBR. 1923 203 WET 28 DEC. 1926

Gegeven ten Paleize het Loo, den 9den October 1920.

WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,

J. TH. DE VISSER.

Uitgegeven den zes en twintigsten Ocober 1920. De Minister van Justitie,

HEEMSKERK.