Home | About Us | Contact Us


Wet tot regeling van het Lager Onderwijs 1878 (17 augustus 1878 Staatsblad no 127) H.A.M. Roelants Schiedam 1878 Prijs Tien Cents

WIJ WILLEM III, ENZ., ENZ., ENZ.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat herziening der wet van 1'3 Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) noodzakelijk is; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

TITEL I. ALGEMEENE BEPALINGEN.

Artikel 1. Lager onderwijs is huis- of schoolonderwijs. Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamenlijk in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. Ieder ander onderwijs wordt voor de toepassing dezer wet als schoolonderwijs beschouwd.

Artikel 2. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven; c. het rekenen; d. de beginselen der vormleer; e. die der Nederlandsche taal; f. die der vaderlandsche geschiedenis; g. die der aardrijkskunde; b. die van de kennis der natuur; i. het zingen; k. de nuttige handwerken voor meisjes.
Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in: l. de beginselen der Fransche taal; m. die der Hooggduitsche taal ; n. die der Engelsche taal ; o. die der algemeen geschiedenis; p. die der wiskunde; q. het handteekenen; r. de beginselen der landbouwkunde; s. de gymnastiek; t. de fraaije handwerken voor meisjes.

Artikel 3. Lagere scholen, waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk door de gemeenten of het Rijk worden gedragen, zijn openbare, alle andere zijn bijzondere scholen. Door waterschappen of provinciën worden geene uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs gedaan. Onverminderd het bepaalde in het 1e lid, worden als bijzondere scholen beschouwd de zoodanige waaraan onderwijs gegeven wordt in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder l, m en n, en het vak aldaar genoemd onder p, en aan welke van wege de gemeente subsidie wordt verleend ouder de voorwaarden, die de gemeenteraad noodig acht. Op deze scholen zijn de artt. 4 en 5 en het 1ste en 2de lid van art 33 toepasselijk.

Artikel 4. Art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 58) is toepasselijk op alle localen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid, als van het onderwijs, :algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrigting der localen, waarin openbaar lager schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat daarin mag worden toegelaten, met bepaling in hoever deze regelen verbindend zijn voor de localen waarin bijzonder lager schoolonderwijs gegeven wordt.

Artikel 5. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in localen welke door den inspecteur van het geneeskundig staatstoezigt als schadelijk voor de gezondheid zijn afgekeurd. De inspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en tenzelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den districts-schoolopziener en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het locaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn.

Bij Gedeputeerde Staten kan men tegen de uitspraak van den inspecteur in hooger beroep komen a. de districts-schoolopziener; b. het hoofd der school; c. de eigenaar of bruiker van het locaal; d. de ouders of verzorgers van schoolgaande kinderen. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den inspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd. Gedeputeerde Staten geven aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden schriftelijk kennis van hunne beslissing. Ieder, die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen. Dit moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Ge-deputeerde Staten den belanghebbenden is toegezonden. Hangende de termijnen van beroep en tot de eindbeslissing kan met het geven ven onderwijs in liet afgekeurd locaal worden voortgegaan, ten ware de inspecteur van liet geneeskundig staatstoezigt om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te vermelden, anders mogt hebben bevolen. Zijn aan het afgekeurd locaal de noodige verbeteringen aangebragt en deze door den inspecteur van het geneeskundig staatstoezigt schriftelijk goedgekeurd , dan kan liet onderwijs in dat locaal worden hervat.

Artikel 6. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning.

Artikel 7. De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk op a. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; b. hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid lij het voorgaande artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, n°. 14, de wet van 28 April 1876 (Staatsblad n". 102), of de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n". 50).

Artikel 8. Jongelieden van beiderlei kunne mogen, met schriftelijke goedkeuring van den arrondissements-schoolopziener, in de school als kweekelingen worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn, mits zij a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun negentiende niet volbragt hebben; b. tot geene werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zoodanige, welke zij onder het regtstreeksch toezigt en onder de leiding van een bevoegde verrigten, en c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn van een bewijs, niet ouder dan een jaar en onderteekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hunne vorderingen voldoende zijn.

Artikel 9. Hij, die zonder daartoe bevoegd te zijn, lager onderwijs geeft of in strijd met het voorschrift van art. 5 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd locaal, of die, als hoofd der school, daarin kweekelingen toelaat anders dan op den voet, hij het voorgaand artikel bepaald, wordt gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijftig gulden voor de eerste maal; bij herhaling met eene boete van vijftig tot honderd gulden en gevangenisstraf van acht tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van eene maand tot een jaar. Tegen hem, die buiten de grenzen zijner bevoegdheid lager onderwijs geeft, wordt de helft dezer straffen uitgesproken. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n°. 102) zijn ten deze toepasselijk.

Artikel 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld a. wegens misdaad; b. wegens diefstal, opligting, meineed, misbruik van vertrouwen of aantasting der zeden.

Artikel 11. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terugbekomen, behalve in de gevallen, in artt. 29, 31 en 53 voorzien. ln deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven.

Artikel 12. Van Rijkswege worden kweekscholen voor onderwijzers opgerigt en onderhouden. De inrigting dezer kweekscholen wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. Indien eene kweekschool voor onderwijzers door eene gemeente wordt opgerigt en onderhouden, kan daarvoor eene bijdrage uit 's Rijks kas worden verleend, doch tot geen hooger bedrag dan van de helft der kosten, zoo van oprigting als van onderhoud, en onder voorwaarde dat de kweekschool in allen opzigte aan de door Ons voor de Rijkskweekscholen gestelde vereischten voldoe. In gemeenten, waar hiertoe geschikte gelegenheid bestaat, worden van Rijkswege norrnaallessen tot opleiding van onderwijzers ingesteld en bekostigd. Het geven van dergelijke lessen kan aan alle bevoegden worden opgedragen. De gemeenteraad kan op gelijke of andere, bij plaatselijke verordening te regelen, wijze ter opleiding van onderwijzers voorzieningen treffen.

Artikel 13. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen, ten ware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij.

Artikel 14. Onverminderd het bepaalde in art. 5 en niet uitzondering van het geval, voorzien in art. 19, kan van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft. Het hooger beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van uien dag, waarop het besluit openbaar genaakt of den belanghebbende toegezonden is.

Artikel 15. Deze wet is niet toepasselijk op a. hem, die uitsluitend in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder ;, k, q, r, s en t, onderwijs geeft; b. de scholen, uitsluitend bestemd voor het onderwijs in een of meer der vakken; c. de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt, behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van artt. 5 en 73 dezer wet; d. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen; e. de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen en idioten. f. de scholen in de gevangenissen, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven.

TITEL II. VAN HET OPENBAAR ONDERWIJS.

§ 1. Van de scholen.

Artikel 16. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. Het onderwijs omvat de vakken, in art. 2 vermeld onder a-k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer of wel alle vakken, vermeld in dat artikel onder l-t. Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van art. 121 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n". 85), vereenigen tot het oprigten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere.

Artikel 17. Voor zooveel doenlijk wordt aan hen, die het gewoon schoolonderwijs genoten hebben, gelegenheid gegeven tot het genieten van herhalingsonderwijs. Het herhalings-onderwijs kan zich uitstrekken tot een of meer der vakken, vermeld in art. 2, onder l--t, al zijn die vakken niet begrepen geweest in het genoten gewoon schoolonderwijs.

Artikel 18. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvoldoende achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering. Gelijke vermeerdering kan, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen.

Artikel 19. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende a. de plaats, waar een schoollocaal zal zijn gevestigd; b. de vermindering van het getal scholen of van gevestigd of van den omvang van het onderwijs; e. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere; d de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school. e. het verleenen van een subsidie aan eene der scholen, bedoeld in het laatste lid van art. 3. worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. De artt. 196, 197, 198, '200, 201 en 202 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) zijn ten deze toepasselijk.

Artikel 20. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kan door Gedeputeerde Staten bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. Zij hooren in het geval van dit en het voorgaande artikel vooraf den inspecteur van het lager onderwijs. Gelijke sluiting kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden bevolen.

Artikel 21. De regeling van de schooltijden en van de vacantien, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school' in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, onder goedkeuring van burgemeester eu wethouders en van den districtsschoolopziener. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener beslist Onze Minister, die niet de uitvoering dezer wet belast is.

Artikel 22. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. Onder voorwaarden door burgemeester en wethouders in overleg met den districtsschoolopziener te bepalen, worden de schoollocalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienst-onderwijs beschikbaar gesteld. Bij verschil is het laatste lid van het voorgaande artikel toepasselijk.

§ 2. Van de onderwijzers.

Artikel 23. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbragt (rebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge art. 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden.

Artikel 24. Het hoofd der school wordt bijgestaan door minstens één onderwijzer, als het aantal schoolgaande kinderen meer dan dertig, door minstens twee onderwijzers, als het meer dan zeventig, door minstens drie, als het meer dan honderd en twintig, en door minstens vier, als het meer dan honderd en zeventig bedraagt. Telt eene school meer dan twee honderd leerlingen, zoo moet minstens één onderwijzer op elk veertigtal kinderen aan de school verbonden zijn en daarenboven nog één meer, zoodra het getal schoolgaande kinderen een zuiver veelvoud van veertig met meer dan vier en twintig overtreft. Wanneer het aantal onderwijzers, aan de school verbonden, meer dan vier bedraagt, moeten minstens twee, wanneer het meer dan acht bedraagt, minstens drie hunner den leeftijd van drie en twintig jaren volbragt hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden zij, die uitsluitend in een of meer der vakken, genoemd in art.2, onder i-t, onderwijs geven, niet medegerekend. Op geene school mogen meer dan vierhonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dag der maand Januarij van het loopende schooljaar als werkelijk schoolgaande bekend staan.

Artikel 25. Wanneer de school in verscheidene klassen verdeeld is, wordt het onderwijs in de' laagste klassen bij voorkeur aan onderwijzeressen, dat in de hoogste klassen, behalve aan de scholen uitsluitend voor meisjes bestemd, bij voorkeur aan onderwijzers opgedragen.

Artikel 26. Aan elken onderwijzer wordt eene vaste jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt in geen geval minder dan zeven honderd gulden voor het hoofd der school, niet minder zes honderd gulden voor de onderwijzers, met rang van hoofdonderwijzer, die, volgens art. 24, moeten aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, en niet minder dan vierhonderd gulden voor elken anderen onderwijzer. Door Ons kan, Gedeputeerde Staten der provincie gehoord, voor elke provincie bepaald worden, waar en tot welk bedrag het minimum van jaarwedde voor de verschillende onderwijzers aan de onderscheidene klassen van scholen hooger zijn zal dan het bedrag in de voorgaande zinsnede bepaald. De twee voorgaande zinsneden gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in art. 2 onder i-t. Het hoofd der school geniet bovendien vrije woning, zoo mogelijk met eenen tuin. Ingeval hem geene vrije woning kan verschaft worden, ontvangt hij eene billijke vergoeding voor huishuur, waarvan het bedrag door Gedeputeerde Staten wordt bepaald. Met inachtneming dezer voorschriften worden de jaarwedden der onderwijzers door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten geregeld. In geval van hooger beroep bij Ons van het besluit van Gedeputeerde Staten, wordt bij Onze beslissing de vereischte regeling vastgesteld.

Artikel 27. Om als onderwijzer benoemd te kunnen worden, wordt het bezit vereischt a. eener acte van bekwaamheid ; b. van een getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door den burgemeester der gemeente, of de burgemeesters der gemeenten, waar hij, aan wien het wordt uitgereikt, in de twee laatste jaren gewoond heeft. Bij weigering van een der burgemeesters kan het getuigschrift worden verleend door Onzen Commissaris in de provincie. Met zoodanig getuigschrift wordt gelijk gesteld het getuigschrift van zedelijk gedrag, afgegeven door de bevoegde overheid buiten 's lands, onder welker gebied de bezitter in de twee laatste jaren heeft gewoond.

Artikel 28. De onderwijzers, aan de gemeentescholen verbonden, worden door den gemeenteraad benoemd. Betreft die benoeming den onderwijzer, aan het hoofd der school geplaatst, zoo gaat daaraan een vergelijkend examen vooraf. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur wordt de wijze, waarop dit examen wordt afgenomen, door Ons geregeld. De benoeming geschiedt in dat geval uit eene voordragt van minstens drie en hoogstens vijf onderwijzers, door den districtsschoolopziener aan den raad schriftelijk in te zenden. De gemeenten. waar meer dan éene school bestaat, kan de onderwijzer, aan liet hoofd der eene geplaatst, aan het hoofd der andere worden gesteld zonder voorafgaand vergelijkend examen en voordragt, indien de gemeenteraad op voorstel van den districtsschoolopziener hiertoe besluit. De benoeming van andere onderwijzers geschiedt uit eene voordragt van minstens drie bevoegden, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissements-schoolopziener, na ingewonnen berigt van het hoofd der school, waaraan de benoeming geschieden moet, en onder overlegging van het berigt van het hoofd der school aan den raad schriftelijk ingezonden. De onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, worden benoemd door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. Op de benoeming van het hoofd van zoodanige school is het tweede lid van dit artikel toepasselijk.

Artikel 29. Ontslag aan onderwijzers, aan gemeentescholen verbonden, wordt door den gemeenteraad verleend: a. regtstreeks overeenkomstig eigen verzoek; b. op voordragt van den distriets-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, aan het hoofd eener school geplaatst; c op voordragt van burgemeester en wethouders, of van den arrondissements-schoolopziener, indien het een onderwijzer betreft, die niet aan het hoofd eener school is geplaatst. In de twee laatste gevallen kan het ontslag niet-eervol worden verleend.Door Gedeputeerde Staten kan worden verklaard, dat de niet eervol ontslagen onderwijzer de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren. Aan onderwijzers, verbonden aan eene school, uitsluitend door het Rijk bekostigd, wordt, hetzij overeenkomstig eigen verzoek, hetzij ambtshalve, ontslag verleend door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is.

Artikel 30. Een onderwijzer, aan eene gemeenteschool verbonden, kan op voorstel van den arrondissements-schoolopziener voor hoogstens eene maand door burgemeester en wethouders worden geschorst. Zij geven hiervan onmiddellijk kennis aan den gemeenteraad en aan den distriets-schoolopziener met opgave van de redenen der schorsing. De schorsing geschiedt zonder stilstand van jaarwedde. Zij kan binnen den tijd, waarvoor zij is uitgesproken, door den gemeenteraad worden opgeheven.

Artikel 31. Behalve op de wijze, in de twee voorgaande artikelen bepaald, kan de schorsing of het ontslag, doch in het laatste geval slechts niet-eervol, op voordragt van den districts-schoolopziener door Gedeputeerde Staten worden uitgesproken. Op dergelijk ontslag is het voorlaatste lid van art. 29 toepasselijk.

Artikel 32. In de tijdelijke waarneming der door schorsing, ontslag of ontstentenis aan eene gemeenteschool opengevallen plaats wordt door burgemeester en wethouders in overleg met den arrondissementsschoolopziener voorzien. Indien in de vervulling, waar het betreft het hoofd der school, niet door den gemeenteraad is voorzien binnen zes maanden, nadat de plaats is opengevallen, geschiedt zulks met inachtneming van het tweede lid van art. 28 door Gedeputeerde Staten. In geval van tijdelijke verhindering kan, op gelijke wijze als in het eerste lid van dit artikel is bepaald, in de waarneming worden voorzien. De schorsing van onderwijzers, verbonden aan scholen, uitsluitend van Rijkswege bekostigd, en de voorziening in de tijdelijke waarneming aan dergelijke scholen geschieden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast.

Artikel 33. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden. De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden. De onderwijzer, die zich in dit opzigt aan pligtverzuim schuldig maakt, kan door Ons voor hoogstens een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot liet geven van onderwijs aan eene openbare school geschorst worden. Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienst-leeraren overgelaten.

Artikel 34. Op bezwaarschriften tegen het in de school gebruik maken van bepaald aangewezen leerboeken wordt beslist door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. Zijne beslissing wordt in de Staatscourant openbaar gemaakt. Den onderwijzer, die een aldus afgekeurd leerboek gebruikt, wordt door burgemeester en wethouders verboden hiermede voort te gaan. In geval van ongehoorzaamheid wordt aan den onderwijzer een niet-eervol ontslag gegeven.

Artikel 35. Het is den onderwijzers op straffe van ontslag verboden handel te drijven, of eenige nering of beroep, behalve het geven van onderwijs, uit te oefenen.

Artikel 36. Het is hun op gelijke straffe verboden ambten of bedieningen te bekleeden of te gedoogen, dat te hunnen huize handel of nering gedreven of eenig beroep uitgeoefend worde door de leden van hun gezin. Zoowel van het eene als van het andere verbod kan vrijstelling worden verleend door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord. Het ontslag, in dit en de twee voorgaande artikelen bedoeld, wordt verleend, hetzij door den gemeenteraad op voordragt van den districts-schoolopziener of van burgemeester en wethouders of van den arrondissements schoolopziener naar de onderscheidingen, in art. 29, onder b en c gemaakt, hetzij ingevolge art. 31 door Gedeputeerde Staten, hetzij aan scholen, uitsluitend door het Rijk bekostigd, door Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast.

Artikel 37. Aan de onderwijzers wordt, in de gevallen bij art. 38 en onder de voorwaarden bij artt 41 en 42 dezer wet gesteld, pensioen verleend ten.laste van het Rijk.

Artikel 38. Regt op pensioen wordt verkregen door na volbragten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag. Pensioen kan insgelijks verleend worden aan een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of ligehaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en op dien grond ontslag heeft bekomen. Die ongeschiktheid wordt aangenomen op de verklaring van den districts-schoolopziener en van Gedeputeerde Staten. Bij de berekening van het pensioen komen alleen in aanmerking diensten voor of sedert het in werking treden dezer wet als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs bewezen

Artikel 39. Aan den onderwijzer, die ten gevolge van de opheffing der school, waarvan hij het hoofd was, wordt ontslagen en niet in de termen valt om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk een wachtgeld verleend tot een bedrag van de helft der jaarwedde, die hij op het tijdstip van zijn ontslag genoot. Dit wachtgeld vervalt na vijf jaren, of wanneer de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, of zooveel vroeger, als hij tot eene betrekking van rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijk staat of dit overtreft, of zoodanige betrekking, hem niet van rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, aanvaardt. Bij de aanvaarding eener betrekking, niet van rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt dit verminderd met het bedrag dier bezoldiging. Behalve in het laatstgenoemde geval rekent de tijd, gedurende welken het wachtgeld wordt genoten, mede voor aanspraak op pensioen.

Artikel 40. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgegaan, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgend artikel vermeld, doch mag nimmer het twee derde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan.

Artikel 41. Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd voor de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van hetgeen de onderwijzer, aan het hoofd eener school geplaatst, op grond van art. 26, vierde lid, dezer wet geniet. Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. l)e bijdrage komt ten voordeele van het Rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord.

Artikel 42. De bepalingen van de artt. 7, 16, 3de lid, 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32. 37, 40 en 41 der wet betreffende de burgerlijke pensioenen, laatstelijk gewijzigd bij die van 91 Mei 1873 (Staatsblad n°. 64), zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing.

3. Van de kosten van het onderwijs.

Artikel 43. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zoo ver die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden.

Artikel 44. Die kosten zijn : a. de jaarwedden der onderwijzers; b. de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande, wegens gemis van vrije woning; e. de toelagen en bijdragen tot opleiding van onderwijzers; d de uitgaven ten behoeve van het herhalingsonderwijs; e. die voor het stichten en in stand houden of voor het huren der schoollocalen en onderwijzerswoningen; f. die voor het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen en der schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden der schoollocalen; h. die van het plaatselijk schooltoezigt en van de vergelijkende examens; i. die voor de schoolbibliotheken, belooningen en eereblijken.

Artikel 45. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de gemeente dertig ten honderd van het bedrag dezer kosten vergoed. Bij wijze van voorschot wordt om de drie maanden door het Rijk aan de gemeente een vierde gedeelte uitgekeerd van het bedrag over het dienstjaar verschuldigd, berekend naar de sommen voor deze kosten op de gemeentebegrooting uitgetrokken Bij de eerste uitkeering en, zoo noodig, bij de latere in een volgend dienstjaar wordt hetgeen door de gemeente te veel mogt zijn ontvangen verrekend, zoodra het juiste cijfer der uitgaven ingevolge artt. 222 en 223 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n°. 85) is vastgesteld. De noodige voorschriften omtrent de uitvoering dezer bepalingen worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gegeven.

Artikel 46. Ter tegemoetkoming in de kosten, welke voor rekening der gemeente blijven, kan cents bijdrage van ieder schoolgaand kind worden geheven. Het invoeren, wijzigen of afschaffen van dit schoolgeld geschiedt met inachtneming van de artt. 232 236 der wet van 29 Junij 1851 (,Staatsblad n°. 85). De invordering wordt geregeld door eene plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258-262 dier wet. Bedeelden en zij, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn, worden niet, de minvermogenden niet of slechts voor een gedeelte, aan de heffing onderworpen.

Artikel 47. Het gemeentebestuur bevordert zoo veel mogelijk het schoolgaan der kinderen van bedeelden, onvermogenden en minvermogenden.

Artikel 48. Tenzij bij eene regeling, krachtens het laatste lid van art. 16 gemaakt, anders is bepaald, bedraagt het schoolgeld voor de kinderen uit andere gemeenten niet meer dan dat voor de kinderen uit de heffende gemeente. Voor twee of meer kinderen uit één gezin, gelijktijdig ter school gaande, kan het bedrag van het schoolgeld lager gesteld worden dan het, berekend voor ieder afzonderlijk, wezen zou. Behoudens de vrijstellingen, in art. 46 dezer wet bedoeld, is voor ieder kind van dezelfde klasse het schoolgeld gelijk.

Artikel 49. Indien Wij , Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven, tot eene behoorlijke inrigting van haar lager onderwijs vereischt, in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk zou worden bezwaard, wordt haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend. Ons met redenen omkleed besluit wordt, te gelijk met het advies van Gedeputeerde Staten, in de StaatsCourant openbaar gemaakt.

Artikel 50. De bestekken voor den bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen worden aan de goedkeuring van den districtsschoolopziener onderworpen. In geval deze bezwaar maakt zijne goedkeuring te verleenen kan de beslissing van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, worden ingeroepen.

TITEL III. VAN HET BIJZONDER ONDERWIJS.

Artikel 51. Tot het geven van bijzonder onderwijs wordt vereischt het bezit : a. eener acte van bekwaamheid ; b. van een gelijk getuigschrift, als in art. 27, lit. b, is vermeld, en waarop het voorlaatste en het laatste lid van dat artikel toepasselijk zijn; c. van een bewijs, dat deze heide stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden. Burgemeester en wethouders geven hiervan aan den districtsschoolopziener berigt.

Artikel 52. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld in lit. c van het voorgaand artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is, door burgemeester en wethouders beslist. Van die beslissing of wanneer binnen dien termijn de beslissing aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, wordt beroep op Gedeputeerde Staten toegelaten. Na afwijzing van Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken na het ingesteld hooger beroep hunne beschikking aan den belanghebbende niet is kenbaar gemaakt, kan bij Ons In beroep worden gekomen.

Artikel 53. De onderwijzer, die bij het geven van bijzonder school- of huisonderwijs leeringen verspreidt strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, kan op voordragt van burgemeester en wethouders of van den districts-schoolopziener door Gedeputeerde Staten worden verklaard zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren te hebben. Deze bepaling is ook toepasselijk op den onderwijzer, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maakt.

Artikel 54. De onderwijzer die de lessen der school bestuurt, wordt geacht aan haar hoofd te staan. Hij moet den leeftijd van drie en twintig jaren volbragt hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. Van deze vereischten wordt vrijstelling verleend in geval eener tijdelijke waarneming, mits het niet langer dure dan zes maanden, dat een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den hoofd-onderwijzersrang niet bezit, aan het hoofd der school staat. Aan bijzondere lagere scholen kan onderwijs gegeven worden in dezelfde vakken als aan de openbare.

TITEL IV. VAN DE ACTEN VAN BEKWAAMHEID TOT HET GEVEN VAN HET LAGER ONDERWIJS.

Artikel 55. De bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs wordt verkregen door het afleggen der in deze wet omschreven examens.

Artikel 56. De acten van bekwaamheid zijn: a. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld in art. 2, onder a-i, en aan onderwijzeressen tevens in het vak, aldaar genoemd onder k; b. die, waarvan het bezit met den rang van hoofdonderwijzer de bevoegdheid verleent tot het geven van huis- en schoolonderwijs niet alleen in de vakken, vermeld in art 2, onder a-i of a-k, maar ook in die, aldaar genoemd onder o, p, q, en voor de onderwijzeressen onder t; c. die, waarvan het bezit de bevoegdheid verleent tot huisonderwijs of tot huis- en schoolonderwijs in bepaalde vakken.

Artikel 57. Ter verkrijging der acte vermeld in art. 56, onder a, wordt vereischt a. de volbragte leeftijd van achttien jaren; b. het afleggen van een examen, waartoe twee malen 's jaars de gelegenheid in elke provincie wordt opengesteld, voor eene commissie, zamengesteld uit den inspecteur van het lager onderwijs in de provincie en vier districts- of arrondissements-schoolopzieners. Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast, wijst de leden dier commissien aan en bepaalt den tijd, waarop zij vergaderen. Hij kan bij verhindering van den inspecteur een districts-schoolopziener in diens plaats als voorzitter benoemen.

Artikel 58. De zitting der commissie wordt in de provincie Noord-Holland te Amsterdam en in de andere provinciën in de hoofdplaats der provincie gehouden. De tijd, gedurende welken de examens worden afgenomen, wordt door den inspecteur bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebragt. De commissie kan zich door deskundigen doen bijstaan. De examens, behalve die van onderwijzeressen, worden in het openbaar gehouden.

Artikel 59. Hij, die zich aan het examen wenscht te onderwerpen, meldt zich tijdig aan bij den schoolopziener van het district zijner woonplaats, of, komt hij van buiten 's lands, van de plaats waar hij voornemens is zich te vestigen. Hij legt daarbij een of meer getuigschriften over van zijn zedelijk gedrag en zijne geboorteacte. De dag en de plaats van liet examen worden hem door den districts schoolopziener bekend gemaakt. Hij legt het examen af in de provincie, waarin hij woont of, van buiten 's lands komende, voornemens is zich te vestigen.

Artikel 60. Het examen omvat : goed lezen en schrijven; de kennis der zinsontleding, der spelregels en der eerste gronden der Nederlandsche taal; vaardigheid om zich, zoowel mondeling als schriftelijk, juist en gemakkelijk uit te drukken; de beginselen van de vormleer; het rekenen, zoowel met gehele getallen, als met gewone en tiendeelige breuken en kennis van de leer der evenredigheden en van het Nederlandsch stelsel van maten en gewigten; de beginselen der aardrijkskunde, inzonderheid van Nederland en zijne overzeesche bezittingen ; de grondtrekken der vaderlandsche geschiedenis; de beginselen van de kennis der natuur; de theorie van het zingen; de beginselen van onderwijs en opvoeding. Van onderwijzeressen worden bovendien bewijzen van bedrevenheid in de nuttige handwerken gevorderd. Aan ieder, die voldaan heeft, wordt eene acte van bekwaamheid als onderwijzer kosteloos uitgereikt.

Artikel 61. Ter verkrijging der acte, vermeld in art. 56 onder b, wordt vereischt a. het bezit der acte, vermeld in art. 56, onder a;b. het bewijs van minstens tweejarige werkzaamheid als onderwijzer aan eene of meer openbare of bijzondere scholen van lager onderwijs, afgegeven door het hoofd of de hoofden dier scholen, of het bewijs, afgegeven door den bestuurder eener kweekschool van onderwijzers, voldoende aan de vereischten, in art. 12 ver-meld, van gedurende twee jaren aan die school de lessen ter voorbereiding van dit examen, na aflegging van het examen, vermeld in art. 56, onder a, te hebben gevolgd; c het afleggen van een examen, loopende, behalve over de vakken, in art. 2 vermeld ouder a-h, over die, aldaar genoemd onder o, p en q, voor eene der commissien, in art. 62 bedoeld.

Artikel 62. Jaarlijks worden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, een of meer commissien tot het afnemen der examens, in het voorgaand artikel bedoeld, benoemd en de tijd wanneer en de plaatsen waar zij hare zittingen zullen houden, tijdig aangewezen. 1)e voorzitters en leden dezer commissien genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden en vergoeding voor reis- en verblijfkosten. De voorzitter der commissie brengt den tijd, gedurende welken de examens worden afgenomen, bij openbare aankondiging ter algemeene kennis. De examens, behalve die van onderwijzeressen, worden in het openbaar gehouden

Artikel 63. Hij, die zich aan het examen wenscht te onderwerpen, meldt zich tijdig aan bij den voorzitter der commissie, voor welke hij wenscht te verschijnen, en legt daarbij over: a. zijne geboorte-acte; b. een of' meer getuigschriften van zedelijk gedrag; c zijne acte van bekwaamheid als onderwijzer, bedoeld in art. 56, onder a; d. het bewijs, vermeld in art. 61, onder b. De dag en de plaats van het examen worden hem door den voorzitter bekend gemaakt. De omvang van het examen, de wijze van afneming en wat verder tot dit examen betrekking heeft worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. Aan ieder, die voldaan heeft, wordt eene acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer kosteloos uitgereikt.

Artikel 64. Ter verkrijging eener acte, die de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs in enkele vakken, vermeld in art. 2, onder a-h, wordt vereischt a. de volbragte leeftijd van achttien jaren; b. het afleggen van een examen in de vakken, waarvoor de bevoegdheid verlangd wordt, voor eene der commissien, in art. 57 vermeld. De bepalingen van artt. 58 en 59 zijn ten deze toepasselijk. Aan ieder, die voldaan heeft, wordt kosteloos eene acte van bekwaamheid uitgereikt als huisonderwijzer, waarin de vakken, over welke het examen met goed gevolg is afgelegd, worden uitgedrukt.

Artikel 65. Ter verkrijging van eene acte van bekwaamheid voor huis-en schoolonderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 onder l, m, n, en onder q, r, s, wordt vereischt a. voor die onder q, r, s het bezit der acte, vermeld in art. 56, onder D; en voor die onder l-n het bezit der acte van hoofdonderwijzer; b. het afleggen van een examen voor eene der commissien, bedoeld in art. 69 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). Al wat verder deze examens betreft wordt door Ons bij algemeene maatregel van inwendig bestuur geregeld.

Artikel 66. De acten van bekwaamheid , volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.

TITEL V. VAN HET TOEZIGT OP HET LAGER ONDERWIJS.

Artikel 67. Het toezigt over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. Dat toezigt wordt onder zijne bevelen uitgeoefend door de inspecteurs, de districts-schoolopzieners en de arrondissements-schoolopzieners.

Artikel 68. Het ambtsgebied van iederen inspecteur omvat eene of meer provincien, dat van iederen districts-schoolopziener een der districten, waarin de provincien door Ons worden verdeeld. De inspecteurs en de districts-schoolopzieners worden door Ons benoemd , geschorst en ontslagen. Zij genieten, behalve eene vaste jaarwedde, vergoeding voor reis en verblijfkosten uit 's Rijks kas. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming.In geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis wordt een inspecteur door een distriets-schoolopziener, een districts-schoolopziener door een arrondissementsoschoolopziener ver-vangen. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wijst den plaatsvervanger aan.

Artikel 69. Elk schooldistrict wordt door Ons verdeeld in minstens twee arrondissementen. In ieder arrondissement is een arrondissements-schoolopziener. Die schoolopzieners worden door Ons benoemd voor den tijd van zes jaren. De aftredenden zijn weder benoembaar. Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen. Zij genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten uit's Rijks kas. Zij staan den districts-schoolopziener ter zijde. De verdeeling der werkzaamheden tusschen de districts- en arrondissements-schoolopzieners wordt door Ons geregeld.

Artikel 70. Het plaatselijk toezigt wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van het plaatselijk toezigt eene commissie instellen, welke de bevoegdheden bezit, in de artt. 73 en 74 dezer wet omschreven. Bene plaatselijke verordening regelt hare zamenstelling en inrigting.

Artikel 71. De leden der plaatselijke commissien, de arrondissementssohoolopzieners, de districts-schoolopzieners en de inspecteurs leggen, bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belofte af, dat zij hunne pligten getrouw en naar behooren zullen waar-nemen. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de leden der plaatselijke commissie in handen van den burgemeester en door den burgemeester, is deze zelf tot lid der commissie benoemd, in handen van den kantonregter; door de arrondissementsschoolopzieners en de districtscschoolopzieners in handen van Onzen Commissaris in de provincie; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. Bij herbenoeming wordt de eed of belofte niet op nieuw afgelegd.

Artikel 72. Behalve de ambtenaren, in art. 11 n°. 1-6 van het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen dezer wet en van andere verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de leden van het collegie van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der plaatselijke commissien van toezigt, de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzieners en de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied.

Artikel 73. Voor leden van het collegie van burgemeester en wet-houders, voor de voorzitters en leden der plaatselijke commissien van toezigt, voor de arrondissements-schoolopzieners, voor de districts-schoolopzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichtingen omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verpligt in elken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowel bij gelegenheid van het schoolbezoek als op andere tijdstippen. Weigering in deze wordt gestraft met eene boete van vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van drie dagen te zamen of afzonderlijk. Bij herhaling en vervolgens worden telkens beide straffen te zamen opgelegd. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsbladl n°. 102) zijn ten deze toepasselijk.

Artikel 74. De plaatselijke commissien houden een naauwkeurig toezigt op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wordt: bezoeken die ten minste twee malen 's jaars, hetzij gezamenlijk, hetzij door commissien uit haar midden; zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; houden aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks voor 1 Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de gemeente, en zenden daarvan afschrift aan den arrondissements-schoolopziener; deelen aan dezen de belangrijke veranderingen mede, die het school-wezen heeft ondergaan ; geven hem, den districts-schoolopziener en den provincialen inspecteur alle inlichtingen, die deze verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand, en beijveren zich den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen.

Artikel 75. De arrondissements-schoolopzieners zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het schoolwezen in hun arrondissement, bezoeken tweemalen 's jaars alle daar binnen gelegen scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek naauwkeurig aanteekening; waken dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden; treden in overleg met de plaatselijke schoolcommissien en de gemeentebesturen; doen zoowel aan dezen als aan de districts-schoolopzieners de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten; doen aan den districts-schoolopziener na verloop van elke drie maanden opgave van de door hen gedurende dat tijdvak bezochte scholen; geven hem kennis van al hetgeen hun hij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en verstrekken hem alle inlichtingen, die hij verlangt; behartigen de belangen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die zooveel mogelijk bij.

Artikel 76. De districts-schoolopzieners zorgen zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de arrondissementscchoolopzieners, plaatselijke commissien en gemeentebesturen voortdurend bekend te blijven met den toestand van liet lager schoolwezen in hun district en de verbetering en den bloei daarvan te bevorderen; zij oefenen liet hun opgedragen toezigt met naauwlettendheid uit en waken, dat de verordeningen op liet lager onderwijs stipt worden nageleefd; zij doen aan den inspecteur de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten en geven hem alle inlichtingen die hij verlangt. Elk hunner doet jaarlijks vóór primo Mei een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in zijn district aan den inspecteur toekomen en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie.

Artikel 77. De inspecteurs trachten, zoo door schoolbezoek als door mondeling en schriftelijk overleg met de districts-schoolopzieners en arrondissements-schoolopzieners, plaatselijke commissien en gemeentebesturen, de verbetering en den bloei van het lager school-wezen te bevorderen; zij lichten Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel gevraagd wordt; zij vervaardigen uit de jaarlijksche verslagen der districts-schoolopzieners en uit hunne eigene aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het onderwijs in de provincie of provincien en zenden dit voor 10. Julij aan Onzen Minister voornoemd.

Artikel 78. De inspecteurs, districts-schoolopzieners en arrondissementsschoolopzieners hebben toegang tot de vergaderingen van alle plaatselijke commissien binnen hun ambtsgebied en kunnen zoodanige vergadering beleggen. In de vergadering hebben zij eene raadgevende stem.

Artikel 79. Bij het ontbreken eener plaatselijke commissie kunnen burgemeester en wethouders, in overleg met den arrondissements-schoolopziener, geschikte personen, buiten hun collegie gekozen, met het doen ven schoolbezoek belasten. Op zoodanige gecommitteerden is liet eerste lid van art. 73 toepasselijk.

TiTEL. VI. VAN DE BEVORDERING VAN HET SCHOOLBEZOEK.

Artikel 80. Jaarlijks voor 10. Februarij zenden de hoofden der openbare en bijzondere scholen, waar lager onderwijs gegeven wordt, aan burgemeester en wethouders der gemeente eene lijst der bij hen op 1°. Januarij schoolgaande kinderen van boven de zes en beneden de twaalf jaren. Die lijst bevat de namen der kinderen met bijvoeging der voor-namen, ouderdom en woonplaats. Gelijke opgave wordt voor gelijk tijdstip aan burgemeester en wethouders gedaan door de huisonderwijzers omtrent de kinderen van dien leeftijd, die van hen onderwijs genieten.

Artikel 81. Burgemeester en wethouders maken eene lijst op der kinderen boven de zes en beneden de twaalf jaren, welke zich op 10. Januarij, van het loopende jaar in de gemeente bevonden. Van de zoodanigen, welke niet gevonden worden op de lijsten, bij het vorig artikel bedoeld, en waarvan het niet bekend is, dat zij zich niet meer in de gemeente bevinden, maken zij v66r 10. Maart een staat op. Die staat wordt ter secretarie ter lezing gelegd. Ouders of verzorgers van op dien staat voorkomende kinderen verkrijgen geene ondersteuning, geneeskundige hulp uitgezonderd, van wege de gemeente, tenzij zij aantoonen, dat hunne kinderen ten onregte op dien staat zijn gebragt of het niet school gaan van deze aan hen niet is te wijten.

Artikel 82. De gemeenteraad kan, voor zooveel dit niet bij de wet is geschied, verbodsbepalingen omtrent het arbeiden van kinderen beneden de twaalf jaren vaststellen. Door het uitloven van openbare belooningen en eereblijken kan het getrouwe schoolbezoek van wege het gemeentebestuur worden aangemoedigd. Ten einde de aanspraak op die belooningen en eereblijken te kunnen beoordeelen, kan aan de hoofden der openbare en bijzondere scholen het invoeren van schoolboekjes, waarin van het schoolbezoek aanteekening gehouden wordt, bij plaatselijke verordening worden voorgeschreven.

TITEL VII. OVERGANGSBEPALINGEN.

Artikel 83. Allen, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, wettig in betrekking zijn als onderwijzers of kweekelingen, of als voorzitters en leden van plaatselijke commissiën behoeven geene herbenoeming of erkenning om hunne betrekking te blijven bekleeden.

Artikel 84. Tot 10. Januarij 1883 kunnen kweekelingen, op den voet der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), worden aangenomen. Ten behoeve van deze en van de kweekelingen, die er op het tijdstip van het in werking treden dezer wet zijn, blijven de bepalingen van laatstgenoemde wet toepasselijk tot 10. Januarij 1886. De toelagen voor genoemde kweekelingen, die aan openbare scholen zijn verbonden, worden in dat tijdvak tot geen minder bedrag geregeld, dan waarop zij bij het in werking treden dezer wet waren vastgesteld. De toelagen voor kweekelingen, die in het bij deze wet toegestaan overgangstijdperk aan openbare scholen worden geplaatst, worden door den gemeenteraad geregeld; zijn besluit wordt aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen.

Artikel 85. Gelijke bevoegdheid als de acte, vermeld in art. 56 dezer wet onder a, geeft die van hulponderwijzer en hulponderwijzeres na 10. Januarij 1858 en de acte van algemeene toelating van den derden rang voor dat tijdstip verkregen. Gelijke bevoegdheid als de acte, vermeld in art. 56 dezer wet onder b, geeft die van hoofdonderwijzer of hoofdonderwijzeres na 1". Januarij 1858 en de acte van algemeene toelating van den eersten en tweeden rang voor dat tijdstip, verkregen. Hetzelfde geldt van de acte als schoolhouderes, vddr 1". Januarij 1858 verkregen, doch alleen binnen de gemeente of provincie, waar zij is afgegeven. Zij, die in het bezit zijn eener actie van huisonderwijzer of huis-onderwijzeres, na 10. Januarij 1858 verkregen voor het geheele Rijk, of voor 10. Januarij 1858 binnen de gemeente, behouden de bevoegdheid, welke zij op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, bezitten. De voor dit tijdstip op de acten van bekwaamheid tot liet geven van schoolonderwijs gestelde aanteekeningen wegens het met gunstig gevolg afgelegd examen in een of meer der vakken, ver-meld onder k-p van art. 1 der wet van 13 augustus I857 (Staatsblad n". 103), geven gelijke bevoegdheid met opzigt tot die vakken als de bijzondere acten, vermeld in art. 56 onder e.

Artikel 86. Alle op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, dienstdoende openbare onderwijzers en onderwijzeressen blijven, zoolang zij hunne betrekking bekleeden, in het genot eener jaar-wedde minstens gelijk aan die, welke op dat tijdstip aan hunne betrekking verbonden was, vermeerderd met de door hen genoten wisselende inkomsten. Ter bepaling van het bedrag dezer inkomsten wordt tot grondslag genomen het gemiddeld cijfer van hetgeen in de laatste vijf jaren, voorafgaande aan het jaar, waarin deze wet in werking treedt, of voor de onderwijzers of onderwijzeressen, die korter in dienst zijn geweest, over liet kortere tijdvak, jaarlijks uit dien hoofde is genoten. De bij art. 29 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n^. 103) bedoelde vergoedingen, die, bij het in werking treden dezer wet, nog over eeneg aan dat tijdstip voorafgegaan tijdvak verschuldigd ijn of worden, blijven na dat tijdstip invorderbaar.

Artikel 87. Bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 4 dezer wet, worden tevens de noodige voorschriften gegeven omtrent de localen, welke hij het in werking treden daarvan voor het geven van lager onderwijs in gebruik zijn.

Artikel 88. De termijn, tot het in werking brengen der voorschriften van art. 24 dezer wet toegestaan, eindigt 10. Januarij 1886, en die tot het in werking brengen der voorschriften van art. 26, 1°. Januarij 1883. De voorschriften ter verzekering der geleidelijke uitvoering worden door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, vastgesteld.

Artikel 89. De bestaande bepalingen omtrent de examens en vergelijkende examens blijven gelden, tot dat die onderwerpen overeenkomstig deze wet op nieuw zullen zijn geregeld, doch niet langer dan 1°. Januarij 1883.

Artikel 90. Thans genoten subsidiën, welke na het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, niet meer voor het eerst zouden kunnen worden verleend, kunnen na dat tijdstip nog gedurende tien jaren, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden, worden genoten.

Artikel 91. Onderwijzers, niet in het bezit van den hoofdonderwijzersrang, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, uit kracht van de artt. 20. of 51 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), wettig aan het hoofd eener school staan, blijven bevoegd die betrekking waar te nemen.

Artikel 92. De districts schoolopzieners en de inspecteurs, die op het in art. 93 vernielde tijdstip in betrekking zijn, worden door het in werking treden dezer wet van regtswege eervol ontslagen. De inspecteurs, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden levenslang hunne volle wedde als wachtgeld; de inspecteurs die op dat tijdstip dien ouderdom niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld volgens de bepalingen van Ons besluit van 21 Julij 1869 (Staatsblad n°, 142.)

Artikel 93. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip Behoudens de voorschriften van dezen titel vervallen met hare invoering de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) en alle andere het lager onderwijs betreffende algemeene, provinciale en plaatselijke verordeningen, voor zoover zij met de voorschriften dezer wet in strijd zijn. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen, autoriteiten, collegiën en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.