Home | Sitemap | Contact Us


Katholieke scholen voor uitgebreid lager- en beroepsonderwijs in Delft. De Paulus-ulo/mavo, Antonius-ulo/mavo, Agnes huishoudschool, Beatrix Duyst, Sinte Jheronimusdael, Oscar Romero en KTS Sasbout Vosmeer

De Paulus-ulo/mavo, Antonius-ulo/mavo, Agnes huishoudschool, Beatrix Duyst, Sinte Jheronimusdael, Oscar Romero en KTS Sasbout Vosmeer in Delft

door Marry Remery-Voskuil, Ohis Research, Voorburg 2008 ISBN/EAN: 978-90-78595-05-2
Deel 7 van de Historische Reeks over Delftse scholen. Te koop bij het Gemeente Archief in Delft voor 10 euro. Beperkte oplage.

7. Samenvatting en terugblik

Van avondonderwijs, huishoud- en ambachtsschool naar vbo
Voor de geschiedenis van de scholen voor technisch onderwijs en het huishoudonderwijs duiken we het diepste terug in het verleden. Beide begonnen als patronaatswerk in de avonduren van de katholieke parochiegemeenschappen voor werkende jongens en meisjes, die vanaf hun twaalfde jaar niet meer leerplichtig waren, respectievelijk in 1889 en 1913. De voornaamste doelstelling was de meisjes te vormen tot brave katholieke huisvrouwen en moeders en de jongens te vormen tot godvruchtige, spaarzame, werkzame en nuttige leden der maatschappij. Op de avondtekenschool kregen de jongens les van vakmensen in timmeren, schilderen of metaalbewerken in het Congregatiegebouw aan de Brabantse Turfmarkt. De meisjes leerden naaien, koken en huishoudkunde, eerst bij welwillende dames thuis, maar al gauw in de keuken van de Zusters op de Voorstraat en in het gebouw van de oude pastorie. De scholen kregen enige subsidie van de Gemeente en na invoering van de Wet op het Nijverheidsonderwijs in 1921, voor 70% van het Rijk. De dagschool voor meisjes begon in 1921 en groeide al spoedig uit tot een flinke school, met bijna vijfhonderd leerlingen, eind jaren dertig. De avondtekenschool had in die tijd rond de honderd leerlingen. Het nieuwe schoolgebouw van de huishoudschool op de Voorstraat werd kort voor de oorlog geopend. De ervaringen in de oorlogstijd werden door de Zusters van de huishoudschool beschreven in hun Annalen. Na de Tweede Wereldoorlog investeerde de regering inhoudelijk en materieel fors in vernieuwingen van het beroepsonderwijs. Voor het nijverheidsonderwijs aan meisjes hadden de rapporten van de commissie Kohnstamm veel invloed op de nieuwe leerplannen. In het technisch onderwijs werden de leerplannen van de commissie Faber het meest gebruikt. Vanaf 1938 hadden deken J.P.J. Kok en H.J. Etienne, voormalig directeur van de avondtekenschool en beeldend kunstenaar, pogingen gedaan om een dagschool op te richten. In 1956 werd de Katholieke Technische School, KTS, op de Oude Langendijk geopend; zij verhuisde in 1969 naar een nieuw gebouw aan de Krakeelpolderweg. In de snelgroeiende nieuwbouwwijk Delft Zuid kon in 1969 een tweede katholieke huishoudschool geopend worden, Beatrix Duyst genoemd. In de jaren vijftig en zestig beleefden de ambachtsscholen en huishoud- en industriescholen hun bloeitijd, qua leerlingenaantallen, maar vooral door de degelijkheid van de opleidingen. Na de tweejarige basisopleiding kwamen er steeds meer differentiatiemogelijkheden en vervolgcursussen.
Na de invoering van de Wet op het Voortgezet onderwijs in 1968, kwam er een kentering en begon er een negatief selectiepatroon te ontstaan. Leerlingen die voorheen naar het lager beroepsonderwijs gingen, kozen nu voor meer algemeen vormende opleidingen, zoals mavo en havo. Beleidsmatig probeerden onderwijsideologen, vooral van de Partij van de Arbeid, om het onderwijs zodanig te structureren dat vooral kinderen uit de lagere milieus betere kansen zouden krijgen. Er werden om de tien jaar nieuwe wetten aangenomen met de meest prachtige doelstellingen, die achteraf geen van alle zijn gehaald, integendeel het werkte averechts. Door verhoging van de opheffingsnormen en financiële maatregelen werden scholen gedwongen om bredere scholengemeenschappen te vormen. In 1982 fuseerden de voormalige huishoudscholen, toen lhno genoemd, met de Stalpaert van der Wieleschool voor lager economisch en administratief onderwijs, leao. De gefuseerde school, Sinte Jheronimusdael, bestond slechts zeven jaar. In 1989 was het noodzakelijk om verder te fuseren met de Antoniusmavo tot Oscar Romero. Het vbo, voorbereidend beroepsonderwijs, zoals het vanaf 1992 werd genoemd, werd steeds meer geassocieerd met restonderwijs en probleemleerlingen, vooral in de grote steden. In de middelgrote stad Delft viel dit aanvankelijk nogal mee. Op de Beatrix Duyst groeide wel het percentage leerlingen dat aangewezen was op individueel huishoud en nijverheidsonderwijs. De sfeer was echter zodanig dat ieder volledig geaccepteerd werd met zijn of haar talenten en op een positieve wijze begeleiding kreeg om zich zo goed mogelijk te ontwikkelen. Op de KTS Sasbout Vosmeer was eveneens veel aandacht voor de afzonderlijke leerlingen en werd liefde en discipline voor het vakmanschap bijgebracht. De leraren zorgden voor een uitstekend netwerk met het bedrijfsleven en de jongens met een diploma kregen snel een baan, omdat de school goed stond aangeschreven. Het schoolklimaat was ordelijk en respectvol; in de omgangsregels moest ieder rekening houden met elkaar. Op veel manieren was de katholiciteit zichtbaar en leerlingen leerden dat het vanzelfsprekend was om iets voor een ander over te hebben. In de jaren tachtig veranderde ook hier de schoolpopulatie. De KTS bleef tot 1 augustus 1994 een zelfstandige categoriale school. Al in de jaren zeventig waren het bestuur en de directie van de KTS voortrekkers bij besprekingen over samenwerking tussen alle katholieke VO-scholen in Delft, maar na veel mislukte pogingen haakten zij in 1986 af, nadat de medezeggenschapsraden van de mavo’s een serieus fusieplan hadden geblokkeerd. In 1994 deed de school mee met de vorming van de brede scholengemeenschap in het Stanislascollege. Na enige verbouwingen werden in 1997 alle afdelingen voor voorbereidend beroepsonderwijs geconcentreerd in een moderne leeromgeving op de locatie Krakeelpolderweg.
Van mulo naar ulo en mavo

Toen de Zusters op de Voorstraat in 1873 de Antoniusschool openden, hadden zij 140 leerlingen die verdeeld waren in twee afdelingen. De Franse klassen waren bedoeld voor kinderen van de deftige burgerij. Zij kregen lessen in de moderne vreemde talen. Het schoolhoofd, zuster Florentine, had de akte Frans gehaald en voor de Duitse en Engelse lessen kwamen twee zusters wekelijks uit Den Haag. De andere afdeling was bestemd voor burgerkinderen. In 1876 werd een derde afdeling geopend voor arme kinderen, die aan de Verwersdijk naar binnen moesten gaan. Ook op de Parochiale jongensschool op de Nieuwe Langendijk, die voortgekomen was uit de r.-k. Weeshuisschool en twee particuliere scholen voor kinderen van de deftige en gegoede burgerij, werden Franse lessen gegeven. Volgens de onderwijswet van 1857 werden deze scholen aangemerkt als mulo-scholen; dit betekende meer uitgebreid lager onderwijs. Bij de oprichting van de interparochiale mulo-school op de Koornmarkt in 1913, moesten de katholieke jongens- en meisjesschool in de binnenstad van het bestuur hun beste leerlingen afstaan aan de nieuwe school. Bij de invoering van de lager onderwijswet van 1920 verdween de term mulo uit de wet, hoewel deze term tot in de jaren zestig nog door bijna iedereen werd gebruikt. Voortaan sprak de wetgever van het uitgebreid lager onderwijs, ulo, als er sprake was van drie aaneengesloten leerjaren na de zesde klas van de lagere school. Deze kopklassen of scholen voor ulo moesten in de loop van de jaren twintig losgekoppeld worden van de lagere school. De Antonius-ulo werd een zelfstandige school in 1924 en de Paulus-ulo in 1927.

De opleiding duurde doorgaans drie jaar, maar in de loop van de jaren veertig werd een vierjarige opleiding gebruikelijk. Enkele begaafde leerlingen mochten al na drie jaar examen doen. Het was wat verwarrend dat leerlingen van een ulo-school een mulo-diploma kregen. De examens werden namelijk samengesteld door de landelijke verenigingen voor mulo, die in het begin van de eeuw waren opgericht en hun naam niet meer veranderden. De katholieke mulo-vereniging deed eerst mee met de openbare en christelijke zuil, maar vanaf 1925 maakte zij haar eigen examens, die in hoofdlijnen wel afgestemd waren met de andere denominaties. De exameneisen waren voor elk vak nauwkeurig omschreven en hadden veel invloed op het onderwijsprogramma. Er werd nog onderscheid gemaakt in mulo-diploma A- en B. Het voornaamste verschil was dat de leerlingen voor het B-examen een zwaarder eisenpakket voor wiskunde hadden. Alle leerlingen hadden drie moderne vreemde talen in hun pakket en vaak handelsrekenen en boekhouden om tegelijk het middenstandsdiploma te verkrijgen. Algemene ontwikkeling werd bevorderd door onder meer aardrijkskunde, geschiedenis, biologie en kennis der natuur. Het mulo-diploma stond goed aangeschreven en vormde een uitstekende basis om werk te krijgen. Veel oud-leerlingen studeerden in avonduren nog door, bijvoorbeeld aan de katholieke handelsavondschool in Delft of volgden een hogere beroepsopleiding overdag, bijvoorbeeld voor onderwijzer(es), verpleegster of iets in de techniek. Menigeen stroomde later via deeltijdopleidingen door naar de universiteit. Het culturele aspect kreeg vanouds veel aandacht in muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen, die met zorg door de leraren en leerlingen waren voorbereid.

Door de invoering van de Wet op het Voortgezet onderwijs in 1968 veranderde de situatie ingrijpend. De leerlingen hoefden nog maar in zes vakken examen te doen, een zevende vak was facultatief. Het aantal combinaties en keuzemogelijkheden was zo groot dat bijna niemand buiten de school meer precies wist wat de waarde was van een mavo-diploma van leerling x met vakkenpakket y. De beste leerlingen die voorheen de school voor ulo bezochten, gingen na de brugklas voortaan rechtstreeks naar de havo. Op deze wijze was er sprake van afroming, omdat de leerlingen met meer intellectuele capaciteiten naar de havo gingen en een bredere stroom binnenkwam van leerlingen die het lichtere programma van mavo-3 wilden volgen. Ook de sfeer en cultuur van de jaren zeventig en tachtig werkte niet mee om sterk prestatiegericht en schools te werken. De omgangsvormen tussen leraren en leerlingen werden losser. Toch hebben de twee mavo’s steeds een ordelijk en veilig schoolklimaat weten te realiseren. De regels waren duidelijk en de discipline werd steng en consequent door de meeste leraren uit het team gehandhaafd. Het onderwijs bleef kwalitatief goed en stond bekend als degelijk. Het slagingspercentage werd in die tijd nog niet openbaar gepubliceerd, maar was altijd vrij hoog. De didactiek veranderde door activerende werkvormen en een betere aansluiting bij de leefwereld van de leerlingen. De leraren volgden nascholingscursussen en werkten steeds meer samen als een team. De schoolorganisatie werd complexer door een grotendeels vrijgestelde directie, taakuren voor bijvoorbeeld studiebegeleiding door een brugklascoördinator en begeleiding van de keuze van een vakkenpakket door een decaan. Op verschillende manieren werd aandacht besteed aan sport, excursies en cultuur.

Het leerlingenaantal van de Antoniusmavo groeide in de jaren zeventig explosief, vooral na de opening van een dependance in 1970 in Delft Zuid. In de binnenstad van Delft had de school de beschikking gekregen over het hele gebouw van de Antonius lagere school die in 1969 was opgeheven. Het gebouw werd in 1988 verlaten, na ruim honderd jaar intensief gebruik, toen de school verhuisde naar de nieuwbouw aan het Reinier de Graafpad. Een jaar later ontstond daar het Oscar Romerocollege met een dependance aan de Juniusstraat. De Paulusmavo was in 1935 van de Koornmarkt naar de Oranjeplantage gegaan en verhuisde in 1952 naar het karakteristieke gebouw van de voormalige Hippolytusschool aan de Raam, na renovatie in 2004 een Montessorischool. Door sanering in de binnenstad en vermindering van het aantal geboorten liep het aantal leerlingen terug, vooral in de jaren tachtig. Om opheffing te voorkomen hoorde de Paulusmavo vanaf augustus 1993 bij het Oscar Romero-college en ging daarmee samen in 1994, op de locatie Reinier de Graafpad van het Stanislascollege.

Slot
In hoofdlijnen is de ontwikkeling van de beschreven scholen te verdelen in vijf fasen. De pioniersfase begon in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw met de oprichting van de scholen vanuit de katholieke gemeenschap. De bloeitijd was van 1920 tot begin jaren zestig. Veranderingen in de kerk, maatschappij en gevolgen van de Mammoetwet karakteriseren de jaren zestig en zeventig. Fusieperikelen waren er in de jaren tachtig en er werd een nieuw begin gemaakt in 1994.
In de pioniersfase werd de basis gelegd voor de cultuur in de beschreven scholen, die voor een groot deel geworteld is in de franciscaanse spiritualiteit en de uitstraling van de twee - toch wel verschillende - samenwerkende parochies in de binnenstad van Delft. De avondtekenschool begon als onderafdeling van de Congregatie van Jongelingen van de Jozefgezellen. Een franciscaanse pater van de Jozefparochie was aangewezen als directeur om de idealen van de Congregatie gestalte te geven, in dit geval het leren van een ambacht en de geloofsopvoeding. Ook de interparochiale school voor ulo, vanaf 1937 Paulus-ulo genoemd, had door haar ligging tot 1952 de meeste contacten met de paters op de Burgwal. De lekendirecteuren en leraren waren merendeels diepgelovige katholieke huisvaders met grote gezinnen. Door hun voorbeeld leerden zij de leerlingen dat hard werken normaal was en dat alles tot grotere glorie van God, A.M.D.G, Ad Maiorem Dei Gloriam, een spreuk die de heer Van Koppen vanaf 1937 op het bord schreef, op de rapporten en zelfs op de lesroosters tot 1965. De Antoniusulo en Agnes huishoudschool lagen aan weerszijden van de Hippolytuskerk op de Voorstraat waar ook de Deken woonde die voorzitter was van het interparochiale schoolbestuur. Hij voelde zich verantwoordelijk voor het wel en wee van de scholen en nam regelmatig initiatieven, bijvoorbeeld voor de oprichting van de dagschool voor technisch onderwijs, Sasbout Vosmeer. Hij werkte samen met medebestuursleden uit de bovenlaag van de Delftse parochies, die heel wat van hun vrije tijd, geld en expertise in de scholen investeerden. De Zusters Franciscanessen van Roosendaal hadden tot eind jaren vijftig de leiding van de meisjesscholen. Zij stelden zich dienstbaar op en zij gaven de christelijke idealen in de dagelijkse schoolpraktijk vorm door hun leefwijze van eenvoud en onthechting en hun liefde voor de jonge mensen. Samen met het onderwijzend personeel, dat zich vaak een leven lang volledig inzette voor het welzijn van de leerlingen en de kwaliteit van het onderwijs.

Terugblikkend zijn de volgende karakteristieken in de beschreven scholen te zien:
- Nauwe relaties tussen school en kerk en de geloofsopvoeding in het gezin
- Degelijk onderwijs, een solide basis voor het leven en verdere studie
- Zorg en aandacht voor elke leerling, benutten van ieders talenten
- Soberheid en eenvoud
- Veilig, liefdevol en kleinschalig schoolklimaat
- Optimistisch en vrolijk, veel gezamenlijke vieringen
Deze kenmerken zijn ook van toepassing op de Delftse katholieke scholen, die ik in de zeven andere delen van de Historische Reeks over Delftse scholen heb behandeld.

In de jaren zeventig verdween de relatie tussen school en lokale kerk grotendeels. De katholieke identiteit werd op een andere manier vormgegeven. Vooral op de Sasbout Vosmeer en de Paulusmavo bleven de kernwaarden van de geloofsovertuiging goed zichtbaar op een eigentijdse en praktische manier. Bijvoorbeeld in het kruisbeeld dat door leerlingen van de technische school gemaakt werd op initiatief van de heer de Wit. Op de Antoniusmavo en de lhno-scholen raakte het expliciete katholieke karakter wat op de achtergrond. Wel werd op alle scholen actief gewerkt aan goede doelen en was de attitude van de docenten gericht op zorg voor de leerlingen en een adequate begeleiding. Uit de keuze van de naamgeving voor de gefuseerde Beatrix Duyst en Stalpaert van der Wieleschool tot Sinte Jheronimusdael bleek, dat zij - net als de fraters van het voormalige klooster op het Oude Delft - begeleiding van leerlingen en ijverig werken belangrijk vonden. Leerlingen kregen steeds meer inspraak en er werd beter rekening gehouden met hun leefwereld. Soberheid en zuinigheid was in de jaren zeventig niet zo hard meer nodig. Het Rijk en de Gemeente gaven zeer royale subsidies aan het onderwijs en de meeste leerlingen kwamen uit gezinnen waar de welvaart was toegenomen. Jubilea en andere aanleidingen werden gretig aangegrepen om uitbundig feest te vieren. Creativiteit kreeg meer ruimte dan voorheen. In het Oscar Romerocollege was het opkomen voor de zwakkeren en het strijden voor de rechten van de mens een inspirerend thema.
Samengevat ben ik van mening dat de meeste kenmerken, die in de loop van de tijd gegroeid zijn op de afzonderlijke scholen, nog in de sfeer en cultuur van de huidige locaties aanwezig zijn. Door de fusie met het Stanislascollege is een krachtige en gezonde scholengemeenschap ontstaan. Terecht is men trots op de geschiedenis van de huidige locatie aan het Westplantsoen en de invulling van de Ignatiaanse pedagagogiek in de een en twintigste eeuw. Ik hoop echter dat het erfgoed van anderhalve eeuw historie van de twee andere locaties, na lezing van dit boek, een grotere plaats krijgt toebedeeld dan tot nu toe het geval is. Wellicht is er enige inspiratie uit te putten bij de herijking en steeds hernieuwde bezinning op de eigentijdse invulling van de identiteit in deze eeuw.

zie ook inhoudsopgave en samenvatting