Home | Sitemap | Contact Us


Hoe de Broeders van Maastricht kinderen leerden lezen. LESSEN 2010 nr 2

M. Remery

In 1840 stichtte kapelaan Louis Rutten in Maastricht de Congregatie van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria . Ruim anderhalve eeuw verzorgden de Broeders van deze Congregatie onderwijs in katholieke scholen van Nederland. Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw trokken de broeders zich terug uit het Nederlandse onderwijs en ligt het accent meer en meer op het internationale karakter van de gemeenschap en het werk in ontwikkelingslanden. In de bloeiperiode van 1900 tot 1960 waren de broeders bekend om de hoge kwaliteit van hun onderwijs en de didactisch verantwoorde schoolboeken die uitgegeven werden bij Malmberg. In dit artikel ga ik nader in op de methoden voor aanvankelijk leesonderwijs die door deze broeders geschreven zijn.

De ‘schrijfleesleerwijze’ uit 1861
Toen ik gegevens zocht over het onderwijs van de Broeders van Maastricht, vond ik in een doos met diversen in het archief van de katholieke kloosters Sint Aegten, een onooglijk stapeltje losse en vervuilde velletjes papier. Het bleek het Eerste leesboek te zijn, ingericht volgens de schrijfleesleerwijze. Ten gebruike der scholen van de Broeders der Onbevlekte Ontvangenis (1883). Het was het derde deeltje van een reeks, waarvan de overige boekjes nog niet zijn gevonden. De  eerste druk was in 1861 verschenen bij Langenhuijsen in Den Haag. Deze bestond  uit twee deeltjes, die onder meer werden gebruikt op Haagse scholen, met name de jongensscholen van de broeders op het Westeinde en de meisjesscholen van de zusters op de Brouwersgracht. In 1867 verscheen een bewerking in drie deeltjes bij de drukker Ten Hage.
Uit de moeilijkheidsgraad van de 59 korte lesjes in het derde deeltje kunnen we opmaken dat de schrijver verwachtte dat de jonge lezers woorden met twee medeklinkers aan het begin en aan het einde van een woord, zoals glad en veld, konden lezen. De laatste lesjes bevatten drie en meerlettergrepige woorden met moeilijke namen zoals Willibrordus en Bonifacius. De lesjes waren divers, zonder pnderlinge samenhang. Naast technische aanwijzingen waren de godsdienstige en ‘zedekundige’ boodschappen rijkelijk aanwezig.
Met hulp van de archivaris vond ik nog de bijbehorende Handleiding bij het gebruik der schrijf-leesmethode met praktische aanwijzingen voor de onderwijzer(es). Kinderen leerden het lezen en schrijven tegelijk en wel het eerste door het laatste. Het schrijven vorderde oefeningen van oog en hand; bij het lezen kwam het vooral aan op de oefening van het oor en de spraakorganen. Bij de voorbereidende oefeningen van oog en hand maakten de kinderen kennis met verschillende soorten lijnen, dik, dun, kort, lang, recht, schuin en de daarbij behorende handbewegingen In, minen vin waren de eerste woorden die de leerlingen leerden schrijven. Bij de oefeningen voor het oor en de spraakorganen werden korte zinnen nagezegd en volgden er, door spreken en takteren, oefeningen in woorden en lettergrepen. Vincent  vermoedde dat het hier ging om een aanpassing van de Gentse methode:

‘De methode Prinsen was als klankmethode vooral verbreid in Noord Nederland, maar niet in België. In Gent was al voor Prinsen, meent Verbeeten, een klankmethode ontwikkeld waarbij lezen en schrijven verbonden waren. De eerste Broeders van de Congregatie maakten kennis met deze methode op de normaalschool in Sint Truiden, dat dichter bij Maastricht lag dan Haarlem. Voor het gebruik in de Nederlandse huizen werd de handleiding door broeder Theophilus Colignon bewerkt en de leesboekjes vermoedelijk door broeder Ambrosius de Jonge, die in den Haag in 1867 ook karakterschetsen en wenken voor kinderen had samengesteld.’

De methode Vincent (1900-1913)
In 1898 kreeg broeder Cyprianus Andreae (1866-1950) de opdracht van het hoofdbestuur om een nieuwe methode te ontwikkelen,  waarbij lezen en schrijven verbonden zouden blijven. In 1900 verscheen het resultaat bij uitgeverij Malmberg, onder het pseudoniem van A. Vincent, Het eerste lees- en schrijfonderwijs in zes deeltjes met een uitvoerige handleiding. Vele katholieke scholen schaften de boekjes aan, waardoor er talrijke herdrukken nodig waren. Bij de tiende druk in 1910 vonden enkele aanpassingen plaats waarna nog de elfde tot  dertiende druk verscheen met in totaal 11.00 exemplaren. De illustraties werden verzorgd door Henri Leeuw. 
In de handleiding benadrukte de schrijver dat de methode geen spel- maar een klankmethode was. De klankmethode begon met het gesproken woord, dat ontleed moest worden in zijn letterklanken. Uit de ‘lettergeluiden’, afgebeeld door tekens, werden daarna weer woorden gevormd. Bij het leren van letters in de lees-schrijfmethode ging Vincent uit van ‘grondwoorden’, dat wil zeggen een aantal woorden waarin alle letterklanken voorkomen en dus ook alle lettertekens die de onderwijzer moest behandelen. De eerste reeks grondwoorden bestond uit: in-vin-uur-een-en-riem-oom-raam-man-moe-wim-roos-vos-zon-zus-noot-doos.Het eigenlijke lezen werd door vooroefeningen ingeleid.

‘In zuivere schrijfleesmethodes wordt alles wat gelezen wordt ook goed methodisch geschreven. Zodra echter alle letters en hare verbindingen zijn behandeld, gaan beide vakken hun eigen gang, wijl verdere verbinding onnoodig en ongewenscht is. Moeilijke verbindingen worden uitgevoerd op het letterplankje of op het letterbord, ook al met de letterdoos.’

Pas na enige weken kregen de kinderen van de eerste klas een leesboekje in handen. Daarnaast werd veel nadruk gelegd op de bordoefeningen. Het eerste boekje bestond uit korte verhaaltjes en vragen waarin de eenlettergrepige grondwoorden waren verwerkt. In de loop van het jaar werden zes deeltjes klassikaal doorgewerkt. Voor het voortgezet lezen in de tweede tot en met de zes klas was voorzien door de geïllustreerde leesboeken van A. Vincent onder de naam van Blijde harten. Leesboek voor Roomsch-Katholieke scholen.

Zien en zeggen
Na  verloop van enkele jaren waren er enkele jonge kritische broeders in Helmond en Nijmegen die de vooroefeningen van de Maastrichtse methode veel te saai en te tijdrovend vonden en jaloers waren op de aanpak van de Fraters uit Tilburg en het succes van Hoogeveen en Ligthart. Zij ontwikkelden zelf een werkwijze in hun eerste klas, die veel eerder resultaat had. Broeder Cyprianus moest hen begeleiden en nam het theoretische deel voor zijn rekening van de methode Zien en zeggen (1913). Het schriftbeeld zou het gezicht-, gehoor- en spraakbeeld geleidelijk aan ondersteunen en versterken. De koppeling met lezen en schrijven werd losgelaten. Ook de grondwoorden waren anders dan in de methode Vincent. In een inleidende vertelling werd de eerste groep woorden aangeboden. De eerste druk van Zien en zeggen (1913) paste volgens Karen Ghnomen-Woest in de traditie van J. Versluys omdat er geen leesbord of leesplankje was met vaste plaatjes en woorden zoals bij Hoogeveen of Reynders en Doumen. Voor de leerlingen waren er kleine dicteerbordjes met losse kartonnen lettertjes die de basis vormden voor de letterdozen van Malmberg die nu nog steeds worden verkocht. Bij de tweede druk in 1921 was er wel sprake van een klassikaal lees- en dicteerbord.   Talloze onderwijzers en kinderen die katholieke scholen bezochten zien nog het rijtje aap-aas-aar aan en aal-oom-een-oom eet voor zich. De moeilijkheden die de lezertjes van de eerste klas moesten overwinnen waren verdeeld over acht boekjes. Met het tweede boekje begon een doorlopend verhaal en in de laatste deeltjes kwamen ook wat versjes voor. Jonkheer Rob Graafland illustreerde de boekjes met karakteristieke kindvriendelijke tekeningen. Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er vanuit het veld behoefte aan oefenboekjes. Broeder Beatus Roeling die de leesboekjes schreef maakte vier oefenboekjes. De methode sloeg aan en was zo goed bruikbaar in de praktijk dat in 1946 de 26e druk nodig was, die tot in de jaren vijftig verkocht werd.

Langs nieuwe wegen
In de jaren dertig van de twintigste eeuw ontstond er veel belangstelling voor een nieuwe methode om de kinderen te leren lezen: de globaalmethode. Psychologen hadden aangetoond dat de kinderen eerst het geheel waarnemen en daarna pas de delen. De methode Langs Nieuwe wegen (1932) gaf vanaf de eerste dag verhaaltjes met zinnen die nagezegd en nageschreven moesten worden. De kinderen werden gestimuleerd om zelf ontdekkingen te doen. Het oefenen met etiketten had tot doel de onderlinge vergelijking en herkenning van afzonderlijke woorden te stimuleren. Tenslotte moest het kind er toe komen om met die klankenkennis ook woordjes te ontcijferen die niet waren voorgezegd en daarmee begon de synthese. Naast de etiketten met namen van zestig voorwerpen in de klas, bevatte de methode ook een rekje met twintig woordjes van situaties of voorwerpen die niet in de klas zichtbaar waren, zoals ‘Jan gaat naar huis’. De methode bestond uit acht leesboekjes die - naast een paginagrote illustratie van M. van Amelsvoort - in schrijfletters korte teksten bevatten die opklommen in moeilijkheidsgraad. Het  titelblad vermeldde A. B. Schrijvers als auteur, deze naam was het pseudoniem voor drie broeders: Arnoldus Siezenis, Beatus Roeling en Martinus Kohlbrugge. Vanaf januari werd in de eerste klas aansluitend gewerkt met acht leesboekjes Alleen op weg. De methode was niet zo populair als Zien en zeggen, maar werd toch nog enige malen herdrukt. Binnen de congregatie en ook daarbuiten ontstond in de jaren dertig en veertig een felle richtingenstrijd van voor- en tegenstanders van de globaalmethode. Deze discussie verstomde enigszins toen in 1951 een nieuwe methode van de broeders verscheen.

Een nieuwe wereld
Een nieuwe wereld (1951) was ook een globaalmethode. Het geheel bestond uit klassikale kartonnen leesplaten met afbeeldingen van vierentwintig afzonderlijke globaalwoorden, zoals maan, zaag, fien, vier, koek en schoen. De leerlingen kregen verkleinde afbeeldingen met de woorden eronder in blokschrift, die ze op doorzichtig papier konden overtrekken. De kinderen leerden vanaf de eerste schooldag de woorden en zinnen als geheel herkennen en mochten zo in het eerste leesboekje het verhaal ‘De droom van Wim’ lezen.
Na enige tijd kregen de kinderen  een eerste oefenboekje, waarmee zij met de letters uit hun letterdoos woorden samenstelden, gebaseerd op  groepen klinkers en medeklinkers. In de leesboekjes die volgden, moesten de kinderen met een kaartje bijwijzen waar degene die voorlas was gebleven. Zo kon de onderwijzer(es) tevens goed zien of iedereen wel meedeed. Uiteindelijk leerden de meeste kinderen tussen november en Pasen zodanig lezen, dat ze zelf nieuwe teksten konden ontcijferen. Toch waren er nog te veel uitvallers en vanaf de jaren zestig stapten de meeste scholen over op een methode die uitging van het structureren van woorden. Dat was de methode Zó leren lezen van de werkgroep F.B. Caesar, later Veilig leren lezen genoemd, die verscheen bij uitgever Zwijsen, die opgericht was door de Fraters van Tilburg. De Broeders van Maastricht namen vooral in de beginperiode actief deel aan deze werkgroep. Langzamerhand kreeg uitgeverij Zwijsen meer dan tachtig procent  van de markt op het gebied van aanvankelijk lezen in handen. De omzet van Malmberg groeide op het gebied van voortgezet lezen, taal- rekenonderwijs en de zaakvakken.

Slot Tot eind jaren zestig bleven de Broeders van Maastricht de belangrijkste schrijvers van goedlopende methoden bij Malmberg, voornamelijk gericht op katholieke scholen. Dit laatste veranderde in 1970, toen Malmberg ‘verschoot van kleur’, waardoor het afzetgebied beduidend uitbreidde.  De Broeders van Maastricht leverden bijna een eeuw lang een originele en waardevolle bijdrage aan de methoden en schoolboeken voor het aanvankelijk leesonderwijs.
 
Literatuur en bronnen

Notulen van de schoolcommissie van de Vincentius Vereniging 1867-1881. Archief van de Broeders van Maastricht in Klooster Sint Aegten. Inv. nr. 811d., Vergadering van 14 februari 1868.

Coenen, L.M. en B. van Gestel (1951). Een nieuwe wereld. Methode voor het aanvankelijk lees- en taalonderwijs. Den Bosch: Malmberg

Eerste leesboek ingericht volgens de schrijfleesleerwijze (1883). Derde deeltje. Den Haag: Ten Hagen

Ghonem-Wooets, K. (2006) De drie-eenheid van literair-educatieve uitgeverijen. Geschiedenis van de jeugdboekenfondsen van Zwijsen en Malmberg 1846/1885-2000. Tilburg.

Glas, F. de (2000). Een jeugdboekenfonds verschiet van kleur. De ontzuiling van de uitgeverij Malmberg in de periode 1945-1965. In: Tot volle Waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. Den Haag: Biblion.

Handleiding bij het gebruik der schrijf-leesmethode. nn, z.j.

Jansen, T (2007). Malmberg. Een educatieve uitgeverij in historisch perspectief zoals opgetekend door de archivaris naar aanleiding van het 20-jarig bestaan van het achief van de uitgeverij. Den Bosch: Malmberg.

Kloostermans. B.C.H. (1913). Zien en zeggen.Methode voor het eerste leesonderwijs. Nijmegen: Malmberg.

Leobinus (1939). Globaalmethode of Zien en Zeggen. Reacties in: Uit Eigen kring, 185, 240, 259, 266, 303.

Mommers, fr. C. en M. Remery, (2006) Leesplank van Becker. in: LESSEN 2006, nummer 4.

Remery, M. Vijftig jaar veilig leren lezen. In: Lessen 2006 nr. 1, 37-40.

Roeling, broeder Beatus (1941). Zien en Zeggen. Brief aan broeder overste over het ontstaan van de methode. Archief van de broeders van Maastricht in Sint Aegten inv. nr. 3999.

Schrijvers, A.B.M. (1932). Langs nieuwe wegen. Globale leesmethode. Handleiding. Den Bosch: Malmberg.

Vincent, A (1900). Handleiding bij het eerste lees- en schrijfonderwijs. Het eerste lees en schrijfonderwijs in zes deeltjes. Nijmegen: Malmberg.
Vincent. A. (1900). Blijde harten. Leesboek voor Roomsch-katholieke scholen. Nijmegen: Malmberg.
Vincent, A. (1941). Het eerste lees- en schrijfonderwijs en Zien en Zeggen. Ons eigen fonds in: Uit Eigen kring, 1941,Aanhangsel II, 1-16.

Wolters, P.R. (1914). Beknopt overzicht van methodes voor de lagere school. Bewerkt voor aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen. Nijmegen: Malmberg.
Afb 1, 3, 6 en 7 in ieder geval plaatsen.

FIC. Congregation of the Brothers of the Immaculate Conception (beter bekend onder de naam van de Broeders van Maastricht).

Jansen, 2007.

Eerste leesboek,1883, titelblad.

ABM (1868).

Handleiding schrijf-leesmethode, z.j., 2-5.

Vincent, 1941, 7-8.

Wolters, (1914), 7.

Vincent, 1911, 9-10.

Vincent, 1900.

Mommers en Remery, 2006,12-17.

Kloostermans, 1921, 15-16.

Ghnomen-Woets (2006), 144.

Roeling, 1941.

Malmberg, 2006, 60.

Schrijvers, 1932, Handleiding.

Leobinus, 1939.

Coenen en van Gestel (1951).

Remery, 2006, 37-40.

Glas, 2000, 113-132.