Home | Sitemap | Contact Us


Leesles. De klankmethode met mondstanden van Bouwmeester en Berendsen. Lessen 2007 nr 1

Marry Remery

In 1901 verscheen een bijzondere leesmethode die gebaseerd was op het aanleren van klanken met behulp van afbeeldingen van mondstanden. De schrijvers hadden kritiek op de gangbare methoden in de negentiende eeuw, omdat ze vonden dat er teveel steun van de onderwijzers nodig was bij het ontbinden en verbinden van de klanken in woorden. Vooral voor de minder begaafde leerlingen vonden zij een vloeiende verbinding tussen de beginklanken met stemloze letterklanken zoals in  p ee r  en h oe d te moeilijk. In de uitgebreide handleiding geven zij de volgende motivatie:
‘Bij het gebruik van andere methoden stieten we op moeilijkheden, die ons inziens geen moeilijkheden moeten zijn. De meeste methoden geven in den aanvang lange en korte klanken (vocalen of tweeklanken) gemengd, of, geven ze lange klanken, dan neemt men of dadelijk of veel te spoedig beginconsonanten, die niet aangehouden kunnen worden. Dit bemoeilijkt en de ontbinding der woorden in spraakklanken en de verbinding van deze tot woorden.’

J. C. Bouwmeester en J.V. Berendsen waren ervaren onderwijzers uit Zelhem en Didam. Bouwmeester had tussen 1880 en 1900 al enkele series  leesboekjes voor de volksschool geschreven onder de titels: ‘Hoor hoe ik lees’, ‘Mijn leeren is spelen’ en ‘Prettige uurtjes’. Berendsen was betrokken bij diverse schooluitgaven op het gebied van taal, lezen en aardrijkskunde. Samen hadden ze geregeld overleg om praktijkervaringen uit te wisselen en hun opvattingen over een goede leesmethode op schrift te stellen. Zij hadden zeer uitgesproken opvattingen over de didactische aanpak van het leesonderwijs in de eerste klas (nu groep drie). De eerste negen weken moesten de onderwijzers ervoor zorgen dat de kinderen spraakklanken associeerden met de daarbij behorende mondstand en afbeeldingen van die mondvormen op grote wandplaten en kleine kaartjes. In veertien lessen werden de afzonderlijke mondstanden behandeld door middel van verhalen, raadseltjes en heel veel versjes, die de kinderen zoveel mogelijk hoofdelijk en daarna klassikaal in koor nazegden. Bewegingen en gevoel speelden daarbij een belangrijke rol.

‘Onze vooroefeningen zijn meer nog een cursus in beweging bij ’t spreken dan in klank. Bewegingen wekken zeer de belangstelling van het jonge kind. We leiden het kind dat wereldje van beweging in door aan te vangen met een paar eenvoudige prettige kniegedichtjes: b.v. ‘Ju, ju, paardje’, waarbij goed opgemerkt kan worden dat de lippen en tong bij ’t spreken bewegen. De versjes worden in den spreektoon (niet te hoog!) woord voor woord nagesproken en opgezegd, ook fluisterend en (door den onderwijzer alleen) met mimiek, zoodat de kinderen goed waarnemen, dat er beweging is. Daarna komen er zes mondstanden aan de beurt.’

De klanken mochten niet los geleerd worden, maar de beginconsonant moest aaneenrijgend en niet spellend verbonden worden. De eerste les ging over een klein meisje, Marietje, dat jarig was en na schooltijd kinderen mee naar huis mocht nemen en daarbij trakteerde op rijstebrij met suiker. De kinderen oefenden eerst met woorden die met een dichte mond begonnen:’M…, mamaatje rijstebrij, M…, wat lekker smullen wij’ en neusklanken zoals de N bij neus en Naatje. Daarna kwamen woorden en zinnen met klinkers aan de orde, zoals de aa, met een gapende mond, ee met een brede mond, oe met een spitse mond en ei met het lachende mondje.Bij de methoden horen niet alleen gekleurde afbeeldingen van de mondstanden, maar ook stempels, die de onderwijzer een beetje nat moest maken en met krijt moest insmeren en dan op het zwarte bord kon afdrukken. Hier afbeelding 2 plaatsen. De eerste leesoefeningen werden op deze wijze als een soort rebus gebruikt om in een volgende stap de bijbehorende letters te leren.
Na ruim twee maanden van vooroefeningen en lezen van de eerste letters op het bord, begonnen de leeslessen uit de leesboekjes. Het Eerste leesboekje bevatte alleen woorden met de beginconsonanten: m, v, z, f, s, r en l. Door deze beperking doen de teksten wat stijf en gekunsteld aan. Zoals bijvoorbeeld de tekst van les 1: ‘Moe eet. Eet mee, Aal! Een ei aan moe. Eet aan! Eet, eet! Moe een ei aan Aal. Aal eet mee.
De bijbehorende paginagrote tekeningen van Sluijters zijn aantrekkelijker en nodigden uit tot klassengesprekjes.  In de volgende leesboekjes worden de teksten wat natuurlijker en het Vierde leesboekje bevat, net als andere leesboekjes aan het eind van de eerste klas, afwisselende verhaaltjes en versjes die vlot gelezen kunnen worden. 

De combinatie van gehoor, uitspraak en leesoefeningen was niet nieuw. Aanvankelijk was er veel aandacht voor de verbinding van letters met klanken. In de eerste helft van de negentiende eeuw was de klankmethode van Prinsen populair en in de tweede helft de normaalwoordenmethode van Bouman. In de eerste helft van de twintigste eeuw overheersten de analytisch-synthetische en de globaalmethoden. In 1896 verscheen een methode van M. Schoonbrood voor het eerste leesonderwijs in zeven stukjes, waarin begonnen werd met uitspraakoefeningen als steun voor het leren lezen en uitgebreide vooroefeningen voor het ontbinden van woorden in klanken en omgekeerd het verbinden van klanken tot woorden. Niemand gebruikte echter de visualisatie van de mondstanden zoals Bouwmeester en Berendsen deden. De methode werd voornamelijk gebruikt in het oosten van het land, in de regio waar de schrijvers zelf woonden en werkten, het is nooit een kassucces geworden. Waarschijnlijk was de methode te ingewikkeld voor de meeste onderwijzers, want pas in 1914 is een tweede druk verschenen van de handleiding en de leesboekjes, terwijl van de methode Schoonbrood in 1912 al de achtste druk verkocht werd.

Opvallend is dat Bouwmeester en Berendsen in hun handleiding veel nadruk leggen op oefeningen voor ‘minder bevattelijke leerlingen’. We zouden het nu zorgverbreding of preventie van leesmoeilijkheden noemen. Voor de minst begaafde leerlingen hadden de schrijvers aanvullende vragen en oefeningen. Zij mochten ook langer de kaartjes met mondstanden gebruiken dan de andere leerlingen. De wandplaat en de kaartjes zijn bekender geworden dan de leesboekjes en worden, ook nu nog, af en toe gebruikt door logopedisten. In het onderwijsmuseum kunt u de kaartjes in de vitrine zien en de leesboekjes zijn digitaal te raadplegen op de website.

Literatuur:
- J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen. (1901) Het aanvankelijk Spreek- en leesonderwijs. Methode ingericht naar de behoefte ook van minder bevattelijke leerlingen. Groningen: P. Noordhoff. Handleiding en Eerste, Tweede, Derde en Vierde leesboekje.
- J.C. Bouwmeester en J.V. Berendsen. (1907) Het aanvankelijk Spreek- en Leesonderwijs. Inleiding over de Leesmethode met mondstanden. Groningen: P. Noordhoff.
- M. Schoonbrood (1896). Het eerste leesonderwijs. Handleiding. ’s-Gravenhage: Joh. Ykema.
- M.M. Voortman (1977). De geschiedenis van de didactiek van het aanvankelijk leesonderwijs in Nederland tot 1960. Enschede/ Utrecht: doctoraalscriptie.


1 Bouwmeester en Berendsen (1901), voorbericht.

Bouwmeester en Berendsen (1907), 10.

Bouwmeester en Berendsen (1901), Eerste Leesboekje, 1.