Home | Sitemap | Contact Us


Leesplank van Becker . Lessen 2006 nr. 4

Fr. Caesarius Mommers en Marry Remery

Op de eerste verdieping van het Onderwijsmuseum staat, naast de bekende klassikale leesplank van Hoogeveen, een ander groot leesbord met een brede vertelplaat erboven. Het bord bevat achttien afbeeldingen van woorden, die beginnen met aap, roos enzeef. Zij staan links en rechts van  een zwart bord of een open ruimte van vijftig centimeter breed. Als u dit grote gat of bord middenin ziet, dan  weet u zeker dat het de leesplank van frater E. Becker is, die in 1905 bij de Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis in Tilburg verscheen. In dit artikel geven we achtergrondinformatie over het ontstaan en het gebruik van dit opvallend fraaie voorwerp uit de collectie van het Onderwijsmuseum.

Bruikbare normaalwoorden

Toen in 1901 de leerplicht werd ingevoerd en het bijzonder onderwijs meer financiële armslag kreeg door verhoging van de rijkssubsidie, gaf de drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis in Tilburg verschillende nieuwe methoden uit voor het lager onderwijs. Binnen de Congregatie van religieuzen, die in 1845 met deze uitgeverij en drukkerij begon, waren veel fraters in het onderwijs werkzaam. Zij werden gestimuleerd om leermiddelen te ontwikkelen voor het katholieke onderwijs, dat in hoog tempo groeide. Eén van hen was frater Euthymius Bekker(1874-1946), die schreef onder het pseudoniem  Fr. E. Becker. Hij was bekend met de eerste versies van de leesplankjes van M.B. Hoogeveen die in 1894 en 1898 bij Brinkgreve in Deventer waren uitgegeven. Becker vond het idee van een leesplankje uitstekend, omdat het de zelfwerkzaamheid van kinderen stimuleerde. Wel was hij van mening dat  de keuze van Hoogeveens ‘normaalwoorden’, die toen nog begonnen met raam, roosenneef  voor verbetering vatbaar was. In zijn handleiding gaf Becker aan welke criteria hij zelf hanteerde bij de samenstelling van zijn eigen woordenreeks. De verantwoording van Becker is interessant, omdat de door hem gestelde criteria tot op de dag van vandaag niet aan relevantie hebben ingeboet. Normaalwoorden moesten volgens hem aan de volgende eisen voldoen:

’1. De lettergeluiden moeten ongewijzigd of zoo zuiver mogelijk in de normaalwoorden gehoord worden.
 2. De normaalwoorden moeten zooveel mogelijk gemakkelijk kunnen ontbonden worden
 3. De afbeeldingen boven de normaalwoorden behooren voor het kind sprekend en zoo aantrekkelijk mogelijk te zijn.’

Het doel van deze normaalwoorden was kinderen aan de hand van een beperkt aantal woorden stapsgewijs de letters en klanken te leren. Het zoeken naar eenvoudige, klankzuivere woorden  als didactisch hulpmiddel was niet nieuw. H. Bouman had al in 1866 een leesmethode gemaakt met vijftien normaalwoorden en in 1902 had J.H. Colenbrander een methode uitgegeven met zestien woorden. De woordenreeks van Beckerwas zo goed gekozen dat Ligthart en Scheepstra ze grotendeels van Becker overnamen, toen zij rond 1910 opdracht van de firma Wolters kregen om het leesplankje van Hoogeveen te verbeteren. In de onderstaande tabel kunt u de verschillen en overeenkomsten zien.

Normaalwoorden in verschillende leesmethoden


Bouman 1
1866

Bouman 2
1880

Hoogeveen 1 1895

Hoogeveen 2
1898

Colenbrander 1902

Becker
1905

Hoogeveen 3
1908-1910

Roos

Haan

Raam

Raam

geit

aap

aap

Peer

Peer

Roos

Roos

zeep

roos

noot

Hoed

Kip

Neef

Neef

does

zeef

mies

pen (en)

Mes

Fik

Fik

hout

muur

wim

Pot

Doos

Gat

Gat

roos

voet

zus

Zaag

wieg (en)

Wiel

Wiel

wiel

neus

jet

Muur

Zus

Deur

 

haan

lam

teun

Vat

Bijl

Zes

Zes

beuk

gijs

vuur

juk (en)

Stoel

Juk

Juk

duif

riem

gijs

Visch

Jas

Schop

Schop

schuur

muis

lam

Bijl

Mof

Voet

Voet

mes

ei

kees

schip

Vuur

Bok

Neus

rat

juk

bok

Korf

Schoen

Bijl

Muur

bijl

jet

wei-de

Weg

Deur

Ei

Bijl

hok

wip

does

Deur

En

Ui

Hok

juk

does

hok

 

 

 

Duif

wip

hok

duif

 

 

 

Ei

 

bók

schá-pen

 

 

 

 

 

kous

 

15 woorden

15 woorden

15 woorden

16 woorden

16 woorden

18 woorden

17 woorden


Aanvankelijk werd het materiaal van Becker gebruikt bij de methode Sprekende beelden. Deze sloot aan bij de serie leesboekjes, Boschbloempje, maar de onderlinge afstemming was niet ideaal. Dit veranderde toen in 1910 een nieuwe leesmethode uitkwam Ik lees al van J. Reynders en N. Doumen. De twee auteurs waren collega-fraters en na goed overleg met Becker integreerden zij de leesplank en bijbehorende materialen in hun methode. In de handleiding van Ik lees al gaan Reynders en Doumen uitvoerig in op de voordelen ervan. De reeks normaalwoorden waren zo gekozen dat alle letters (grafemen) erin voorkwamen. Bij de keuze van de woorden speelden fonetische gezichtspunten een belangrijke rol. Het duidelijkst kwam dit naar voren in de handleiding van Ik lees al, waarvan het eerste hoofdstuk begon met ‘Een beetje fonetiek’. Als hoofdprincipe gold: ‘Het aanvankelijk leren-lezen berust op de voortdurende vergelijking tussen het gesproken woord en de schriftelijke aanduiding daarvan, terwijl steeds het eerste op de voorgrond wordt geplaatst.’
Daarom ging de methode uit van wat de leerling reeds kende, namelijk het gesproken woord en de letterklank, om te komen tot hetgeen hij nog niet kende, het geschreven woord en het letterteken. Het geschreven woord diende daarom een ‘zuivere klankaanduiding’ te zijn van het gesprokene. De hoofdverdeling van de leerstof steunde geheel op dit beginsel. Dit uitgangspunt moest voor de leerling concreet worden gemaakt. De ‘incarnatie’ van dit principe, het ervaarbaar maken van dit beginsel, gebeurde door het leesbord en het leesplankje. Hoogeveen omschreef het leesplankje als ‘het middel om het ontbinden en samenstellen van woorden stoffelijk te veraanschouwelijken en de leerlingen ook lichamelijk een werkzaam aandeel in de oefeningen te geven.’ Zowel Becker als Reynders en Doumen waren van mening dat de wijze waarop Hoogeveen de leerstof met behulp van het leesplankje behandelde zo goed was, dat zij aan de wijze waarop deze was geïntegreerd in de methode niets veranderden. Wel was er een verschil in de didactische onderbouwing en de aanwijzingen voor de onderwijzers in de handleidingen  In die van Hoogeveen namen de technische details en zakelijke oefeningen een belangrijke plaats in. Dit was ook het geval bij Reynders en Doumen, maar zij behandelden in de handleiding ook de theoretische onderbouwing van de oefeningen en voorzagen onderwijzers van de noodzakelijke kennis van de klankleer. Bovendien waren de voorbeelden uit de praktijk bij Reynders en Doumen veel levendiger en met meer gevoel voor de kinderlijke ervaringen geschreven dan bij Hoogeveen. Reynders en Doumen schreven bijvoorbeeld in hun handleiding:

‘Na de kennismaking met het leesbord, komt die met het leesplankje. Dit kan zeker al in de tweede week aan de kinderen gegeven worden. Eenige waarschuwingen over voorzichtig behandelen zindelijke handjes, enz. gaan vooraf, maar in aantrekkelijken vorm! Men spreke er b.v. aan het eind van den schooldag heel begeesterend over, late zelfs heel eventjes er eentje zien. Men belooft dan, dat ze morgen allemaal zo’n leuk speelbordje krijgen, als ze..heel mooie handjes meebrengen. ’s Anderendaags zullen de kinderen met plezier en vol verwachting naar school komen. Misschien hebben ze er ’s nachts wel van gedroomd. Vóór de morgenschool kunnen de plankjes al op de banken klaargelegd zijn. Dat is dan een pret bij het binnenkomen!’
Hoogeveen schreef in zijn handleiding over het aanbieden van de leesplankjes:
’lles gaat, althans in het begin, streng klassikaal. Vooral in de eerste lessen geven we uit beginsel van ordelijkheid elk stapje, hoe klein ook, dat de leerlingen moeten doen, afzonderlijk aan. Niemand mag op de commando’s vooruitloopen. De vrees, niet (meer) mee te mogen doen, is voldoende om allen behoorlijk in toom te houden, …als de onderwijzer maar consequent genoeg is, om voorloopig stipte gehoorzaamheid te vragen’

Het leesbord, de vertelplaat en de leesplankjes

Het idee van de vertelplaat bij het klassikale leesbord ontleenden Reynders en Doumen waarschijnlijk aan Colenbrander, die al in zijn eerste uitgave een vertelplaat gebruikte met een boerderij erop. De plaat van Becker was in 1905 gemaakt, dit was vijf jaar eerder dan de bekende vertelplaat die door C. Jetses was getekend en bij de methode van Hoogeveen, Ligthart en Scheepstra hoorde. Het was de bedoeling dat de leeslessen in de eerste klas van de lagere school al vanaf de eerste dag begonnen met het  klassikale leesbord. De leerkracht vertelde elke dag een kort verhaal bij de vertelplaat die boven het leesbord hing. Links van de vijver zaten twee broertjes op een wip, Jan was zeven en Piet zes jaar. Ze beleefden allerlei avontuurtjes, waarin de normaalwoorden voorkwamen die de kinderen moesten leren. Spelenderwijs leerden de kinderen ook allerlei begrippen, die nodig waren bij het benoemen van klanken en het lezen van een tekst, zoals vooraan, achteraan, links en rechts. Aan de rechterkant van de plaat was de tuinman aan het werk. Het meisje, Jet, keek toe, evenals een oude man met een aapje op zijn schouder. Deze man was waarschijnlijk ontleend aan de hoofdfiguur van het populaire boek Alleen op de wereld van H. Malot. Al vertellende benoemde de onderwijzer de kleurige en fraai getekende plaatjes op het leesbord en liet de kinderen de klanken beluisteren en herhalen. In de volgende weken kregen ze oefeningen in het mondeling samenstellen van woorden uit klinkers en medeklinkers en het ontbinden van zinnetjes in woorden op het gehoor. Reynders en Doumen maakten onderscheid tussen de vooroefeningen en de methodische oefeningen. De vooroefeningen hadden tot doel de plaatjes op het leesbord juist te benoemen. Dit gebeurde in eerste instantie door het vertellen van het verhaal bij het tafereel, maar ook bij de afzonderlijke plaatjes hoorden mini-verhaaltjes. Ze moesten de vorm van de letters vergelijken: eerst de letters van de bovenste rij, daarna van de middelste en tenslotte de derde rij. Deze oefeningen waren visueel van aard, want de woorden stonden vanaf de eerste dag al onder de plaatjes. Ook moest de onderwijzer veel aandacht schenken aan het ontbinden van woorden in hun afzonderlijke klanken: eerst de eindklank, daarna de beginklank en ten slotte de middenklank. Deze auditieve oefeningen begonnen met de eindklank, omdat die gemakkelijker te onderscheiden waren in de normaalwoorden.

Als algemene regel gold dat leerlingen op hun leesplankje de oefeningen op het klassikale leesbord individueel nadeden. Deze vooroefeningen hadden rechtstreeks te maken met het leren benoemen van de letters en het leren lezen van woorden. Dit laatste gebeurde door methodische oefeningen waarin kinderen leerden dat elk letterkaartje de aanduiding vormde van een aparte klank. Vervolgens kwam het benoemen van de letterkaartjes, waarbij de normaalwoorden het uitgangspunt vormden. Ook hierbij was de laatste letter het eerst aan de beurt, daarna de beginklank en vervolgens de middelste.  Na deze oefeningen volgde de automatisering van de letterherkenning: het snel benoemen van de letters, zonder dat de steun van het normaalwoord. Uiteindelijk leerden kinderen zo nieuwe woorden lezen door vervanging van één of meer letters: de wisselrijtjes bijv. roos, rook, room. Deze vooroefeningen en de methodische oefeningen namen samen ongeveer elf of twaalf weken in beslag. De leerlingen konden dan in principe eenvoudige klankzuivere woorden zelfstandig lezen. De handleiding van de methode verschafte vanaf de tweede druk een overzicht van de methodische oefeningen op posterformaat om de onderwijzers een geheugensteun te geven voor de didactische aanpak in de lessenreeks.

Na de kennismaking met het leesbord kreeg elke leerling in de tweede week de beschikking over een eigen leesplankje met dezelfde plaatjes als op het grote leesbord. Daarnaast kregen ze een blikken doosje met de letters van de woorden van de eerste rij. Door vergelijking van de vorm, mochten de leerlingen de letterkaartjes in de gleuf onder de plaatjes leggen. De onderwijzer controleerde of ieder het goed had gedaan en gaf allerlei klassikale commando’s om verder te oefenen. Reynders en Doumen noemden deze oefeningen ‘de dressuur van het leesplankje’. Het voordeel was dat alle kinderen actief bezig waren met de lesstof. Steeds mochten enkele leerlingen voor de klas komen en op het grote leesbord de opdrachten uitvoeren. Met een bijbehorend trapje, dat bestond uit twee treden, konden ze bovendien het bijbehorende voorwerp of de persoon op de vertelplaat aanwijzen. Om te voorkomen dat het kind voor het werk stond en de klas niet kon zien wat hij of zij deed, was het onderste deel van het oude leesbord in twee stukken verdeeld. De tussenruimte was leeg gelaten of opgevuld met een stuk zwart bord waarop geschreven kon worden.
Het opbergen van de losse lettertjes vereiste een bepaalde handigheid die de onderwijzer voordeed door met één vinger alle mooie kaartjes in het doosje te schuiven. Natuurlijk ging het wel eens mis en vielen alle letters op de grond.

Katholiek lezen?

Wat is er nu katholieks aan de leesplank van Becker? Het antwoord is: niets! Dat deze benaming is ontstaan, is het gevolg van de integratie van de leesplank in de leesmethode Ik lees al van Reynders en Doumen. Deze leesboekjes droegen duidelijk een katholieke stempel en werden voornamelijk op katholieke scholen gebruikt. Het eerste katholieke woord in de leesplank van Becker deed in 1926 intrede. Toen kwam er een aanvulling met woorden die niet geheel klankzuiver waren, waaronder het woordje ‘paus’. De auteurs van de catalogus raadden aan om dit plaatje links van de stijl van het leesbord te plaatsen, als de kinderen aan het leren van de letter au  toe waren. Zulke  aanvullende woorden, die slechts tijdelijk gebruikt werden, kregen geen vaste plaats.

Als we kijken naar de overeenkomsten en verschillen met de uit ongeveer dezelfde tijd stammende methode van Hoogeveen, Ligthart, Scheepstra en niet te vergeten Jetses, dan zien we meer overeenkomsten dan verschillen. Beide leesplankjes zijn  fraai van vormgeving en kleur en de afbeeldingen zijn goed herkenbaar. Alleen is de vertelplaat van Hoogeveen en Jetses veel boeiender en levendiger dan die van Becker. Beide leermiddelen zijn gebaseerd op de normaalwoordmethode om te leren lezen en de auteurs geven elk in hun handleiding gedetailleerde aanwijzingen voor de onderwijzers. Reynders gaat iets dieper in op de theoretische achtergrond van de klanken en de consequenties daarvan voor het spreken en luisteren.
De leesplank van Becker en de methode Ik lees al van Reynders en Doumen werden tot eind jaren vijftig herdrukt en op scholen gebruikt, net als die van Hoogeveen. Deze leermiddelen waren goed doordacht en van hoge kwaliteit. Het verspreidingsgebied en de bekendheidsgraad verschilden met die van Hoogeveen. Zij waren uitsluitend op katholieke scholen in gebruik, terwijl die van Hoogeveen op alle typen scholen werd aangeschaft en vaker in het nieuws kwam.

Literatuur

Mommers, C. & G. Janssen (1997). Een passie voor uitgeven. Geschiedenis van een educatieve uitgeverij, Tilburg,  Zwijsen,1997.

Reynders J.M. & N. Doumen (1910). Handleiding voor het Aanvankelijk Leesonderwijs en toelichting bij ‘Ik Lees al’, , Tilburg, R.K. Stoomdrukkerij van het Jongensweeshuis.

Hoogeveen, M.B. (1932). Handleiding voor het onderwijs in het aanvankelijk lezen en toelichting bij Hoogeveen’s Leesplank en bij de vertelselplaat. Groningen, Wolters, Tiende herziene druk.

Illustraties

    Foto van het leesbord (uit de collectie van het onderwijsmuseum) >Foto van het kleine leesplankje +  3 details van de beginwoorden (uit de collectie van het onderwijsmuseum> >Foto van frater Mommers met de poster van de methodische oefeningen, juli 2006 (MR).

 

Mommers & Janssen (1997) p. 40-42.

Bron van de tabel. C. Mommers, 2006.

Reynders & Doumen (1910) p. 32.

Hoogeveen (1932) p. 8.

Reynders & Doumen (1910) p. 101.

Hoogeveen (1932) p, 34.

Zie ‘Nieuwe aanwinst’ elders in dit nummer.

Handleiding (1914)

Handleiding (1910) p.107.

Fondscatalogus Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1926.