Home | Sitemap | Contact Us


Leesles. Stofgoud. Lessen 2006 nr. 3

Marry Remery

In 1866 verscheen de eerste druk van Stofgoud een leesboekje voor de hoogste klassen van de lagere school met gedichten en korte bloemlezingen uit de literatuur. De ondertitel ‘Weinig en veel, saamgelezen van eigen en vreemden bodem, ten dienste der volksschool’ gaf al aan dat de samensteller, L. Leopold, een onderwijsman in hart en nieren, een veelzijdige keuze had gemaakt om ‘de geest en het hart van de leerlingen te ontwikkelen en een brede belangstelling te wekken’. Hij wilde een bundel maken waarin jonge lezers kennis maakten met de schoonheid van proza en poëzie in zuivere taal- en stijlvormen. Leopold zette zich hiermee af tegen de vele zedekundige en leerzame verhalen en vragen in schoolboeken. Zijn boekje kreeg een zeer gunstig onthaal en werd massaal aangeschaft door de onderwijzers. Binnen enkele jaren waren verschillende herdrukken nodig en maakte Leopold ook leesboekjes voor de andere klassen van lagere scholen onder de poëtische namen van Meiregen, Dauwdroppels, Sneeuwvlokken, Mosroosjes, Wildzang, Klimop en Bonte steenen. Vooral de boekjes voor de laagste klassen van de lagere school voorzagen in een behoefte en werden in de loop van de jaren meer dan dertig maal herdrukt.

Uitvoering en inhoud
In dit artikel ga ik uit van de vijfentwintigste druk van Stofgoud, omdat deze uitgave door het onderwijsmuseum is gedigitaliseerd en op de website is te raadplegen. Het leesboekje omvat honderdtwintig pagina’s van ongeveer 13 bij 18 centimeter op goedkoop papier gedrukt. De inhoud bestaat uit negenentwintig verhalen en eenendertig gedichten.
Een deel van de verhalen en gedichten gaat over de natuur en is nogal romantisch van aard. Men moet bedenken dat in deze periode van de negentiende eeuw de Romantiek, als stroming in de literatuur en schilderkunst, hoogtij vierde. Het eerste gedicht gaat over bergen, beekjes, vogels en bloemen die elkaar betwisten wie van hen het eerst gekust zal worden door de opgaande zon:
Daar blaast de zefir de starrekens uit. En schoon, als violen en rozen,
Ontstijgt het vurige morgenrood. Den wolken, die liefelijk blozen.
En over woud en waterval. En over berg en valleien.
En over de vogels in ’t blauwe ruim. En over de bloemen der weien.
Spant het de guldene vleugels uit, Waar heerlijk licht uit perelt,
En kust, niet wetend van klein of groot. In ééns de gansche wereld.

Na dit gedicht volgt een fragment uit een verhaal van H. Conscience dat ook de zonsopkomst in de vroege morgen als thema heeft, gevolgd door gedichtjes over vlinders in de lente van Victor Hugo, F. Rückert en J. ten Kate en een korte versje van W. Bilderdijk onder de titel van ‘Weldoen’. Leopold verstond de kunst om moeilijke teksten uit de (wereld)literatuur aan te passen aan het bevattingsvermogen van kinderen. Op basis van reacties uit de praktijk veranderde hij echter wel de inhoud van zijn leesboekjes als bleek dat de teksten toch te hoog waren gegrepen. Zo had hij bijvoorbeeld in de eerste drukken de ‘Rede van Brutus en Antonius’ van W. Shakespeare opgenomen en ‘Scheepspraet’ van C. Huygens, maar in de latere drukken liet hij deze fragmenten weg. Wel handhaafde hij een gedicht van H. Poot ‘Op de dood van mijn dochtertje’, een bewerking van ‘De vrek’ van J. Molière en vijf verzen van Joost van den Vondel.
Ook voegde hij er nieuwe stukjes toe, zoals het droevige verhaaltje over ‘Het huisje in de duinen’ van R.Lovely. Een jonge scheepsknaap droomt ver van huis, in de wankele mastkorf van het huisje waar zijn moeder woont, maar bij zijn thuiskomst is zij overleden:
Ach, ’t gras groeit op heur terpje, En, of nu ’t onweer woedt,
Het kan haar rust niet storen: Zij sluimert er zoo zoet…

Het boekje is dan toepasselijk geïllustreerd door het echtpaar J.B. Midderigh-Bokhorst.  

Veel spannender zijn de geschiedenisverhalen die een derde deel van het proza vormen, zoals de zeegevechten van Michiel A. de Ruyter, de zilvervloot van Piet Hein, de terugtocht van de Fransen uit Moskou en het ontbijt van de hertog van Alva op het slot Rudolstadt (naar Schiller). Er zijn ook boeiende verhalen bij over een Arabier en zijn paard, een gevecht van een tijger met een wilde buffel en een prairiebrand.
‘…Ook onze paarden bespeurden gevaar en werden als razend. Op, riep ik, de prairie staat in brand en de buffels zijn ons op de hielen. Allen sprongen op en in één minuut waren de paarden gezadeld en droegen ons in vliegenden galop over de vlakte voort. Weldra drong een verwijderd gebrul, vermengd met het schelle geschreeuw van andere dieren, in ons oor; terwijl achter ons de vlammen, sneller dan de wind, over de dorre grassteppe haar weg vervolgden. Een vuurzee kwam achter ons aangewenteld…’
Tussendoor nam Leopold oude volksverhalen, sprookjes en legenden op, zoals een bewerking van een sprookje van Andersen over een arme jongen die koning van Frankrijk werd en het Indische verhaal ‘Dushmanta’. Al met al vormt de inhoud van Stofgoud een gevarieerd geheel dat jarenlang door vele kinderen is gelezen en ook nu nog boeit. Het vormde het zevende deel van een uit acht delen bestaande serie leesboeken voor de volksschool. Naast deze zoogenaamde A-serie maakte hij nog twee parallelseries, B en C, die wat moeilijker waren en extra stof boden voor vlugge lezers. Leopold was iemand met een didactische gave, die met deze differentiatie zijn tijd vooruit was.

De auteur: een inspirerende leraar
Lubbertus Leopold (1839-1916) volgde zijn onderwijzersopleiding aan de Departementale kweekschool van het Nut tot ’t Algemeen in Groningen die toen  onder leiding stond van B. Brugsma. Na het behalen van de akten voor hulp- en hoofdonderwijzer werd hij in 1862 tot hulponderwijzer benoemd aan de leerschool (dat wil zeggen praktijkschool) van de in 1861 opgerichte Rijkskweekschool voor onderwijzers in Groningen. Daarnaast gaf hij les in Nederlandse taal en letterkunde aan opleidingen voor onderwijzers, waaronder de Groningse Rijkskweek. Zijn taalonderwijs was heel iets anders dan het van buiten leren van regels, opdreunen van definities en uitzonderingen op de uitzonderingen, die niemand begreep.‘Honderden onderwijzers zullen erkennen dat zij door hem eerst liefde voor onze taal hebben gekregen, dat hij hen eerst heeft leeren lezen, hun smaak gevormd en hun oog geopend voor letterkundige kunstvormen….Een feest was het voor de jongelui, wanneer hijzelf met zijn fraaie buigzame stem ging voorlezen en daarbij alle fijne gevoelsschakeringen liet uitkomen.’
Leopold bereidde zijn lessen altijd grondig voor en in de loop van de jaren stelde hij diverse bloemlezingen samen voorzien van commentaar erop en informatie over schrijvers. Door hem was de Rijkskweekschool in Groningen was een gunstige plaats om zich verder te verdiepen in de Nederlandse taal en letterkunde. Samen met twee collega’s, D. de Groot en R.R. Rijkens maakte hij een omvangrijk standaardwerk voor de Nederlandse letterkunde met bloemlezingen van de voornaamste schrijvers sinds 1500. Hij werkte ook regelmatig samen met familieleden. Hij maakte bijvoorbeeld bloemlezingen met zijn oudere broer Martinus, directeur van de meisjeskweekschool in Arnhem. Daarin namen ze ook verhalen en gedichtjes op van een jongere zus. Met zijn neef Joh. A. Leopold, directeur was van de Rijkskweekschool te Nijmegen, maakte hij een grondige studie van de Nederlandse dialecten en vervaardigde hij een lesboek voor spraakkunst. Zijn hele leven heeft Lubbertus gestudeerd en veel gepubliceerd, maar zijn hoofdtaak lag in de school. Met hart en ziel zette hij zich dagelijks in voor verbeteringen van de kwaliteit van het onderwijs. In 1894 werd hij directeur van de Rijkskweekschool in Groningen en bleef dat tot aan zijn dood in 1916. Op een rustige en verstandige wijze gaf hij twee-entwintig jaar leiding aan de kweekschool. Hij was zeer geliefd bij de leerlingen en de leraren.

Veel lof, maar ook kritiek
Na het overlijden van Leopold verzocht Wolters die zijn boeken had uitgegeven,  J.B. Ubink, oud-kwekeling van de Deventer kweekschool en schoolhoofd in Den Haag , om de serie Leesboeken voor de Volksschool van Leopold voort te zetten. Om commerciële redenen moest hij de leesstof halveren en de parallelseries omzetten in één reeks van tien deeltjes, voor de tweede tot en met de zesde klas. In zijn verantwoording schrijft Ubink dat hij het historisch literaire karakter angstvallig had behouden en ook geen pogingen had gedaan om de boekjes te ‘vervlakken’: ‘Liefhebbers van pittige leesstof, die den leerling binnen het bescheiden programma der Lagere School leidt naar de literatuur der volwassenen, zullen niet tevergeefs naar hun ouden Leopold teruggrijpen.’ In de deeltjes voor de lagere klassen liet hij vrij veel stukjes geschreven door Leopold weg en nam in plaats daarvan enkele oude sprookjes van Moeder de Gans op.
Kort nadat de bundels Stofgoud, Mosroosjes en Bonte steenen verschenen waren kregen ze zeer lovende recensies. Maar ook jaren later was er nog waardering voor Leopolds werk. In 1903 stelde R. Casimir, de latere hoogleraar pedagogiek, dat Leopold een van de eersten was geweest die de school voorzag van echte poëzie, zijn leerboeken passend illustreerde, de fantasie een plek gunde en kinderen de schoonheid van taal en stijl liet ervaren. Hiermee was, aldus Casimir, het ‘belletristisch’ leesboek geboren, met nadruk op esthetische vorming en leesplezier.  H. Scheepstra noemde Leopold de baanbreker voor het letterkundige of bellettristische  leesboek en concludeerde uit het grote aantal drukken dat reeds was verschenen, en in 1908 nog jaarlijks verscheen, dat de series leesboeken voor de volksscholen nog steeds tot de meest gewilde behoorden.
Niet iedereen was echter enthousiast. In 1882 schreef H. Hemkes, in die tijd lid van de Commissie van Toezicht op het lager onderwijs in Haarlem, een geruchtmakende en zeer negatieve beoordeling van de leesboeken van Leopold. Hemkes hebben we in het vorige nummer  leren kennen als iemand die met zijn boeken juist morele vorming beoogde. Hij betoogde dat Leopold door zijn leesboeken het nationaliteitsgevoel in gevaar bracht, de zedelijkheid verwaarloosde, de leuterzucht aanmoedigde en de taal bedierf. In een zeer uitvoerige reactie weerlegde Leopold deze kritiek. Hemkes beweerde bijvoorbeeld dat Leopold 235 maal een fout gemaakt had door germanismen en verkeerd gebruikte woorden. Leopold bewees echter overtuigend dat Hemkes het 209 maal mis had en dat hij slechts 26 maal gezondigd had tegen taal en stijl. Dat betekende in een serie van twaalf boekjes, met 845 pagina’s bij elkaar, slechts twee fouten per boekje.
Zo mogelijk Illustratie 5 tabel met fouten
Even voor 1900 kwam er een reactie op de zoete en sentimentele poëzie en de conventionele schrijftaal van voorheen. Men kreeg meer aandacht voor realistisch proza en heldere expressies van individuele gevoelens en waarnemingen. Ligthart en Scheepstra maakten op verzoek van de uitgever Wolters daarom een geheel nieuwe serie leesboekjes die gaandeweg op bijna alle scholen zijn ingevoerd. De bloeitijd van Leopolds bloemlezingen was na ruim veertig jaar voorbij.

Literatuur:

 

illustraties:

 

Noten

L. Leopold (1875).  Nog in 1909 verscheen een 25ste druk. In 1930 maakte J.B. Ubink een bewerking van Stofgoud.

koele zachte westenwind.

L. Leopold, 1909, 3-4.

Idem, 15-17.

Idem, 110-113.

Bij het eeuwfeest der Groninger Rijkskweekschool 1861-1961, 35

J.A. Leopold, 1918.

Van Essen, 2006, 93-94.

De Groot, et al. (1917).

J.A. Leopold, 1902; Van Essen, 2006, 156.

Van Essen, 2006, 162-163.

L. Leopold (1930), Voorbericht.

J.A. Leopold (1918), 107.

Scheepstra & Walstra, 1908, 172.

Remery, 2006.

L. Leopold, 1882, 52.

De Jong, 1996.