Home | Sitemap | Contact Us


Taalonderwijs broeders van Maastricht. Taal- en steloefeningen. In Nieuwe Richting

Voor het taalonderwijs kwam in 1906 een nieuwe methode ‘Taal -, Stijl- en Steloefeningen’ uit, die door Alberts en Martens was ontwikkeld, pseudoniem voor de broeders Gualbertus Jansen en Martinus Köhlbrugge.35 De methode was in 1898 ontstaan toen beide broeders in de hoogste klassen van een school in Amsterdam werkten. Ze hadden veel kritiek op de verouderde methoden voor taal waar zij over beschikten en verzamelden in de loop van de jaren enorm veel oefenstof voor de zesde tot en met de negende klas voor meer uitgebreid onderwijs. Met toestemming van broederoverste werden de oefeningen uit de schriftjes opnieuw geordend en van toelichtingen voorzien, en zo ontstond de eerste druk van de beknopte Nederlandse spraakkunst. De boekjes waren zo’n succes dat ze in korte tijd drie deeltjes voor taal moesten maken, waarin ook stijl- en steloefeningen waren verwerkt. Door hun beknoptheid en veelheid aan praktische oefeningen vonden tot 1934 herdrukken plaats en werden de boekjes op veel Vincentiusscholen gebruikt.36

In Nieuwe Richting In 1911 werd broeder Gualbertus overgeplaatst van Amsterdam naar de kweekschool in Oud-Vroenhoven, dicht bij Maastricht. Hij moest daar onder meer Nederlandse taal onderwijzen. Daar was hij in de gelegenheid om de artikelen te bestuderen, die waren verschenen in de Nieuwe Taalgids, over de veranderde opvattingen over taalonderwijs. Broeder overste Regis stimuleerde dit en bracht hem in contact met dr. J. van Ginniken en dr. C.G.N. de Vooys om er een brochure over te schrijven.37 Van Ginniken was een van de eersten die zich bezighield met de systematische beschrijving van verschillende stadia van de kindertaal. De Vooys had uitgesproken opvattingen over de taalstudie van onderwijzers.38 In zeer scherpe bewoordingen kraakte hij de examenstof voor aanstaande onderwijzers af en pleitte voor ingrijpende hervormingen. Beide geleerde heren reageerden positief op de inhoud van de brochure en het duo Alberts en Martens ging aan het werk om er een methode van te maken. Zij werkten ruim dertig jaar uitstekend samen en vulden elkaar goed aan. Zij begonnen met aanvankelijk taalonderwijs dat als fundament en steun diende voor veelomvattend taalonderwijs in de hogere leerjaren.39 Broeder Martinus maakte een handleiding voor het ontwikkelingsonderwijs (aanschouwingsonderwijs) in de eerste twee leerjaren. Hij beschreef de uitgangspunten voor twee series schoolplaten die door de kunstenaar Paul van Geldorp werden gemaakt. Voor de eerste klas waren er platen gemaakt over Sint Nicolaas, de kerstkribbe, de speelplaats, een winkelstraat, de lente en een processie. In de tweede klas werden een boomgaard in de herfst behandeld, dopen in de kerk, winterpret, ziek kind, park, kindercommunie en zomer in de wei.40 Het geheel was artistiek van kleur en lijn, en plaatste het kind in bekende milieus. De uitgever Malmberg betaalde Van Geldorp honderd gulden per plaat en tien gulden per bladzijde van vier à zes plaatjes voor in de boekjes. De firma van Leer in Amsterdam kreeg de opdracht voor het drukken van de grote platen en het maken van de clichés voor de plaatjes in de boekjes. De ontvangst, ook buiten de congregatie, was overwegend gunstig. De pers was vol lof over de methode en over uitvoering door de uitgever. Zelfs van protestantse zijde vroegen schoolhoofden ‘om de specifiek roomse plaatjes te onderdrukken om zo de platenboekjes geschikt te maken voor hun scholen’.41 Toch hadden sommige onderwijzers moeite met de nieuwe aanpak. Martinus schreef vertellingen en versjes, niet pasklaar, maar met basismateriaal en verwijzingen om de onderwijzers te prikkelen en zo de voorbereiding van hun lessen af te stemmen op hun eigen klas. De methode vroeg veel zelfwerkzaamheid van de onderwijzers en de leerlingen. Van de gebruikers werden een behoorlijk taalinzicht en voldoende taalkennis verwacht. De handleidingen gaven wenken en richtlijnen, maar niet zulke gedetailleerde voorschriften als de broeders bijvoorbeeld gewend waren bij de leesmethode voor aanvankelijk lezen en de rekenmethoden.42
De methode voor het voortgezet taalonderwijs omvatte zeven deeltjes, elk met aparte boekjes A en B voor het eerste en tweede halfjaar van elk leerjaar. In het voorwoord vatten de schrijvers het doel van de oefeningen compact samen:
Het doel dat we met dit deeltje vooral beogen is: ’t verstaan van taal en de vrije uiting; ‘t bijbrengen van scherpe woordbeelden; ’t leeren van de vervoegingsvormen van de werkwoorden; ’t leeren van een en ander uit de spraakkunst, en in verband daarmee ’t leeren opmerken en toepassen van enkele buigingsvormen. We wenschen met onze methode ’t taalonderwijs, zoowel wat ’t zuiver-schrijven als ’t verstaan van taal en de vrije uiting betreft, van meet af in de ware richting te sturen, en vertrouwen dat ‘t, zoo gegeven, werkelijk vruchtdragend zal zijn.43
In de handleiding voor de onderwijzers benadrukten de schrijvers het belang van het verstaan, uitspreken en lezen in de mondelinge lessen, en van de uitleg van gewone en bijzondere woordvormen. De schriftelijke toepassingen bestonden veelal uit het overschrijven van woorden, analoge rijtjes en dictees, waarbij de leerlingen zelf hun werk moesten controleren. Bij het stellen was de bespreking van de onderwerpkeuze, de opbouw van het verhaal, de stijl en de correcte zinsbouw belangrijk. Voor de hoogste klassen was een apart boekje met aantekeningen over spraakkunst en spelling ingevoegd. De schrijvers waren van mening dat alleen leerlingen die naar het vervolgonderwijs gingen, lastig gevallen moesten worden met ingewikkelde vervoegingen en de toen gebruikelijke verbuigings-n. De kinderen die na hun twaalfde jaar de school verlieten om te gaan werken, hadden de vervoegingsregels niet zo hard nodig. Voor Alberts en Martens kwam de levende taal op de eerste plaats.44 Het nieuwe in de methode bestond meer uit nadruk op het leren verstaan van gesproken taal en het mondeling weergeven in Algemeen Beschaafd Nederlands dan uit nadruk op spraakkunst zoals vroeger het geval was. Om de fantasie te prikkelen, kregen de kinderen opdracht om een opstel te maken met een spannende titel. Als steun voor een logisch verhaal werd een reeks plaatjes gegeven. Bij de klassikale bespreking moesten enkele kinderen hardop hun opstel voorlezen, terwijl de klasgenoten aandachtig luisterden, en na afloop vragen konden stellen en opmerkingen maken. De onderwijzer werd op het hart gedrukt om niet te veel nadruk te leggen op stijl- en spellingfouten, maar in de praktijk ging toch bijna de helft van de taaloefeningen nog om het zuiver schrijven en het vervoegen van werkwoorden. In de lagere klassen moesten de kinderen veel lesjes overschrijven op hun lei en de schuingedrukte woorden voor het wekelijks dictee oefenen. Een lees-schrijflesje uit de derde klas begon zo:
Een prettige schooldag. ‘t Begin van de dag. Buiten is alles al lang wakker. De melkboeren rijden met ‘r karretjes midden over de straat. De blankgeschuurde melkkannen blinken in ‘t zonlicht. Langs de huizen loopt de brievenbesteller, en schuift kranten en brieven in de bussen en onder de deuren. Die heeft nu al haast. En de bakkersknechten dan? Gauw, gauw! Wat loopen die hard. Ze hebben hun wagentjes vol brood. Al heel vroeg hebben ze dat gebakken. En in de Kerkstraat? Wat ‘n menschen!45