Home | Sitemap | Contact Us


Aanvankelijk lezen Broeders van Maastricht. Zien en Zeggen (1913 - ca 1950)

Na verloop van enkele jaren waren er enige jonge, kritische broeders in Helmond en Nijmegen, die de vooroefeningen veel te saai en te tijdrovend vonden en jaloers waren op de aanpak van de fraters uit Tilburg en het succes van Hoogeveen en Ligthart.11 Zij ontwikkelden zelf een werkwijze in hun eerste klas, die veel eerder resultaat had. Broeder Cyprianus moest hen begeleiden en nam het theoretische deel voor zijn rekening, daarbij onderzocht hij onder meer een Poolse methode. Na lang wikken en wegen werden de contouren voor het ontwerp van ‘Zien en zeggen’ zichtbaar. ‘Zien van het voorwerp of de afbeelding staat voorop, het zeggen van het woord dat op een tekening is afgebeeld volgt.’ Het schrijfbeeld zou het gezichts-, gehoor- en spraakbeeld geleidelijk aan ondersteunen en versterken. De koppeling met lezen en schrijven van de beginperiode werd losgelaten.

Voor een kind dat nog niet spreken kan, leeft het woord moeder alleen als gehoorbeeld; zodra het leert praten, ontstaat een spreekbeeld, terwijl aan deze elementen later door het lezen een gezichts- en door het schrijven een schrijfbeeld wordt toegevoegd.[...] de wetenschap weet met vrij grote zekerheid van elk dezer elementen dat gedeelte der hersenen aan te wijzen, waar het vermogen er toe gelocaliseerd is, maar ook dat ze elkaar wederkeerig kunnen steunen en versterken... Het gehoor en het gezichtsveld zijn verreweg de belangrijkste van de vier.12

Ook de grondwoorden waren anders dan in de methode van A. Vincent. In een inleidende vertelling werd de eerste groep woorden aangeboden en met behulp van de platen afwisselend ingeoefend. Bij de methoden hoorde een klassikaal lees- en dicteerbord, een stel van veertig platen opgeplakt op karton en ruim vierhonderd letterkaartjes. Voor de leerlingen waren er kleine dicteerbordjes met losse kartonnen lettertjes die de basis vormden voor de letterdozen van Malmberg die nu nog steeds worden verkocht. De eerste druk van ‘Zien en zeggen’ paste volgens Karen Ghnomen-Woets in de traditie van J. Versluys, omdat er geen leesbord of leesplankje was met vaste plaatjes en woorden zoals bij Hoogeveen of Reynders en Doumen. Bij de tweede druk in 1921 was er wel sprake van een klassikaal lees- en dicteerbord.13

Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er vanuit het veld behoefte aan oefenboekjes. Broeder Beatus Roeling die de leesboekjes schreef, maakte voor elk deeltje een uitgebreid oefenboekje. Hij werd echter teruggefloten door zijn meerderen en moest zich beperken tot vier oefendeeltjes, omdat het risico groot was dat sommige zusterscholen zouden volstaan met de handleiding, en de oefenboekjes en de leesboekjes niet meer zouden kopen.14 Talloze onderwijzers en kinderen die katholieke scholen bezochten, zien nog het rijtje ‘aap-aas-aar- aan en aal-oom-een-oom eet‘ voor zich. De moeilijkheden die de lezertjes van de eerste klas moesten overwinnen, werden verdeeld over acht boekjes. Met het tweede boekje begon een doorlopend verhaal en in de laatste deeltjes kwamen ook wat versjes voor. Jonkheer Rob Graafland illustreerde de boekjes met karakteristieke, kindvriendelijke tekeningen. De methode sloeg aan en was zo goed bruikbaar in de praktijk, dat in 1946 de 26e druk nodig was, die tot het einde van de jaren vijftig verkocht werd.15