Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

De school voor doofstommen te St-Michielsgestel Marjoke Rietveld-van Wingerden 

Het onderwijs aan doofstommen is in Nederland en zovele andere landen pas na 1790 tot stand gekomen. In dezen heeft de abt de L’Epee, stichter van een Frans instituut een belangrijke rol vervuld. Zijn instituut heeft als voorbeeld gediend voor vele andere. Zo kwam in Groningen door toedoen van de Waalse predikant  H.D. Guyot in 1790 een instituut tot stand, open voor kinderen van alle gezindten. Daarmee kwam langzaamaan een einde aan de opvatting dat stomheid een gevolg was van doofheid en niet van een tekort in verstandelijke vermogens. Immers als kinderen niet kunnen horen, kunnen ze ook niet leren spreken en communiceren en blijft ook hun denken achter. Een kind leert spreken door imitatie van anderen en het vergelijken van de eigen spreken met dat van anderen. Dat is geblokkeerd als een kind de eigen spraak en die van de ander niet hoort. Het blijft dan stom. Dat had desastreuze gevolgen, ze waren uitgesloten van kerkelijk lidmaatschap dat immers gebaseerd was op het kunnen begrijpen van de waarheden en verplichtingen van de godsdienst.

 Eerste pogingen

Vandaar dat vaak geestelijken zich het lot aantrokken van doofstommen, met wie ze in hun eigen gemeente werden geconfronteerd. Dat was het geval met Guyot, maar ook met zij die de stoot gaven tot het roooms-kantholieke doofstommeninstituut St. Herlaer in het Brabantse St. Michielsgestel: mgr Henricus den Dubbelden en Martinus van Beek. De eerste was kapelaan te Den Bosch, die in 1800 ook belast werd met de pastorale zorg te Gemert. Daarnaast werd Den Dubbelden in 1810 deken van het district Helmond. In 1842 zou hij tot bisschop worden gewijd. Hij was degene die de aanstoot gaf tot de oprichting van het doofstommeninstituut St-Herlaer in 1840. In zijn standplaats Gemert kwam Den Dubbelden in aanraking met vier doofstomme volwassenen, die geen van allen tot het ontvangen van de heilige sacramenten konden worden toegelaten, omdat ze niet onderwezen waren in de godsdienst. Hij verzocht daarom de priester van Beek, die conrector was van de Latijnse school van Gemert, het onderwijs van deze mensen ter hand te nemen. Na herhaaldelijk aandringen ging Van Beek zich verdiepen in het doofstommenonderwijs door zelfstudie. Hij kreeg toen ook het door de l’Epee ontwikkelde vingeralfabet in handen. Op grond daarvan ontwikkelde hij een eigen gebarensysteem. In 1828 begon hij met zijn onderwijs in een woonhuis van de weduwe Melis te Gemert. Al snel raakte zijn gunstige resultaten buiten Gemert bekend hetgeen leidde tot vele nieuwe aanmeldingen, waardoor het huisje te klein werd. Van Beek nam in 1835 ontslag als conrector van de Latijnse school, om zich helemaal aan het doofstommenonderwijs te kunnen wijden. Met een geldinzamelingsactie werd een groot deel van het onderwijs bekostigd. Aanvragen voor subsidie bij de rijksoverheid in 1835 werden niet gehonoreerd omdat deze concurrentie vreesde voor het Groningse instituut, dat niet alleen leerlingen zou derven maar ook inkomsten. Een aanvrage voor subsidie bij de provinciale staten van Noord-Brabant in 1838 was meer succesvol: f 600 per jaar en vanaf 1841 f 1000,- per jaar.

 De oprichting van het instituut

Mede door toedoen van mgr Joannes van Hooydonk, vicarus van Breda en vanaf 1842 bisschop aldaar, kwam dan eindelijk het instituut in 1840 tot stand in de gebouwen van het verlaten seminarie Nieuw Herlaer. Inmiddels was het aantal doofstommen opgelopen tot 46, waaronder 26 hulpbehoevenden of armen. Op 30 september van dat jaar trokken ze per trekschuit van Gemert naar St-Michielsgestel, waar ze werden opgewacht door de ingezetenen en de burgemeester.

 Op de opening werd een toespraak voorgelezen van de inmiddels bejaarde Den Dubbelden. Hij riep de aanwezigen op tot vrijgevigheid: eenmaal zullen ze ervoor worden beloond door God als vader der armen, en die in de bijbel heeft gezegd ‘Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven’. Het instituut verwierf inkomsten uit kostgelden en toelagen van kinderen, bijdrage van begunstigers, kerkelijke vicariaten van Den Bosch en Breda die het bestuur vormden, provinciale subsidie en geldelijke en andere verdiensten van de leerlingen. In 1851 kreeg het instituut voor het eerst rijkssubsidie mede door toedoen van F.W.A. Jansen, katholiek pastoraal verzorger aan het doofstommeninstituut van Groningen.

 Van Beek werd directeur van het nieuwe instituut en in het onderwijs werd hij bijgestaan door twee priester-onderwijzers en zes Zusters van Liefde uit het liefdegesticht van Den Bosch. De laatsten werden belast met onderwijs aan meisjes, beheer van het huishouden en de zorg voor de opgenomen kinderen. De afdeling van jongens en meisjes werden strikt gescheiden; ze hadden elk hun eigen eetzaal, leskamers en werk- en speelplaatsen. Alleen deelname aan de kapeldiensten was gemeenschappelijk. Kinderen bleven allen intern en kwamen voor het merendeel uit Brabant en een klein deel uit de rest van het land. Een van de oud-leerlingen, Antonius Megens uit Haaren, werd in 1842 als onderwijzer ingeschakeld. Het jaarverslag van dat jaar meldt: Het strekt ons tot genoegen hier bijzonder melding te kunnen manke van den doorstomme Antonius Megens. Met recht kan het instituut zich op hem beroemen. Hij beschikt over de noodige bekwaamheid om zijn leerlingen goed te onderwijzen. En aan zijn groote bekwaamheid paart hij een voorbeeldig gedrag’.

 Onderwijs

De hele opleiding moest uitsluitend katholiek wezen en het geloof moest het hele onderwijs doordringen. De vakken waren naast godsdienst, hollandse taal, schrijven, rekenen, aardrijkskunde, gewijde en ongewijde geschiedenis en tekenen. Jongens kregen daarnaast nog lessen in ambachten en meisjes in handwerken. Voor het onderwijs in ambachten werden een schoenmakerij, drukkerij en boekbinderij in het instituut ondergebracht, voor het onderwijs in die vakken werden ambachtslieden uit de buurt ingeschakeld. In 1844 begonnen de zuster met een hostiebakkerij.   

Op het instituut werden aanvankelijk alleen kinderen van boven de  acht jaar toegelaten. Bij de oprichting was echter nog een aanzienlijk deel van de leerlingen boven de achttien jaar. Mede vanwege de toch lager resultaten bij oudere leerlingen werd in 1843 de maximum leeftijd van toelating op zestien jaar gesteld. In de loop der jaren werd de aanvangsleeftijd wat verlaagd en de bovengrens naar beneden toe bijgesteld. 

In het onderwijs werd vooral gebarentaal en het handalfabet gebruikt, net als in Groningen. Niet of nauwelijks onderwees men de spreekmethode: leren spreken en ‘afzien’ oftewel liplezen. Als argumenten voor deze keuze voerde het instituut aan dat gebarentaal veel beter en sneller kinderen kan brengen tot het correct gebruik (in schrijven en lezen) van het Nederlands. Bovendien vond men dat gebarentaal veel meer geschikt was voor geloofsonderricht dan de spreekmethode, die veel geduld en inspanning vergt. Een derde argument vormde de kinderen met beperkte verstandelijke vermogens en beperkt gezichtsvermogen: zij zouden bij gebarentaal veel meer baat hebben. Toch ging het instituut omstreeks 1900 over tot een gecombineerd systeem van gebarentaal en spreektaal.

 Slot

Het instituut te St-Michielsgestel bestaat nog steeds. In de loop der jaren is er wel veel veranderingen in zowel de huisvesting als het onderwijs opgetreden. Nieuwe instituten deden hun intreden in Rotterdam, Amsterdam en Den Haag. Maar nog steeds is het een strijdpunt welke methode de voorrang verdient in het doofstommenonderwijs, de spreekmethode of de gebarentaal of een van de verschillende tussenvormen.


 

Zakelijke info