Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


140305. Schoolgeschiedenis in beeld De Latijnse School van Weesp (omstreeks 1550‑1722 en 1756‑1789)

A.J. Zondergeld‑Hamer

 Vandaag de dag kan Weesp met een bevolking van 18.000 inwoners een middelgrote plaats genoemd worden. Lange tijd echter, tot halverwege de negentiende eeuw, kwam het aantal inwoners niet boven de 3.000 uit. Toch was het stadje belangrijk genoeg om een gasthuis, twee vrouwenkloosters, een burgerweeshuis en een armenweeshuis binnen de muren te herbergen. En natuurlijk had Weesp een stadsschool. Zoals ook elders het geval was, begon de stadsschool in Weesp als een parochieschool. Meestal was zo'n parochieschool lang niet het enige 'schooltje' binnen een stad. Ook in bijvoorbeeld het gasthuis of één van de kloosters en ook wel op bewaarschooltjes (in die tijd matressenschooltjes genoemd) werd aan kleine kinderen lezen en schrijven geleerd met over het algemeen zeer magere resultaten. Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen, dat het schoolgebouw vlak bij de grote middeleeuwse parochiekerk van St.Laurentius stond. Om precies te zijn: zuidelijk van de kerk, aan de Nieuwstraat, op de plaats waar nu het begin van de Kerkstraat ligt, maar vroeger het kerkhof begon. Deze ligging zo vlak bij de kerk had een praktische reden.

Allerlei kerkelijke plechtigheden werden opgeluisterd met Latijns koorgezang, uitgevoerd door koorknapen. Priesters van de parochie leerden deze koorknapen op een parochieschool Latijn te lezen en te zingen. In Weesp hoefden de jongens vanuit de school alleen maar het kerkhof, dat rondom de kerk lag, over te steken om aan de plechtigheden te kunnen deelnemen. Vaak ging het om zogenaamde 'memories', herdenkingsplechtigheden voor overledenen, door de erflater vastgelegd in 'fundaties'. Uit de opbrengst van bijvoorbeeld de rente op een stuk land of een woning kon op vastgestelde tijden een mis wor'den gezongen voor de overledene. De uitvoerenden ‑ de priester, de koster, de schoolmeester en de koorknapen, ook wel scolari (scholieren) genoemd ‑werden uit de opbrengst van deze rente betaald. Zo stelde Heer Dirck Heijnricxz, die pater was van het Jonge of Mariaconvent in Weesp en in 1492 overleed, een eeuwige memorie in uit de opbrengst van een huis te Muiden. De schoolmeester en zijn leerlingen kregen voor hun deelname een halve braspenning (ongeveer een halve stuiver), maar 'quisquis non veniens, nihil habebit', 'wie niet kwam, kreeg niets'. Deze en andere fundaties zijn nog terug te vinden in een fundatieboek, dat terechtgekomen is bij de collectie boeken van de Weesper kloosters welke nu in de Koninklijke Bibliotheek berust. De oudste fundatie hierin genoemd, waarbij sprake is van 'scholieren', is uit 1419. Toen was er dus al een parochieschool in Weesp. Het aantal inwoners van de stad moet toentertijd ongeveer 1400 zijn geweest. Er werd laken en bier geproduceerd. Mede dank zij de jaarlijkse markt in oktober begon Weesp uit te groeien tot een welvarend stadje van veehouders en handeIaars.De Gelderse Oorlogen maakten een einde aan deze ontwikkeling. In 1507 werd de stad in brand gestoken, ingenomen en vervolgens bijna twee jaar lang door de troepen van Karel van Gelre bezet gehouden. De gevolgen voor Weesp waren rampzalig: omstreeks 1514 telde de stad niet meer dan 600 inwoners, nog maar een paar onbeschadigde huizen en er was geen enkel bedrijfje of werkplaats meer over.

Dank zij een belangrijke opleving van de bierbrouwerij wist Weesp zich in de eerste helft van de 16de eeuw te herstellen. Met name het zuivere water van de Vecht garandeerde een goed product dat ook buiten de stad aftrek vond. Het stadsbestuur zag in, dat goed onderwijs de groei van de welvaart zou kunnen bevorderen en besloot dit zelf ter hand te nemen. Omstreeks 1550 werd van de parochieschool een officiële stadsschool gemaakt. Voortaan moesten de prijsjes, die de ijver en de zucht naar kennis zouden moeten stimuleren, in aanwezigheid van leden van het stadsbestuur in het koor van de kerk uitgereikt worden.

De eerste schoolhoofden of rectoren, die door de stad benoemd werden, waren tevens priester. Meer dan de helft van hun inkomsten kwam uit de bediening van diverse altaren in de kerk. Heer Zwanics Wouter, die de opdracht had de schoolkinderen op te voeden 'in goede zeden manieren ende scientie', kreeg voor zijn bediening van vijf altaren in de parochiekerk bij elkaar 85 gulden. Voor de school kreeg hij 26 gulden, waarvan het gasthuis er tien betaalde voor het onderwijs aan de kinderen, die in het gasthuis ondergebracht waren. Heer Wouter werd inde parochiekerk begraven. Zijn grafsteen is in de rk. pastorie terecht gekomen en werd in 1995 aan het Gemeentemuseum te Weesp geschonken. Duidelijk zichtbaar is naast zijn naam een afbeelding van een kelk met hostie.

Vanaf de oprichting werd de stadsschool onderverdeeld in een boven‑ en een onderbouw. De rector had als hoofd de leiding van de hele school; meestal bewoonde hij de woning in het schoolgebouw. Hij was verantwoordelijk voor het goed functioneren van zijn onderschoolmeesters en voor het gedrag van de schoolkinderen. Er werd les gegeven van zeven tot acht, van half negen tot elf en 's middags van drie tot vijf. De leerlingen moesten streng gecontroleerd worden of ze wel op tijd kwamen. Om de beurt waren rector en onderschoolmeesters verplicht hen bij de deur op te wachten. De vrije tijd werd nauwkeurig omschreven en de hele staf van de school moest erop toezien dat de kinderen dan niet gingen zwemmen, kievitseieren zoeken, slootje springen of met boten van anderen door de Grobbe (een binnengrachtje vóór het oude schoolgebouw, daar waar tegenwoordig de Nieuwstraat ligt) varen. Om vanuit het stadsbestuur wat meer toezicht op de schoolzaken te hebben werden in 1614 door de vroedschap scholarchen aangesteld die de school, zo dikwijls zij wilden, konden bezoeken. Het oorspronkelijke schoolgebouw was toen al niet meer in gebruik. De nieuwe school stond dicht bij het stadhuis, hoek Schoolsteeg/Middenstraat, waar nu een parkeerplaatsje is.

In de onderbouw, die ook wel de 'Nederduytsche' school genoemd werd, kregen de kinderen les in het lezen en schrijven van het Nederlands en in rekenen, in de bovenbouw leerden ze Latijn. Van het onderwijs in het Latijn moeten wij ons niet veel voorstellen. De leerstof bestond volgens de Instructie voor de rector uit de grondbeginselen van de Latijnse grammatica en uit lezen. Als de leerlingen van de Latijnse afdeling het schrijven in de eigen taal wilden bijhouden, moesten ze daarvoor een beroep doen op de onderschoolmeester. Ze moesten daar extra voor betalen. De voertaal op beide afdelingen was Nederlands. Een voorbereiding op de universiteit vormde de Weesper Latijnse school niet. Als een Weesper zijn zoon wilde laten studeren, dan was het nodig hem naar het Athenaeum in Amsterdam te sturen of een huisleraar of gouverneur in dienst te nemen.

In de loop van de 17de eeuw was in de Republiek het Frans steeds meer de taal van de diplomatie, van de handel en van de cultuur geworden. De Weesper vroedschap, die voor een belangrijk deel uit ondernemers bestond van wie er velen brandewijnbrander waren, begrepen het belang van een goede kennis van het Frans. De grondstof voor hun bedrijf moest immers worden ingevoerd uit Frankrijk. En toen er in de jaren '80 en '90 grote aantallen Hugenoten om hun geloof uitweken naar de Republiek en verscheidene daarvan hun toevlucht zochten in Weesp, ontstond binnen het stadsbestuur een discussie over welk schoolhoofd de voorkeur zou moeten hebben: een 'Frans' of een 'Latijns' schoolhoofd. In 1722 werd besloten dat het een 'Frans' schoolhoofd moest zijn. In plaats van Latijn werd er nu Frans geleerd in de bovenbouw. De particuliere Franse school, die Weesp al sinds 1610 kende, werd verheven tot bovenbouw van de stadsschool en in plaats van de rector woonde daar nu de Franse meester.

Een tijdlang werkte deze nieuwe opzet bevredigend. Dat was zeer begrijpelijk, want het Frans was de omgangstaal geworden van de Weesper aanzienlijken. Omstreeks 1750 echter, komen er steeds meer klachten over het onderwijs en over de leiding van het toenmalige schoolhoofd, Jean Elie Barbereau. In meerderheid koos het stadsbestuur toen (1756) toch maar weer voor een Latijnse afdeling, maar de Franse meester beriep zich op zijn benoeming en wenste de stadsschool niet te verlaten. De desondanks benoemde rector moest met zijn Latijnse leerlingen aan de Nieuwstad een ander onderdak zoeken, waar hij tot zijn dood zou blijven wonen. Ook toen de stadsschool twintig jaar later vrij kwam, bleef deze rector, Franciscus Adrianus van Achter, de voorkeur geven aan zijn eigen schoolgebouw. Voor het onderwijs in het Latijn was deze opdeling van de stadsschool over twee locaties van buitengewoon belang. De vóertaal werd zelfs Latijn. Voor het eerst was ook de eindexamenperiode zo gekozen, dat deze aansloot bij het begin van het universitaire jaar.

Toen de rector in 1789 overleed, betekende dat het einde van de Latijnse school in Weesp. Er werd niet opnieuw een rector benoemd. In het gebouw van de Latijnse school bracht het stadsbestuur een Franse kostschool voor 'Jonge heren en juffrouwen' onder. Deze bood een modern vakkenpakket aan waar de Weesper elite meer behoefte aan had dan aan de Humaniora. Pas sinds 1994 wordt er in Weesp weer onderwijs in het Latijn gegeven. In dat jaar werd namelijk aan de Weesper Scholengemeenschap het Casparus College een VWO‑afdeling met Latijn en Grieks toegevoegd.

 Literatuur

G.G. Honig, 'De Parochie van den H.Laurentius', in: Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem 1874‑1880.

A.J. Zondergeld‑Hamer, Geschiedenis van Weesp van prehistorie tot de moderne tijd, Weesp 1990.

A.J. Zondergeld‑Hamer, Catalogus van de tentoonstelling Paar‑len voor de Kleinen. Onderwijs in Weesp 1550‑1950, van 3 juni tot 10 september 1995 in het Gemeentemuseum te Weesp. Deze catalogus is te verkrijgen in het Gemeentemuseum te Weesp.

Zakelijke info