Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

210306 Voor de jeugd (XVIII) Otto Speckter (1807-1871), de illustrator van Funfzig Fabeln fur Kindern door door  Frits Huiskamp

 In het vorige nummer vertelde ik het een en ander over de dichter Wilhelm Hey en zijn Fabelen en Gedichtjes. Nu laat ik mijn aandacht vallen op de illu­strator van die boekjes, Otto Speckter. Ik doe dat aan de hand van deeltje 16 van de Blauwe Boekjes, getiteld Hoe langer hoe liever.

Otto Speckter was op 9 november 1807 te Hamburg geboren in een kunstlievend gezin. Vader Speckter had grote belangstelling voor een gloednieuwe uitvinding: het drukken op steen. In Munchen woonde in die tijd de toneelschrijver Alois Sennefelder (1771 - 1834), die een manier zocht om zijn geschriften sneller te laten drukken. In 1798 experimenteerde hij met een soort kalksteen, ter grootte van zo'n 80 bij 50 cm. en 10 cm. dik. Hij schreef en tekende op de oppervlakte van de gladgeschuurde steen met behulp van een vet materiaal, vet krijt bijvoorbeeld (denk maar aan wasco). Daarna bevochtigde hij de steen, waarbij de vette lijnen droog bleven omdat vet water afstoot. Na bewerking met Arabische gom wordt het oppervlak met water gereinigd. Vervolgens rolde hij met een soort deegroller inkt over de steen en zie: alleen de vette delen namen de inkt op. Daarna werd een vel papier op de steen gelegd en de afdruk erop heette van die tijd af een steendruk. Natuurlijk kwam bij dit werk nog veel meer kijken, maar de grondslag voor de lithographie, zoals de steendrukkunst ging heten, was gelegd.

Omstreeks 1818 richtte vader Speck­ter in Hamburg een eigen steendruk­kerij in en begon met het vervaardigen van zaken als voorbedrukte formulieren, briefhoofden, gelukwenskaarten en zelfs portretten. Enige jaren later nam Otto de zaak over, nadat hij een Jondige scholing als tekenaar, gra­veur en lithograaf had gevolgd. Hij was medeoprichter van de Hamburg­se Kunstenaars Vereniging en was een goede bekende van de uitgever Friedrich Perthes. Deze was naar Gotha verhuisd en had daar kennis gemaakt met Wilhelm Hey. Toen hij besloot diens Funfzig Fabeln und Ge­dichte uit te geven verzocht hij Otto de illustraties te vervaardigen. Speckter was niet zo'n avonturiier. Hij vond het grootste genoegen in het tekenen van zijn naaste omgeving. Huizen, straatjes, boerderijen en die­ren uit de Hamburgse dreven waren zijn onderwerpen. Het is dan ook lo­gisch dat hij de fabels liet afspelen &k bij zijn huis en haard. En het is opvallend hoe gedetailleerd hij in zijn tekeningen het landschap weer­geeft. Vergelijk maar eens de plaatjes bij Het vischje of Het Paard en het Veulen.Veel dieren tekende hij met als voorbeeld schilderijen van Hol­landse meesters uit de Gouden Eeuw, waaronder Paulus Potter, Simon de Vlieger en Adriaan van de Velde. Hij moet vaak gebruik hebben gemaakt van de zeer grote gravuresverzame­ling die zijn vader had aangelegd. Minder fraai geslaagd zijn zijn etens­figuren, wat houterig van vorm en weinig individualiteit uitstralend. Zie Het Kind en de Vogel. (pag. 35) Vooral door zijn tekenstijl sloeg het boekje aan, dat als eerste druk slechts

1600 exemplaren telde, maar in de komende vijftigjaren in miljoenen stuks de boekwinkels zou verlaten. Tot zijn dood op 29 april 1871 bleef Speckter bezig als lithograaf en ver­diende zijn geld vooral met het in steen brengen van de schilderijen van zijn bevriende collega's. Een schilde­rij kon je maar een maal verkopen, een prent ervan kon je wel duizend keren over de toonbank brengen

Iets over Hoe langer hoe liever Dit was oorspronkelijk het tweede stukje van het eerste deel van de Funfzig Fabeln. In zijn voorwoord maakt Goeverneur melding van een Aanhangsel, dat in het blauwe boekje niet is meegeko­piëerd, omdat die gedichtjes een ge­heel andere, zeer godsdienstige, strek­king hadden. Ook in dit deeltje zijn gelukkig weer hoogtepunten. Lees maar eens:

 HET VISCHJE
Vischje, Vschje, pas toch op, Hap niet naar dien hengeltop; Als ge aan 't kleine wormpje bijt, Raakt ge vast het leven kwijt; Ziet ge daar dien jongen niet? Vischje, kruip toch gaauw in't riet! 't Vischje hoorde naar geen raad, Zwom er heen, als kon 't geen kwaad, Rook aan 't wormpje en dacht: ei, ei, Zulk een beestje is goed voor mij. Hap! zei 't en -dat kwam er van! Werd gebakken in de pan.

Zoals beloofd: "nog eentje, om het af te leren", zei mijn oom altijd bij zijn tweede borrel en daarom volgt: HET PAARD EN HET VEULEN

 Veulen, spring en speel maar toe, Huppel, draaf en loop u moe, Nu nog zijt ge los en vrij, Spoedig is die tijd voorbij. Spoedig hebt ge werk genoeg, Draagt den ruiter, trekt den ploeg. 't Lustig veulen sprong in 't rond, Danste en buitelde op den grond. Spoedig werd het groot en sterk, En ging vrolijk aan het werk; 't Kon den zwaarsten ruiter dragen En liep moedig voor den wagen

Er zijn Duitse wetenschappers die beweren dat het eerste deeltje van het Hey's handschrift uitsluitend uit zes- tot achtregelige versjes bestond. De uitgever Perthes vond ze te kort en vroeg de schrijver er min­stens 6 regels aan toe te voegen. Het is een interes­sante theorie. Probeer ze eens tot je door te laten dringen zonder die toevoegingen, die alle in de ver­leden tijd zijn geschreven. De gedichtjes veranderen zo in rijmende toespraakjes, zonder spanning op te roepen. Misschien had de brave Hey dat ook wel be­doeld. Te bewijzen valt er niets, het oorspronkelijke handschrift is verdwenen. 

 


 

Zakelijke info