Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

200206. VOOR DE JEUGD (XIII) Maar ook voor de meer bejaarde lezers . Muzikale vriend door F.J. Huiskamp

 Sinds de wet op het lager onderwijs van 1806 is er serieus werk van gemaakt de kwaliteit van het lesgeven te verbeteren. Grote aandacht ging uit naar het lezen, spellen en schrijven en ook het rekenen werd niet vergeten. De schoolmeesters kregen de beschikking over verbeterde leerboekjes, waarvan sommige al in de serie De Blauwe Boekjes zijn herverschenen. Vandaag doe ik een poging om te onderzoeken hoe het met het zangonderwijs in de eerste helft van de negentiende eeuw gesteld was. 

 Eigenlijk werd er in de eerste onderwijswet niet gedacht aan een vak als “zingen”. Tot dan toe werd het vanzelfsprekend gevonden dat de onderwijzer zijn best deed de leerlingen de Psalmen en Gezangen van de Hervormde kerk in te oefenen. Dat kon immers van pas komen in de zondagse kerkdiensten. Bij examens voor een baan als onderwijzer hadden de schoolcommissies nog wel eens de gewoonte hun kandidaten enige proeven van bekwaamheid af te laten leggen op het gebied van de zangkunst. Vaak werd van de schoolmeester verwacht dat hij tijdens de kerkdiensten als voorzanger optrad. Er zijn gevallen bekend dat de kandidaat zich naar een stukje buiten de kerk moest  begeven om daar met luide stem een psalm te zingen, terwijl de commissie binnen bleef om te horen of de schoolmeester op deze afstand nog  verstaanbaar overkwam.

 Op de nieuwe Rijkskweekschool te Haarlem voerde de beroemde P.J. Prinsen de scepter. Hij had talloze onderwijskundige methoden bestudeerd, vooral Duitse, en was tot de conclusie gekomen dat het zangonderwijs in Nederland verbeterd moest worden. Hij stelde de jeugdige onderwijzer Dirk van Dapperen aan die net de eerste rang had behaald en dat was een geweldige prestatie in die jaren. Daarenboven had hij enige tijd doorgebracht in Yverdun, waar de beroemde pedagoog Pestalozzi een kostschool bestuurde. (Zie De School Anno, 19 no. 4). Van Dapperen, geboren in 1791, was pas 27 jaar oud toen hij de opdracht kreeg de beginnende onderwijzers te bekwamen in de vakken vormleer (wiskunde), natuurkunde en zangkunde. Het eerste wat hij deed was reeds in 1819 een eigen methode vervaardigen: Zang-oefeningen voor de lagere scholen, in twee deeltjes, met een voorwoord van zijn directeur. Hij gebruikte  bestaande kindergedichtjes die hij op eenvoudige muziek zette. De teksten waren deugd- en zedelijkheid bevorderend en zo trof ik een liedje aan dat de leerlingen bij een prijsuitreiking mochten zingen. Op vele scholen kregen de leerlingen die goede vorderingen hadden gemaakt twee of drie keer per jaar een geschenkje, meestal een boekje. Daarbij liet hun meester de klassen het volgende lied zingen:

Bij eene prijsuitdeeling
“Wat groot geluk, Daar slaat het uur
Dat brave kinderen streelt;
Het uur waarin ons ’t eereloon
Zal worden uitgedeeld. (bis)

 Niet dat de hoop op loon of eer
Ons drijft tot onzen pligt:
Neen, leerlust maakt, dat elk zijn taak
Met vlijt en vreugd verrigt. 

Maar schoon de lust ons doen bestuurt,
Wordt onze kindervlijt,
Toch gaarne met een prijs beloond,
Dien niemand ons benijdt. 

Wij wachten dan uit uwe hand
Wat gij ons hebt bereid;
En geven u, als loon, terug
Een hart vol dankbaarheid”.

 Het muziekstukje klinkt in vrolijke driekwartsmaat. Van Dapperens methode sloeg wel aan en zijn bundeltjes werden herdrukt. Veel is er niet op gevolgd, want een ernstige ziekte velde hem waardoor hij al op 31-jarige leeftijd stierf.

 Veel meer succes had de Rotterdammer W. Oudshoff, die in 1824 De muzikale vriend der jeugd, of Bevallige Zangstukjes voor het opkomend geslacht, ook tot schoolgebruik publiceerde. Dit verschijnt nu als Het Blauwe Boekje no. 12, naar de vijfentwintigste druk(!). In een voorwoord vermeldde hij dat de Maatschappij: Tot Nut van ’t Algemeen  een Handleiding bij het onderrigt in de Toon- en Zangkunst had uitgegeven. Oudshoff  schreef zijn zangbundeltje aan de hand van dit werk. Hij gaf er een theoretische uiteenzetting bij, waardoor de onderwijzers wat meer steun bij hun arbeid kregen, een hele vooruitgang na Van Dapperen.

De inhoud wijkt sterk af van zijn voorganger. De liedjes liet hij vervaardigen door H. Maronier en J. van der Schalk, waarschijnlijk twee Rotterdamse onderwijzers. Zij schreven meer romantisch getinte versjes met titels als Het schoonste bloempje , In het Voorjaar en De Roos en het Vergeet mij niet. Naast een loflied op de Ruiter, De Ruiters list, kregen enige aardige canons een plaatsje en werd zelfs het zingen onderwerp van een zangstukje:

 Het zingen
“Het zingen is een heerlijk ding;
’t Geeft altijd frisschen moed.
En wekt den lust in elken kring
Bij alles wat men doet.
’t Verligt het werk hoe zwaar het zij,
Want bij een vrolijk lied,
Is eer men ’t wacht, de tijd voorbij
En d’ arbeid reeds geschied”.

 Zouden de moeders deze liedjes samen met de kinderen onder het afwassen gezongen hebben of hadden hun ouders nog een eigen repertoire? Vast staat dat de besproken bundels geen liedjes hebben opgeleverd die zich een vast plekje in onze cultuur hebhen verworven. Dat zou zo’n twintig jaar later wel het geval zijn met sommige versjes geschreven door de huisarts J.P. Heye, die enkele bundeltjes uitgaf, waarin bijvoorbeeld Er zaten zeven kikkertjes al  in een boerensloot, Zie de maan schijnt door de bomen en Het lied van den Zilvervloot. Maar daarover misschien een volgende keer.

Zakelijke info