|
|
Voor de jeugd VII door Frits Huiskamp. Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, Een hunner…. Wat zullen we nou krijgen? Zo’n reactie is te verwachten. Het antwoord luidt: Dit is een strofe uit het Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla, in de jaren 1596 en 1597. De dichter was Hendrik Tollens, Czn. Het is een deel uit een der beroemdste gedichten uit onze literatuur, waarin een der overwinteraars zijn maten toespreekt. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen vond het zo’n interessant gedicht dat men besloot het onder de aandacht van de jeugd te brengen. Dit leverde een tweede druk op, die in 1824 op schoolformaat verscheen. In het voorwoord schreef de secretaris van de Maatschappij: ‘in de veronderstelling van door deze afzonderlijke en min kostbare uitgave van het meesterstuk van Neêrlands geliefden zanger, mede te werken om hetzelve, vooral door het gebruik, dat daarvan op de scholen zou kunnen worden gemaakt, nog algemeener bekend, en alzoo van een uitgebreider nut te doen wezen’. Het leek me passend in dit winternummer van De School Anno aandacht te besteden aan dit koude avontuur dat ons voorgeslacht verwarmde en dankzij de dichtgloed van Tollens in een nationaal vuur ontstak. Eerst maar eens iets over Hendrik Tollens, die in 1780 te Rotterdam werd geboren. Zijn vader en zijn grootvader bezaten daar een penselen- en verffabriek en behoorden tot de gezeten burgerij. Na een tijdje op een kostschool te hebben doorgebracht kwam hij op 15-jarige leeftijd op zijn vaders kantoor werken. Al heel vroeg besteedde hij een groot deel van zijn tijd aan het vervaardigen van gedichten, maar ook het theaterleven trok hem aan. Hij begon toneelstukken te schrijven, maar hoewel ze het nooit tot een opvoering brachten, hield hij er wel een levenslang geluk aan over. Hij raakte verliefd op de dochter van een komiek en in 1800 trouwde hij met de toneelspeelster Gerbranda Rivier die hem 12 kinderen zou schenken. Ondertussen begon Tollens naam te maken als dichter. Heel bekend werden zijn Gedichten (1806-1815), in drie delen. Sinds die tijd stond hij bekend als ‘De lust en de liefde der Nederlandsche Natie’. Nog sterker: toen in 1817 een prijsvraag werd uitgeschreven voor een nieuw volkslied ter vervanging van het onbegrijpelijke Wilhelmus, won hij met het nog steeds bekende Wiên Neerlands bloed door de a’ dren vloeit. In 1819 verscheen dan zijn Tafereel van de overwintering, enz. In dit lange vers betuigde hij hulde aan het voorgeslacht en beschreef hij de reis van Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz als een lofdicht op heldenmoed en doodsverachting. Toch kon hij het niet laten de deugd en de familiale huiselijkheid te benadrukken. Ondanks zijn vaak ‘zware’ woorden had hij de meeste interesse voor de gebeurtenissen in ‘Het Behouden Huys’, de beschutte hut, opgetrokken uit wrakhout, waarin de bemanning in de winter van 1596 en 1597 verbleef. De gevaren buiten, in de vorm van kruiend ijs en op mensenvlees beluste ijsberen, werden weliswaar spannend beschreven, maar een geur van gemoedelijkheid en berusting overheerst na het lezen van dit gedicht. Laat ik nog eens een avontuurlijk fragment afdrukken: Maar, naauw was de eerste
nacht in ‘t nieuw verblijf gesleten, Zie je het voor je ? |
|