|
|
De schoolplaat `De Maas voor Rotterdam (Leuvehaven)' uit 1900 werd getekend door B. Bueninck. Deze plaat maakt deel uit van de serie `Nederland in Woord en Beeld' van P.R. Bos en werd vanaf 1900 uitgegeven bij J.B Wolters in Groningen. Aanvankelijk kende deze serie geen handleidingen, die echter wel broodnodig bleken. In het tijdschrift `School en Leven' verschenen beschrijvingen van enige platen. De handleiding uit 1906 bij deze schoolplaat werd geschreven door A.F. Cremer. Cremer maakt wat omslachtig duidelijk dat Rotterdam aan de monding van de Rijn ligt, ondanks de naam Nieuwe Maas. "De Rotterdammers gebruiken dus water uit de Nieuwe Maas, maar dat is geen Maaswater; Lekwater is `t, dus Rijnwater." De stad is ontstaan aan de rechteroever; "ze is op en langs den rivierdijk gebouwd. Daar loopt bv. nog de oude, smalle Hoogstraat; als je die doorgaat, zie je de zijstraten en stegen rechts en links omlaag lopen." Op de plaat liggen de schepen afgemeerd aan de rechteroever, aan de Boompjes "Zie je die grote stoom boot daar aan de kade liggen? Dat is er een, die op Hull vaart. RotterdamHull is een van de 24 stoomvaartlijnen tusschen de Rottestad en verschillende havens van Groot-Brittanje en Ierland. Hier wordt stukgoed aangevoerd. Op de kade staan: "tal van sleeperswa&gens gereed om pakken, balen, kisten, vaten over te nemen en te vervoeren door de stad naar hun bestemmingsplaats." Horen en zien vergaan je. `t Is een rumoerige drukte, eenigszins beangstigend; soms weetje niet, waar je gaan of staan zult. Het gillen en sissen van stoomfluiten, `et rammelen en knarsen van katrollen, `et ratelen van wagenwielen en `et kletteren van paardehoeven over de straatkeien, `et geschreeuw van stemmen om te waarschuwen...." Vooraan, op de hoek, komt een van de binnenhavens, de Leuvehaven, op de rivier uit. Uiterst links zien we dan nog een gedeelte van de Leuvehavenbrug. "Dat is 'n basculebrug. Ken je die. Zoo een bestaat uit twee helften, ;die midden boven 't water tegen elkaar sluiten." Hij vestigt de aandacht op het roeibootje op de voorgrond. Hierin liefst 19 bootwerkers, die het volgende liedje zouden zingen: "Lieve schipper, vaar mij over, Naar dat gindsche dorpje heen, Ik zal u een halssnoer geven, Met een kostelijke steen." Een wat onverwachte benadering van mensen, die een zwaar en weinig fijnzinnig vak uitoefenen. "Zij hebben eenige uren achtereen vlijtig gewerkt, ze verlangen naar huis om te gaan eten en daarna nog een poosje te kunnen rusten vóór ze weer op 't werk moeten wezen." Bootwerkers verdienen hun brood met `het in- en uitladen van goederen bij de massa stoombooten, die dagelijks hier in de havens aanlanden of uitvaren om overzee te gaan." Bij dit oordeel steekt dat van de journalist M. J. Brusse van de Nieuwe Rotterdamsche Courant over deze havenwerkers schril af. In diens reportage getiteld `De Boompjes' uit 1903 zegt hij: "Nu de Boompjes zelf, heele kleine boompjes, iepen, en hekjes er omheen, waar bootwerkers op zitten. Bootwerkers zijn bronskleurig, ook zoo glimmend; maar uit hun kale kinnen groeien lange dikke haren, stoppelig als varkenshaar, meestal grijzend bruin. Bootwerkers werken eigenlijk nooit; ik zie er geeneen, die zijn body eraan zet, om al die bergen van kisten en balen ( hooi- botergeel en basterdsuikerkleur) in de schepen te krijgen. Ze liggen, zitten of hangen allemaal, en hebben standen van de meest volmaakte rust bereikt.' Uit de handleiding blijkt, dat de `stad' op de rechteroever, het oude Rotterdam, de woonfunctie heeft. "Op den linkeroever ligt Fijenoord met z'n havens, magazijnen en werkplaatsen, waar duizenden menschen dagelijks arbeid vinden. Geen wonder dus, dat er den heelen dag door druk verkeer is tusschen de beide oevers van de rivier, vooral op de uren, als al dat werkvolk van en naar 't werk gaat. Als je op die tijden de Willemsbrug passeeren moet, dan is er haast geen doorkomen aan. Want dat is de eenige brug, die de beide oevers verbindt." Daarnaast was er nog de spoorbrug. Over de Koningshaven, die werd gegraven om zeeschepen de toegang tot het achterland mogelijk te maken, zegt de schrijver: "Over die Koningshaven nu heeft men, voor de treinen zoowel als voor 't gewone verkeer, twee draaibruggen gelegd, die dus geopend kunnen worden om schepen door te laten." Merkwaardig genoeg komt de oorzaak van de grote veranderingen in Rotterdam pas op 't laatst aan bod. Immers, de opening van de Nieuwe Waterweg betekende een sterke toename van het aantal schepen, dat Rotterdam aandeed. "In 1872 (het openingsjaar) voeren ruim 400 schepen door dit nieuwe kanaal, in 1873 bijna 4500. "Daar de zeeschepen nog altijd grooter werden, was de Nieuwe Waterweg al gauw niet diep genoeg meer. Voortdurend werd die dan ook verbeterd, de diepte werd van 8 op 10 M. gebracht en de havens in aantal vermeerderd, vergroot en uitgediept." Je ziet op de plaat schepen midden op de rivier voor de Willemsbrug liggen "voor anker en aan boeien. Waarom die schepen niet aan de kade komen lossen? Misschien liggen ze te diep......" Grote schepen meren af aan de linkeroever; in de Petroleumhaven, de Dokhaven, de Maashaven "die 'n oppervlakte heeft van 60 HA., tweemaal zo groot als de Rijnhaven, die er niet ver af ligt. Als je er op je gemak omheen wilt wandelen, zul je zoowat 'n uur werk hebben. De diepte is 8,4 M." Door de uitbreiding van de haven nam het aantal inwoners sterk toe. "Aan het begin van de 19' eeuw had Rotterdam 50.000 inwoners, op 't einde dier eeuw meer dan 300.000. Kralingen, Katendrecht, Charlois, Delfshaven werden achtereenvolgens ingelijfd. Fijenoord was al vóór 1600 door de stad aangekocht, als polder, voorƒ 2000. Daar zou je 't nu wel niet meer voor krijgen." In de slotzin ontbreekt de wijze les natuurlijk niet. "Rotterdam mag zich rangschikken onder de groote havens van 't wereldverkeer. Kan 't nu op z'n lauweren gaan rusten, van z'n rente gaan leven? Zeker niet; rust roest." |
|