Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

Collectie

403.03. De conservator vertelt over internationale contacten

 In de zomer van 1984 werd voor het eerst een internationaal symposion gehouden voor schoolmusea, of, zoals de uitnodiging luidde, 'fur Betreuer von Schulmuseen'. Dr voorgeschiedenis van deze ontmoeting is wat merkwaardig. In 1980 werd in het Oostenrijkse plaatsje Michelstetten, ongeveer 40 km. ten noorden van Wenen, het Niederósterreichisches Schulmuseum geopend. De Heer Lukschanderl, de grondlegger van het museum, verklaarde ten overstaan van de pers dat dit het eerste schoolmuseum van Europa was. Zijn uitspraak ontlokte tal van reakties: in Spittal an der Drau was al in 1966 een gedeelte van het museum aldaar ingericht als schoolmuseum, en de Heer Wacker uit Noord Duitsland claimde het eerstgeboorterecht voor zijn museum in Zetel-Bohlenbergerfeld. De heren werden het niet met elkaar eens, maar één ding was inmiddels duidelijk geworden: er waren méér schoolmusea in Europa. Een moeizame speurtocht om deze musea te localiseren kon nu beginnen.

In de loop van 1981 begon ook ik een speurtocht, echter niet naar nieuwe, maar naar de in de negentiende eeuw gestichte musea. Dit leverde niet veel meer op dan de kennis dat vrijwel al deze collecties zijn verdwenen, met uitzondering van Frankrijk. De collectie van het museum te Parijs bestaat nog steeds en is thans ondergebracht in Rouen. In Nederland heeft het schoolmuseum te Amsterdam zeer lang bestaan, van 1877 tot 1959. Op mijn zoektocht naar de vroegere musea kwam ik ook een aantal nieuwe musea en collecties op het spoor.

Achteraf bleken alle conservatoren één teleurstellende ervaring met elkaar te delen: via de ambassades was niemand wijzer geworden. De Heer Lukschanderl bijvoorbeeld had het Nationaal Schoolmuseum niet ontdekt. Onze ambassade in Wenen had verklaard, dat een dergelijke instelling niet bestond in Nederland. Het was deze Heer Lukschanderl die het eerste symposion organiseerde. Dankzij Prof. De Clerck uit Gent werd ik nog net op tijd ingelicht en kon ik mij op het laatste nippertje als deelneme` aanmelden.

In augustus 1984 reisde een internationaal gezelschap van conservators, afkomstig uit Noorwegen, West Duitsland, Oostenrijk, Hongarije en Nederland, naar Asparn an der Zaya, in de buurt van Michelstetten. Overdag presenteerden de diverse musea zich en werden er lezingen gehouden. 's Avonds maakten de deelnemers persoonlijk kennis met elkaar en wisselden wij ervaringen uit. Wij spraken over verzamelen, conserveren, verschillen en overeenkomsten van onze onderwijssystemen, en trachtten tot definities te komen, bijvoorbeeld over de term schoolmuseum. Kortom, hier was een enthousiaste groep mensen bijeen, die dolblij waren om vakgenoten te leren kennen.

Het eerste symposion werd een groot succes en besloten werd om voortaan om de twee jaar samen te komen. De Hongaren boden aan het volgende symposion te organiseren. Hun aanbod kwam als een verrassing. Verschillenden van ons hadden tot dan vergeefse pogingen ondernomen om contacten te leggen met Oosteuropese landen. Ik zelf had bijvoorbeeld teleurstellende ervaringen met de DDR, een land dat voor ons juist van grote betekenis is. In dat deel van Duitsland was vroeger een aantal leermiddelenproducenten gevestigd en bestonden belangrijke musea, o.a. in Leipzig. Het Hongaarse aanbod kwam dus, gezien onze ervaringen, nogal onverwacht, maar het was uiteraard zeer welkom.

Deze zomer werd het tweede internationale symposion gehouden in Debrecen, Hongarije. Debrecen is beroemd om het aldaar gevestigde Collegium Reformatoricum, dat als gastheer optrad. Dit collegium behoort tot de belangrijkste calvinistische opleidingscentra van Europa. Studenten uit Debrecen komen regelmatig enige tijd naar Kampen, en ook het omgekeerd gebeurt. De deelnemers kwamen dit keer uit Denemarken, Noorwegen, Nederland, West Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Hongarije en Bulgarije. Helaas ontbrak Oost Duitsland. De aanwezigheid van Bulgarije daarentegen was opvallend. Ten tweede male waren Frankrijk en Engeland de grote afwezigen; naar mijn idee is dit vooral te wijten aan het feit dat de voertaal Duits was (er waren overigens tolken beschikbaar). '4IViet alleen het aantal vertegenwoordigde landen was groter, ook de samenstelling van de symposiongangers was veranderd, meer gevarieerd. Waren het in 1984 voornamelijk museumdirecteuren en medewerkers, dit jaar waren er veel hoogleraren, wetenschappelijke medewerkers en studenten, met name uit de Bondsrepubliek en uit Oostenrijk. Het is verheugend te kunnen vaststellen, dat de belangstelling van de universiteiten sterk groeit; daar immers zal veel van het onderzoek verricht moeten worden.

Voor het Nationaal Schoolmuseum zijn de contacten met twee instellingen op dit moment erg belangrijk: het Archiv Schulisches Wandbild, verbonden aan de UniversitátGesamthochschule Duisburg, en Danmarks Paedagogiske Bibliotek te Kopenhagen. Het instituut te Duisburg verzamelt, beschrijft, documenteert en publiceert over schoolwandplaten; de collectie omvat inmiddels 5.500 exemplaren. Ook organiseert het tentoonstellingen. De Deense pedagogische bibliotheek verzamelt al sinds het begin van deze eeuw schoolplaten uit alle landen. Deze gigantische collectie bevat meer dan 12.000 platen. Het is heel goed mogelijk dat daarin Denemarken voor ons nog onbekende Nederlandse schoolplaten bewaard zijn gebleven, om nog maar niet te spreken over allerlei handleidingen. Er is een brief onderweg over de handleiding van 1839 van Brugsma waar wij nog steeds naar op zoek zijn (zie De School Anno, jrg.1, nr. 1).

Het volgende symposion zal in 1988 worden gehouden in Nurnberg (BRD), waar de universiteit van Nurnberg-Erlangen als gastvrouwe zal optreden. Ik hoop daar opnieuw het Nationaal Schoolmuseum te kunnen vertegenwoordigen. Er is, zoals u merkt, volop leven in het Europees schoolmuseumwezen. Als de musea van Leeds en Rouen het in 1988 niet laten afweten, dan kunnen we serieus gaan denken aan een Europese Vereniging van Schoolmusea.

J. ter Linden

Zakelijke info