|
|
190407. Boekbespreking Wim Westerman (2001), Ongewenste objectiviteit. Onderwijs in geestelijke stromingen in historisch en vergelijkend perspectief ISBN 90-435-0442-4 Dit proefschrift, verdedigd op 2 oktober jl. aan de Vrije Universiteit, is een uitermate boeiende en lezenswaardige studie over het vak `geestelijke stromingen'. Dit nieuwe vak stelde de dat de Wet op het Basisonderwijs (WBO) (1985) verplicht voor op zowel bijzondere als openbare scholen. Volgens de wetgever moest dit vak op een objectieve wijze worden onderwezen en dat zou tevens het belangrijkste onderscheid moeten zijn met vak als godsdienstonderwijs. Maar wat dan onder objectiviteit te verstaan? En meer nog, hoe daaraan uitvoering te geven? Is objectiviteit eigenlijk wel mogelijk en wenselijk? Vooraf stelt de schrijver dat het onderwijs in een multiculturele samenleving als de Nederlandse niet voorbij mag gaan aan de veelvormigheid van levensbeschouwingen. Dat betekent tevens dat dit onderwijs een vormend aspect moet hebben: kinderen leren om te gaan met die veelvormigheid. Dat gaat volgens Westerman dus verder dan alleen kennisoverdracht en daarom plaatst hij de opjectiviteitseis in discussie. Westerman doet dat vanuit drie invalshoeken namelijk een historische, concept-analytische en een comparatieve invalshoek (verge lijking met andere landen). Ons interesseert vooral de historische invalshoek in de hoofdstukken twee tot vier. Objectiviteit heeft vanaf de eerste nationale onderwijswetgeving (18011806) een belangrijke rol gespeeld in de eis dat het onderwijs geen leerstellig onderwijs meer mocht verzorgen, hetgeen voor 1800 nog heel gewoon was. Het onderscheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs had onder die wetgeving dan ook meer te maken met wijze van financiering (publieke en private sfeer??) dan met het met het onderscheid neutraal - godsdienstig gekleurd onderwijs. Sindsdien is er in onderwijswetgeving en schoolpraktijk een spanningsveld blijven bestaan tussen enerzijds de eis dat het openbaar onderwijs voor alle kinderen toegankelijk moest zijn en daarom neutraal moest staan tegenover de verschillende godsdiensten en anderzijds moest `opleiden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden'. Verzet van rooms-katholieke en orthodox protestantse zijde, bekend als de schoolstrijd, leidde tot vrijheid van onderwijs, die vastgelegd werd in de grondwet van 1848 en uitgewerkt werd in de onderwijswet van 1857. Dat had een nieuw onderscheid tussen openbaar en bijzonder tot gevolg. Het bijzonder onderwijs zou zich vooral gaan uitbreiden als een vorm van gezindteschool, waar nadrukkelijk godsdienstige vorming werd nagestreefd. Van het openbaar onderwijs werd geëist dat het de godsdienstige gevoelens van kinderen niet mocht krenken (en daarom niet nadrukkelijk godsdienstige vorming kon beogen). Dit is de geschiedenis ingegaan als de eis van de passieve neutraliteit. Sindsdien is regelmatig die passieve neutraliteit van de openbare school onderwerp van discussie geweest. Zo werd voor de Tweede Wereldoorlog nog door Kohnstamm gepleit voor de christelijke (openbare) volksschool. Hij stelde vast dat de lege huls van de neutraliteit de openbare school kleurloos en weinig inspirerend heeft gemaakt. Na 1945 kwam het godsdienstonderwijs en humanistisch onderwijs op openbare scholen (weer) in discussie. De discussie werd nieuw leven ingeblazen na 1980 toen het inmiddels duidelijk werd dat Nederland rekening moest houden met mensen van een niet-westerse en niet-christelijke achtergrond. Onderwijs ging deel uitmaken van het minderhedenbeleid. Kortom, Westerman toont aan dat de geschiedenis door, neutraliteit en objectiviteit, een voortdurend punt van discussie is geweest in het onderwijsbeleid met betrekking tot de openbare school. Op grond van het historisch exposé en de twee andere invalshoeken komt Westerman tot de conclusie dat de objectiviteitseis van de WBO in 1985, vooral historisch is te verklaren vanuit de discussie van de neutraliteit van het openbaar onderwijs. Deze eis was nodig om het vak geestelijke stromingen op alle scholen verplicht te kunnen stellen, maar was in de praktijk toch niet haalbaar. Gevallen van burgerlijke ongehoorzaamheid in dezen zijn dan ook nauwelijks aangepakt. De overheid heeft zich ten aanzien van dit nieuwe vak zeer terughoudend opgesteld. Westerman kiest zelf duidelijk voor de actiefpluriforme openbare school en de bijzondere ontmoetingsschool: in de ontmoeting en in het actief pluriformiteit aan de orde stellen, leren kinderen met die veelvormigheid om te gaan, zonder dat de school indoctrinatie kan worden verweten. Inderdaad, zulk onderwijs is vormend, allerminst neutraal of objectief, maar biedt wel ruimte aan kinderen en onderwijzers elk hun eigen inbreng te leveren, van elkaar te leren en te leren de juiste vragen te stellen. Daarom vindt hij objectiviteit niet alleen onmogelijk, maar ook onwenselijk. Marjoke Rietveld-van Wingerden
|
|