Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

Anneke de Wolff (2000), Typisch Christelijk? Een onderzoek naar de identiteit van een christelijke school  en haar omgeving. Kampen: Kok. ISBN 90 -435-0306-1, 523 blz.

Op 13 december van het afgelopen jaar verdedigde Anneke de Wolff in Amsterdam haar 523 pagina's tellen­de proefschrift. Alvorens op deze omvangrijke publicatie te reageren, geven we eerst een samenvatting. In de openingszin van de inleiding wordt direct de toon gezet. Is christe­lijk onderwijs een rudiment uit ver­vlogen tijden of heeft het nog be­staansrecht in de eenentwintigste eeuw Om tot een wetenschappelijk gefundeerd antwoord te komen, is voor de volgende methodologische opzet gekozen. In het eerste deel wordt - conform de ondertitel - een uitgebreide conceptuele analyse gege­ven van het begrip identiteit. De au­teur komt uiteindelijk tot de volgende definitie. De identiteit van een school is "datgene wat de school tot deze school maakt, oftewel wat de type­rende of kenmerkende eigenschappen van deze school zijn, wat de leden van de school met elkaar gemeen hebben (wat geldt voor de leden als collectief) en wat een bepaalde mate van duurzaamheid of continuïteit door de tijd kent" (p.53). Vervolgens wordt in de volgende drie hoofdstuk­ken nauwgezet nagegaan hoe in de Duitse, de Anglo-Amerikaanse en de Nederlandse literatuur over identiteit is geschreven. Een zestal opvattingen (concepties) over identiteit passeren vervolgens de revue. Dit eerste deel wordt op pagina 164 met een over­zichtelijk schema afgesloten.

In het tweede deel wordt een uitge­breid onderzoek gedaan naar de op­vattingen en de vormgeving van de identiteit op een drietal protestants­christelijke basisscholen. In niet min­der dan ruim 200 bladzijden wordt verslag gedaan van de uitkomsten die dit empirisch onderzoek heeft opgele­verd. Hoewel er uiteraard voor een drietal verschillende scholen is geko­zen, blijkt de gemeenschappelijke noemer toch vrij groot te zijn. Alle drie de scholen beogen een bijdrage te leveren aan de verdere persoons­vorming van de kinderen. In pedago­gisch opzicht betekent dat dan dat de unieke geaardheid van dit kind geres­pecteerd dient te worden en in onder­wijskundig opzicht houdt de per­soonsvorming in dat het onderwijs afgestemd moet zijn op de individue­le verschillen tussen de kinderen on­derling.

In het derde en laatste deel worden de bevindingen uit de literatuur en uit de praktijk samengevoegd. De relatie tussen een levensbeschouwing en de vertaalslag naar de praktijk van alle­dag blijft een punt van nader onder­zoek. De auteur komt dan ook tot de opmerkelijke uitspraak om voorlopig af te zien van de term identiteit. Deze term sanctioneert onbewust de gedachte dat een levensvisie los staat van de opvoeding en het onderwijs. Er is geen rechtstreekse koppeling tussen een visie en het onderwijsge­beuren. Deze ééndimensionale benadering wordt afgewezen en er wordt een pleidooi gevoerd voor een multi­dimensionale benadering. Het gaat juist om de koppeling tussen een visie, het opvoedingsklimaat en de lespraktijk.

Omdat dit laatste een kerngedachte is van de studie van Anneke de Wolff veroorloof ik mij een kort uitstapje in onderwijsland. Naar mijn idee hebben de traditionele vernieuwingsscholen

als bijvoorbeeld de Montessorischo­len die koppeling tussen visie en les­praktijk van het begin af aan gereali­seerd. Of men het nu eens is met het gedachtegoed van Maria Montessori of niet, niemand zal ontkennen dat deze eendimensionale levensvisie op een multidimensionele wijze zicht­baar wordt in de alledaagse school­praktijk. Aan zowel de inrichting als aan de vormgeving van een leslokaal liggen duidelijke principes ten grond­slag; iets dat ook geldt voor het vak­kenpakket en het weekrooster. Van een identiteitsprobleem is geen spra­ke omdat er tussen de visie Maria Montessori en de lespraktijk een zichtbare koppeling bestaat.

Ik wil nog de volgende kanttekenin­gen bij deze lijvige studie plaatsen. In de eerste plaats kan men zich af--, vragen of het begrip identiteit niet erg statisch is opgevat en uitgewerkt. Ze­ker in de schoolwereld waar volwas­senen en kinderen met elkaar om­gaan, heb je primair te maken met on­derlinge relaties tussen mensen (subjecten) en niet zozeer met ab­stracte omschrijvingen van begrippen of concepties (objecten). De door de auteur gemaakte keuze voor een con­ceptuele en statische invulling van het begrip identiteit bleek tijdens de ver­dediging aanleiding te zijn voor de nodige discussie. De tweede opmer­king sluit hierbij nauw aan. Als je over de identiteit van een school wilt spreken, betrek dan in je onderzoek vooral de manier waarop de school­kinderen met elkaar omgaan. kenmerkt die omgang zich door coöperatief samenwerken of door pestge­drag? Onze derde vraag betreft de maatschappelijke relevantie van een dergelijk groots opgezet onderzoek. Welke praktische beleidslijnen kun­nen onderwijsmensen uit deze disser­tatie destilleren?

Bovenstaande opmerkingen nemen niet weg dat wij hier met een fraaie inventarisatie te maken hebben van verschillende visies op protestants­christelijk onderwijs. Niet zonder re­den prezen de opponenten tijdens de verdediging van dit proefschrift bij herhaling het hoge methodologische gehalte van deze studie en de rijkdom aan informatie. Bij deze constatering sluit ik me geheel aan.

 Bert Stilma

 

Zakelijke info