Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

180407. Boekbespreking

Annelies Borst, Gerard Prenger, Johan Sturm (1999), Scholen en mensen in protestants Pijnacker. Een Nederlandse onderwijsgeschiedenis  van de twintigste eeuw. Zoetermeer: Boekencentrum, ISBN 9023904737, 192 blz.

Het is geen alledaagse gebeurtenis als een drietal auteurs, auteurs die op de een of andere wijze verbonden zijn met de Vrije Universiteit in Amsterdam ,zich gedurende een drietal jaren kunnen wijden aan de ontwikkelingen en perikelen van een plaatselijke onderwijsgeschiedenis. We hebben het over het protestantse basisonderwijs zoals zich dat in het (nog) landelijk gelegen polderdorp Pijnacker in de vorige eeuw heeft ontwikkeld. Voor de geografische analfabeten onder ons: Pijnacker ligt tussen Delft, Rotterdam en Zoetermeer. Omdat een van de voormalige schoolhoofden wijlen de heer J. Los een goed archief heeft achtergelaten, konden de drie auteurs snel en gericht aan de slag. Niet alleen is er gebruik gemaakt van secundaire bronnen, maar nog veel meer van primaire bronnen (notulenboeken etc.) en van interviews met oudgedienden. Die combinatie heeft veel opgeleverd.

 Omdat men de lokale ontwikkelingen wilde plaatsen in het licht van de landelijke, beginnen de auteurs met een uiteenzetting over het algemene onderwijsbeleid van de afgelopen twee eeuwen in relatie tot maatschappelijke en kerkelijke ontwikkelingen. Zo heeft met name de geschiedenis van de Nederlandse Hervormde kerk zijn weerslag in Pijnacker gehad. Deze kerkgemeenschap kreeg in de loop van de negentiende eeuw te maken met afsplitsing(en), waaruit de gereformeerde kerk ontstond met als voorman Abraham Kuyper. Deze gereformeerden opteerden voor aparte, bijzondere scholen met de bijbel, terwijl hervormden daarover verdeeld waren. Een deel was voor de openbare school, die dan wel een algemeen-christelijk karakter moest hebben (zij moesten zich uiteindelijk neerleggen bij de onmogelijkheid daarvan). Een ander deel van de hervormden koos weliswaar wel voor bijzonder onderwijs, maar men had daarbij geen star dogmatische school op het oog.

Toen in 1908 in de consistoriekamer van het gereformeerde kerkgebouw plannen werden gesmeed om tot de oprichting van een (weliswaar niet exclusief gereformeerde) protestantse schoolvereniging te komen, ging de plaatselijke hervormde predikant C.A de Bruin in - wat de auteurs noemen - de tegenaanval. Hij richtte met succes een hervormde schoolvereniging op; een actie waarmee hij een dreigende tweespalt binnen zijn gemeente wist te voorkomen. In 1910 werden de poorten van de eerste protestants-christelijke school op hervormde grondslag geopend. De gereformeerden kwamen pas in 1920, dus tien jaren later, tot schoolstichting. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen de fusiebesprekingen tussen beide schoolverenigingen op gang en in 1972 was de fusie voltooid.

 Het  interessante van deze publicatie is dat ze illustreert hoe verschillende onderwijsvisies van de twee - landelijk gezien - grootste protestantse kerkgenootschappen duidelijk zichtbaar worden in een lokale dorpsgemeenschap. De beoogde doelstelling zoals die in de inleiding is verwoord, wordt inderdaad bereikt, te weten: ‘Een verband te leggen tussen nationale verhoudingen en processen enerzijds en lokale belevingen en strevingen van mensen anderzijds’. In dit geval ging het dus om de uitwerking van verschillende onderwijsvisies van een tweetal kerkgemeenschappen en de emoties die dat bij de ouders en kerkenraadsleden op plaatselijk niveau teweegbracht.

Daarnaast biedt het boek ook pikante details. Hoe te reageren op een schoolhoofd die het in 1917 met zijn dienstbode aanlegde? Waarom kregen onderwijzeressen minder salaris dan de onderwijzers? Voor welke dilemma's kwamen gehuwde onderwijzeressen te staan?

Jammer is dat de pretentie zoals die op de achterzijde van het boek vermeld staat, niet geheel wordt waargemaakt. Op de stevig uitgevoerde achterflap lezen we namelijk dat het verzuilde onderwijs als een fraai voorbeeld van het veelgeroemde poldermodel bestempeld kan worden. We citeren: ‘Tegenwoordig wordt ook wel beweerd dat dit “poldermodel” in het Nederlandse onderwijs de beste garantie biedt voor een evenwichtige integratie van culturele minderheden in een democratische samenleving en daarom internationaal navolging verdient’.

Op deze uitdagende en prikkelende stellingname had men in de slotconclusies best nader mogen en moeten ingaan. Nu wordt in de slotconclusie abrupt afgesloten met de mededeling dat de hervormde en de gereformeerde schoolverenigingen in 1972 ophielden apart te bestaan. Is het nu juist niet een van de leuke functies van onderwijsgeschiedenis dat die gebeurtenissen uit het verleden je tot reflectie dwingen over hoe je in de toekomst beleid denkt te gaan uitstippelen. Men kijkt eerst achterom ten einde beter vooruit te kunnen zien. Gelet op de huidige actualiteit over de opvang van allochtone kinderen en alle politieke commotie c.q. onjuiste beeldvorming van dien, is dat een gemiste kans. Men heeft zich beperkt tot het verleden en in die beperking hebben de drie schrijvers zich nauwgezet van hun taak gekweten.

 Gedenkboeken, waarvan dit boek er één is, worden doorgaans onderverdeeld in drie categorieën. De eerste behelst die publicaties die de plaatselijke onderwijsgebeurtenissen plaatsen tegen de achtergrond van landelijke en algemene maatschappelijke ontwikkelingen. De tweede categorie bestaat uit gedenkboeken die door plaatselijke amateur-historici zijn geschreven. Vaak kenmerken deze uitgaven zich door een chronologische opsomming van bestuurlijke activiteiten waarbij citaten uit notulenboeken nogal eens de hoofdmoot vormen. Hoewel deze boeken doorgaans zeer gedegen en serieus ogen, is daarin nauwelijks sprake van een cultuurhistorische inkadering. De derde categorie zijn de goedbedoelde collage-achtige uitgaafjes waarin talloze foto's, overzichtslijsten van bijvoorbeeld bestuursleden en anecdotes het hoofdbestanddeel vormen. Met deze laatste categorie is uiteraard niets mis (het zijn vaak boeiende doorbladergeschriften), maar het zijn geen publicaties die het lokale en nationale perspectief verenigen. Deze studie over het onderwijs in Pijnacker valt zonder meer onder de eerste categorie. Het is een voorbeeld van een geslaagde case-study. Voor liefhebbers zeker aanbevolen!

 Greddy Huisman (2000), Tussen salon en souterrain. Gouvernantes in Nederland 1800-1940. Amsterdam: Bert Bakker. ISBN 90-351-2183-x, 248 blz.

 De belangstelling voor de gouvernante werd bij de schrijfster gewekt toen ze zelf  in 1990 ‘nanny’ was in een Engels gezin: zou de gouvernante uit vervlogen tijden ook ’s avonds eenzaam op haar kamer hebben gezeten? Zou zij zelf als ze honderd jaar eerder geboren was, ook gouvernante zijn geweest en hoe zou het haar dan zijn vergaan? Het was echter niet eenvoudig, om voldoende materiaal te vinden om een geschiedenis van de gouvernante in de Nederlandse samenleving te beschrijven. Veel schriftelijke sporen hebben deze dames niet achter gelaten. Slechts van enkelen zijn brieven bewaard gebleven. Daarom heeft de schrijfster ook haar toevlucht genomen tot romans, waarin gouvernantes een rol hebben gespeeld. Enkele romanschrijvers zijn voorheen gouvernante geweest en op grond daarvan nam de schrijfster aan dat ze een vrij goed beeld gaven van het wel en wee van de gouvernante, zoals Claartje Bosboom-Toussaint en Elise van Calcar-Schiotling. Uit het feit dat gouvernantes in romans een belangrijke rol speelden, leidde de schrijfster af dat zij in hogere kringen toch wel een belangrijk fenomeen vormde. Zij heeft het langer uitgehouden dan de gouverneur die na 1800 langzaam uit het beeld verdween. Dat had alles te maken met sekseverschillen. Voor oudere jongens uit de bovenlaag van de bevolking werd het gewoon dat ze de (latijnse) school of een kostschool bezochten. Jonge kinderen en meisjes hielden de moeders liever bij zich thuis, onder de hoede van een gouvernante. En toen na 1880 onder invloed van de vrouwenemancipatie en ontwikkelingen in het onderwijs (leerplicht) meisjes in toenemende mate ook de gewone school bezochten, dan bleef er vaak toch nog een gouvernante in huis voor naschoolse activiteiten: handwerken, uitgaan, muziek en vreemde talen. Handwerken en vreemde talen hebben altijd een belangrijk onderdeel van het lesprogram van gouvernantes gevormd. Ten behoeve van vooral het Frans, en later ook het Engels, betrok men wel gouvernantes uit het buitenland. Met name Zwitserse gouvernantes waren geliefd, vanwege hun meertaligheid en de speciale opleiding aldaar voor gouvernantes. In sommige adellijke gezinnen wisselde men wel na enkele jaren van gouvernante, niet alleen omdat men voor de oudere kinderen een ander type zocht, maar ook om te voorkomen dat er Nederlands werd gesproken als gevolg van het voortschrijdend leerproces in dezen bij de gouvernante. Aanvullend onderwijs in de Nederlandse taal ontvingen de kinderen dan van een schoolmeester, vaak een schoolhoofd, die op gezette tijden langskwam. Vaak hadden gouvernantes geen onderwijskundige opleiding genoten; ook het samenstellen van het leerplan en de keuze van schoolboeken was meer een aangelegenheid van de werkgeefster.

 De schrijfster geeft een aardig beeld van het leven van een gouvernante, dat per gezin heel sterk kon verschillen. Haar leven en de zwaarte van haar werkzaamheden hingen sterk af van het aantal kinderen dat zij moest helpen en de leeftijden van de kinderen. Zij had doorgaans een vol programma en weinig vrije tijd. Zij at met de kinderen, speelde met ze in de weinige vrije uurtjes van de kinderen, en vaak sliep ze ook bij een van de kinderen op de kamer. Op de vrije zondag werd van haar verwacht dat ze ook de kinderen op een zinvolle manier onderhield. Ze had dus ook weinig privacy. Slechts een enkele gouvernante woonde op zichzelf buiten het huis van haar werkgever(s). Het was voor een gouvernante vaak moeilijk haar positie te bepalen en aan te voelen waar ze thuishoorde: in de salon, bij de werkgever, of in het souterrain bij de bedienden. Soms werd ze helemaal bij het familieleven betrokken (vakanties, feesten) maar vaak ook buitengesloten als zijnde een iemand die er niet bij hoorde en net als bedienden betaalde krachten waren.

 Aan de hand van (auto)biografisch materiaal als brieven, schilderijen en foto’s, en romans, heeft de schrijfster het beeld van de gouvernante gereconstrueerd. Daarbij heeft ze ook gebruik gemaakt van reeds verricht onderzoek in Engeland, het gouvernanteland bij uitstek. De conclusies zijn niet erg schokkend. Er trad in de negentiende eeuw een vervaging op van de specifieke kenmerken van een gouvernante. Ook was ze in Nederland niet zo’n veelvoorkomend verschijnsel als in Engeland, waar ze sterk de literatuur en schilderkunst bepaalde. Onbekend is hoe hoog het percentage gegoede gezinnen was dat een gouvernante in dienst had en hoe dat zich verhield tot de populariteit van meisjeskostscholen. Vast staat wel dat zij een sterke symboolfunctie hadden van rijkdom, welvaart en voorspoed en dat gouvernantes zich daarvan doorgaans weinig bewust waren.  De schrijfster is erin geslaagd een pakkend en boeiend te schrijven, met uitgebreide citaten die de geur van weleer oproepen.

 Marjoke Rietveld-van Wingerden  

Zakelijke info