Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

180106. Boekbespreking

 K. de Jong ozn 1999 Een verhaal dat verder gaat. Geschiedenis van de Unie voor Christelijk I\Onderwijs 1879-1979. Amersfoort Meppel/ Giethoorn ten Brink

 Twintig jaar na de viering van het honderdjarig bestaan van de Unie voor Christelijk Onderwijs is het daarbij behorende jubileumboek onlangs verschenen. De historicus K. de Jong, in de jaren 1982-1991 voorzitter van de Unie, die toen nog de Unie 'School en Evangelie' heette, kreeg bij zijn afscheid de opdracht tot het schrijven van dit boek. In chronologische volgorde wordt het wel en wee van de Unie besproken, verlucht met tekeningen van Len Munnik.

De Unie werd onder de naam de Unie 'Een school met de Bijbel', op 23 januari 1879 in Utrecht opgericht. Aanleiding daartoe vormde het onder protestanten en katholieken gehouden volkspetitionnement in 1878. Daarin protesteerden ruim 300.000 protestanten en 164.000 katholieken tegen het toen net in de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel van de liberaal J. Kappeyne van de Coppello, waarin ter verbetering van het onderwijs maatregelen van kracht werden om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De rijkssubsidie ter realisering van de plannen werd verhoogd met 30 %. Deze subsidie kwam echter alleen openbare scholen ten goede. Door het bijzonder onderwijs werd dat als een dubbele onrechtvaardigheid beschouwd. In de eerste plaats omdat bijzondere scholen wel aan de nieuwe eisen moest gaan voldoen, maar daarvoor geen subsidie kregen. In de tweede plaats omdat voorstanders van bijzonder onderwijs als belastingbetalers mede het openbaar onderwijs moesten financieren. Abraham Kuyper en A.F. de Savornin Lohman hadden het initiatief genomen tot dit volkspetitionnement en daarvoor in korte tijd een landelijk netwerk van lokale comités opgezet ter inzameling van handtekeningen. Daarmee wilde men de Koning vermurwen het aangenomen wetsvoorstel niet te tekenen, maar dat mocht niet baten, de Koning tekende toch. De opgezette organisatorische infrastructuur werd een jaar later gebruikt voor de oprichting van een protestantse Unie met de leus ‘Voor een school met de Bijbel’, naast de al bestaande Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs uit 1860 en de Vereeniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs.

Een belangrijk doel van de Unie was het inzamelen van geld, waarvoor plaatselijke comités het belangrijkste werk verzetten in de jaarlijkse Uniecollecten. Een belangrijk deel van de opbrengst ging naar andere Christelijke onderwijsorganisaties. Toen na de financiële gelijkstelling van het bijzonder en openbaar onderwijs in 1917 de noodzaak van geldelijke ondersteuning van het bijzonder onderwijs voor een belangrijk deel kwam te vervallen, ging de Unie zich meer richten op ondersteuning van christelijk onderwijs in het buitenland: België, Frankrijk en de koloniën. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen ontwikkelingslanden centraal te staan. Ook werd in de twintiger jaren de leerstoel voor het christelijk onderwijs ingesteld aan de VU met als hoogleraar Jan Waterink, die voor een belangrijk deel bekostigd werd met Uniegeld.

De Unie stelde zich voorts ten doel mee te denken over de inhoud en noodzaak van het bijzonder onderwijs en het stimuleren daarvan bij ouders en kerken. De Unie heeft in die jaren steeds de belangen van het christelijk onderwijs verdedigd zonder partij te kiezen voor uitgesproken opvattingen binnen protestantse kring. Dit deed ze door in het landelijk bestuur evenveel plaats aan gereformeerden als hervormden toe te kennen en door sprekers uit te nodigen van beide bloedgroepen.

Gedurende de gehele beschreven periode laaide steeds weer de discussie op over het bestaansrecht van bijzondere scholen. Na de tweede Wereldoorlog kwam er een nieuw verschijnsel bij, namelijk de samenwerkingsschool, een fusie tussen bijzonder neutrale of bijzonder katholieke en bijzonder protestants-christelijke school. Binnen de gelederen van de Unie stuitte deze vorm van samenwerking echter op verzet: opgroeiende kinderen moet men niet confronteren met levensbeschouwingen die elkaar bestrijden.

De Jong beschrijft een belangrijk deel van de onderwijsgeschiedenis, maar dan vanuit een bepaalde organisatie (De Unie) bekeken. Het is een helder geschreven boek met veel namen en feiten. Jammer is dat hij geen voetnoten hanteert en verwijzingen naar literatuur en bronnen achterwege heeft gelaten. Er is zelfs geen lijst met literatuur en bronnen opgenomen, maar alleen een namenregister.

Marjoke Rietveld van Wingerden

 Wouter F. Renaud (1999), Wereldleed en kindervreugd. Speelgoed voor de Nederlandse markt, 1860-1960. Arnhem: Nederlands Openluchtmuseum, Deventer: Stichting , Publicaties Gemeentemusea Deventer, ISBN 90-70300-21-4  176 blz., f. 49,50

 Het boek valt wat aanpak betreft uiteen in twee delen. In ruim vijftig bladzijden beschrijft Renaud de ontwikkelingen in de speelgoedindustrie voor zover deze bepalend waren voor het aanbod van speelgoed in Nederland. Het resterend deel is grotendeels besteed aan een thematische benadering aan de hand van 32 foto’s van tableaus. Een tableau is in dit boek een verzameling speelattributen aan de hand van een thema. De tableaus zijn afgedrukt op de rechterpagina met daarnaast op de linkerpagina de verklarende tekst in Nederlands, Engels en Duits. Thema’s zijn onder andere: ‘herinneringen aan de oorlogsschaarste 1940-1949’, ‘Duitse techniek voor jongens 1870-1914’, ‘Franse cultuur 1870-1914’, ‘De grote oorlog in de kinderkamer, 1914-1918’, ‘speelgoed voor de kleine huisvrouw 1870-1914’, ‘poppenmoedertje tijdens het interbellum’ en ‘de omslag van kinderpop naar tieneridool, 1950-1965’. In een bijlage worden de attributen afzonderlijk toegelicht waarbij aandacht is  voor het gebruikte materiaal, land van herkomst, producent, tijdstip van productie en de vindplaats ervan in bestaande collecties.

De schrijver heeft voor zijn beschrijving van de geschiedenis van het speelgoed voor de Nederlandse markt gebruik gemaakt van collecties van musea, catalogi en geïllustreerde prijslijsten van producenten. Aan de hand daarvan kreeg hij een overzicht van wat op de Nederlandse markt verscheen. Een groot deel was geïmporteerd, slechts een klein deel van het speelgoed werd in Nederland zelf vervaardigd, grotendeel als bijproduct van andere industrieën: kruiwagens, poppenwagens en tollen. Na de Eerste Wereldoorlog zou ADO-speelgoed van Nederlandse makelij belangrijk worden. Dit speelgoed werd vervaardigd in sanatoria en inrichtingen; ADO staat voor Arbeid Door Onvolwaardigen. 

Een belangrijke constatering van de schrijver is dat het in Nederland nooit tot een goed ontwikkelde speelgoedindustrie is gekomen. Nederland importeerde vooral speelgoed uit Duitsland (‘Neurenberger waren’), dat al sinds de achttiende eeuw een voorspong had op andere landen door een aanbod van een breed assortiment speelgoed. Het speelgoed wordt beschreven als handelsobject waar internationale concurrentie het aanbod voor een belangrijk deel bepaalde. Frankrijk was het enige land dat enigszins met Duitsland kon concurreren omdat het ook een breed assortiment aan speelgoed vervaardigde. Aan het eind van de negentiende eeuw deden andere landen zich gelden, maar slechts op een bepaald gebied van de speelgoedproductie. Zo specialiseerde Engeland zich in luxe poppen voor welgestelden en lappenpoppen voor de massamarkt, Denemarken in houten speelgoed en België in speelgoed van papier-maché. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er concurrentie van Aziatische (goedkope) producten. Oorlogen leidden tot het tijdelijk uitschakelen van de speelgoedindustrie van marktleider Duitsland, waardoor andere landen (tijdelijk) een kans kregen.

Ook technologische ontwikkelingen vonden hun weerslag in de speelgoedindustrie, Deze leidden  niet alleen tot innovaties in materiaalkeuze en ontwikkeling van huisindustrie naar serieproductie, maar ook tot imitaties van nieuwe technologische ontwikkelingen, zoals miniatuurboten, dinkey toys (auto’s) en modelspoorbouw. Politiek en actualiteit hadden tot gevolg dat er oorlogsspeelgoed werd geproduceerd en als tegenhanger daarvan vreedzaam speelgoed in de vorm van bijvoorbeeld boerderijdieren. Het beschreven oorlogsspeelgoed beperkt zich overigens tot miniatuurafbeeldingen van soldaten en voertuigen; pistolen, indianentooien, en andere attributen om oorlogje mee te spelen, ontbreken in het boek. Nieuwe opvattingen op het gebied van opvoeding leidden al in de tweede helft van de negentiende eeuw tot educatief speelgoed: (blok)puzzels, gezelschapsspelen, bouw- en constructiedozen. In de eerste decennia van de twintigste eeuw zouden onder invloed van de kunstzinnige stromingen als  de Nieuwe Zakelijkheid en De Stijl (ontwerper en architect Gerrit Rietveld) eenvoudige vormen van vooral houten speelgoed op de markt komen. Daarmee werden nieuwe vormen van artistiek speelgoed gepropageerd vanuit de optiek ‘eenvoud is het kenmerk van het ware’. Dit werd echter geen commercieel succes. Ook in andere landen bleef dit esthetisch speelgoed een verschijnsel in de marge.

Het boek is rijk geïllustreerd aan de hand van afbeeldingen van speelgoed en illustraties uit prijslijsten en catalogi. Het biedt een goed overzicht van de ontwikkeling van kinderspeelgoed en van factoren die deze ontwikkeling hebben bepaald. Kinderliteratuur is in dit boek buiten beschouwing gelaten. Een opmerkelijke conclusie van de schrijver is dat het in Nederland nooit tot een eigen speelgoedindustrie is gekomen vanwege het ontbreken van nationalistische sentimenten en politieke stellingnames die men met speelgoed wilde uitdragen. Deze conclusie is eerder een vooronderstelling die aan het boek ten grondslag ligt en wordt niet echt hard gemaakt. Voor zo’n conclusie is een heel ander soort onderzoek vereist, waarin aandacht is voor opvattingen over speelgoed, het gebruik van speelgoed in het kader van onderwijs, opvoeding en vrijetijdsbesteding en visie op het kind en de kinderwereld. Bovendien was het nationalisme in het negentiende-eeuwse Nederland echt afwezig? Het feit dat het in Nederland niet tot een eigen goed ontwikkelde speelgoed industrie kwam heeft misschien alles te maken met de economische positie van Nederland, dat toch meer handelsland was dan industrieland. De index met merk- en fabrieksnamen van speelgoed en namen van fabrieken, is, zeker voor verzamelaars van speelgoed, een aanwinst voor de toegankelijkheid van het boek.

Marjoke Rietveld-van Wingerden  

 

Zakelijke info