Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

160404. boekbesprekingen

 Hieronijmus van Alphen Kleine Gedigten voor Kinderen. Bezorgd door PJ. Buijnsters. Athenaeum‑Polak & Van Gennep, Deltareeks, 223 blz. f 39,90.

 H.J.A. Hofland signaleerde kortgeleden in NRC/Handelsblad (9 oktober 1998) een Van Alphen‑revival. Op de cd Van rijm tot rap uitgebracht in het kader van de Kinderboekenweek 1998 ‑ trof hij een Tapversie aan van de evergreen 'Jantje zag eens pruimen hangen', uitgevoerd door de Amsterdamse rapgroep Osdorp Posse. Op televisie zag Hofland kleuters genieten van de rap, maar hij constateerde dat 15plussers er niets van konden verstaan. Vaders, moeders, opa's en oma's, hadden volgens Hofland een probleem, want: hoe moet er nu worden voorgelezen? Van rijm tot rap is een breuk met de voorleestraditie.

De Haarlemse kostschoolhouder Willem van den Huil (1778‑1858) noteerde in zijn Autobiografie hoe hij op traditionele wijze kennis maakte met de kinderpoëzie van Van Alphen: "In den stillen huisselijken kring, en wanneer wij met onze Moeder alleen waren, leerde ze ons, zoodra onze vatbaarheid daarvoor bereekend was, de Kleine Gedichten voor Kinderen van Van Alphen." Aan de keukentafel luisterde Van den Huil naar gedichten als 'De Kinderliefde', 'De waare rijkdom' en 'De Ledigheid'.Stuk voor stuk verzen met een zwaar morele ondertoon: niet ongehoorzaam wezen; geen geld, maar heiligheid en deugd zijn het sieraad van de jeugd; en nimmer moet ik ledig wezen, maar alles doen met lust en vlijt.

In het voorbericht op de in 1778 uitgegeven Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen schreef Van Alphen dat het geen kwaad kon "wanneer hier en daar het kinderlijk verstand eene kleine zwarigheid ontmoet". Bij Van den Huil bereikte deze kinderpoëzie in ieder geval het gewenste effect na zijn zestigste herinnerde hij zich de poëzie van Van Alphen nog zeer goed ‑ en gezien de talloze her‑ en roofdrukken van de Kleine Gedigten kan het niet anders dan dat generaties lezertjes zijn opgezadeld met Van Alphens 'zwarigheden'.

Hieronijmus van Alphen kwam ter wereld in het gezin van een Goudse regent, die door zijn vroegtijdige overlijden nauwelijks in vloed had op de opvoeding en ontwikkeling van zijn zoon. Het zag er naar uit dat Van Alphen in de voetsporen van zijn peetoom, een dominee‑dichter, zou treden. Het voornemen theologie te gaan studeren werd na de dood van deze geestelijke leidsman ingeruild voor een rechtenstudie in Utrecht. Gezien de maatschappelijke posities die Van Alphen in de loop van zijn werkzame leven bekleedde, heeft deze keuze hem zeker geen windeieren gelegd. Achtereenvolgens was hij advocaat voor het Utrechtse Hof, procureur‑generaal, pensionaris van Leiden en thesaurier‑generaal der Verenigde Nederlanden.

In 1775 stierf Van Alphens jonge echtgenote, Johanna Maria van Goens, in het kraambed. De achtentwintigjarige vader bleef als treurende weduwnaar met drie zoontjes achter. In het voorbericht van de eerste van zijn drie bundels kinderpoëzie (de Proeve) noemde hij zijn drie zoontjes 'zijn eenig en grootst vermaak' ‑ oorspronkelijk schreef hij de gedichten voor dit drietal. AI snel na het uitkomen van de Proeve werd duidelijk dat er in het achttiendeeeuwse Nederland grote vraag was naar kleine, speciaal voor het kind geschreven versjes.

Tussen 1777 en 1782, daarna had hij het te druk met z'n carrière, verschenen de drie bundeltjes Kleine Gedigten, met in totaal 66 gedichten, die na ruim twee eeuwen met recht het predikaat 'klassiek' verdienen. Tot op de dag van vandaag leven typische Van Alphen‑regels, of afgeleiden daarvan, voort in het collectieve geheugen van de Nederlanders: 'Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen'; 'Gezondheid is een groote schat'; 'Geduld is zulk een schoone zaak'; 'Die perzik smaakt naar meer'; en natuurlijk de evergreen 'Een uur van onbedagtsaamheid / Kan maken dat men weeken schreit'. De Kleine gedigten voor kinderen zijn nu verschenen in de Deltareeks, een serie waarin hoogtepunten uit de literaire erfenis van Nederland en Vlaanderen van de Middeleeuwen tot het midden van de twintigste eeuw worden uitgegeven. Bezorger PJ. Buijnsters voorzag de tekst van aantekeningen en schreef een informatief nawoord, waarin hij Van Alphens kinderpoëzie in de achttiende‑eeuwse pedagogische verlichtingsidealen (nederigheid, naarstigheid, deugd, dankbaarheid, geduld en godsvrucht) plaatst.

Van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen zijn wegens hun inhoud talloze malen bekritiseerd. Deze moralist zou in zijn poëzie te zoete, te brave en te wijze jongens en meisjes hebben opgevoerd; de wijze waarop hij de godsdienst behandelt, zou te drammerig zijn; en ontwikkelingspsychologisch gezien bestaan er geen kinderen die bespiegelingen houden over wat naastenliefde, verdriet, religie en goed gedrag is. Het merendeel van de kritiek is begrijpelijk, zeker na de dorpse kwajongen Dik Trom, het stadse schoffie Pietje Bell en de kinderpoëzie van Annie M. G. Schmidt. Maar dit neemt niet weg dat de critici met een ahistorische bril naar de dichter keken. Van Alphen probeerde in zijn tijd het klein grut onder andere duidelijk te maken dat je vogelnestjes met rust moet laten, dat ruziën en pesten niet kunnen en dat stelen uit den boze is. En zijn behandeling van de religie betekende een breuk met de orthodox‑protestantse traditie kinderen reeds op jonge leeftijd te confronteren met angstwekkende en onbegrijpelijke dogma's over zondebesef, predestinatie en de God der wrake. Bij Van Alphen.is Jezus liefde en God, de Schepper van hemel en aarde, een aardige oom.

In de Kleine Gedigten voor Kinderen zette Van Alphen de opvoedingsidealen van het Verlichtingsdenken over in een voor kinderen begrijpelijke en voor achttiende‑eeuwse begrippen aantrekkelijke taal. Onderwijs en leren nemen in veel gedichten een centrale, vanzelfsprekende plaats in. 'Het vrolijk leeren' is hier een mooi voorbeeld van:

Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen, En waarom zou mij dan het leeren verveelen? Het lezen en schuiven verschaft mij vermaak. Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken; Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken, 't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.

In zijn kinderpoëzie stelde Van Alphen voor alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat kinderen naarstig zijn ‑ 'Mijn lessen wil ik leeren, / Mijn meesters zal ik eeren' ‑; en dat kinderen nooit ledig moeten wezen ‑ 'Alles doen met lust en vlijt. / Bidden, leeren, schrijven, leezen, / Spelen, werken evenals de bredere context van nationale ontwikkelingen. Je leest meestal meer over fund raising of schoonmaaksters dan over leerlingen of onderwijsbeleid.

De in de vorige alinea genoemde kwalificaties zijn voluit op het onderhavige boekje van toepassing. De hoofdmoot is een serie bestuurlijke "wissewasjes", zoals de samenstellers het zelf ergens noemen. Weliswaar is het uitgaatje geillustreerd, maar overwegend met (slecht afgedrukte) foto's van onderwijssituaties op de huidige scholen Dat is op zich nog best aardig, maar het is heel jammer dat de redacteurs zo weinig moeite hebben gedaan iets te achterhalen van inrichting, aanpak en doelen van het onderwijs vroeger. De titel dekt dan ook slecht de lading. '

Nu weet ik wel dat het heel lastig is om zicht te krijgen op pedagogisch relevante zaken als men zich baseert op bestuursnotulen, maar het is niet onmogelijk. Zelfs in notulenboeken vindt men ingangen om opvoed‑ en onderwijskundige facetten aan de orde te stellen: sollicitatieprocedures, personeelsbeoordelingen, conflicten, aanschaf van leermiddelen, jaarverslagen van de secretaris, verzoeken van ouders, correspondentie met overheden of nationale organisaties. Vaak zijn de notulen zelf erg vaag, maar in bijbehorende archiefstukken (als die tenminste bewaard zijn gebleven) wordt men algauw een stuk wijzer. Ook het raadplegen van secundaire bronnen, met name onderwijshistorische publicaties, kan hier uitkomst bieden. Maar meestal hebben de lokale schoolgeschiedschrijvers niet de tijd, middelen en kundigheden om dit allemaal te doen. Het zou daarom aanbeveling verdienen, dat, indien een schoolbestuur behoefte gevoelt aan een gedenkboek, daarvoor een behoorlijke financiering geregeld wordt, zodat het monument dat men voor het eigen verleden wil oprichten, een waardig gedenkteken kan worden.

De aanleiding voor het (overigens vlot geschreven en onderhoudende) Kampense boekje was de recente fusie van een aantal schoolverenigingen ter plaatse tot de Vereniging voor Protestants Christelijk Onderwijs. Kampen zou Kampen niet zijn, als alle bestaande protestantse onderwijsorganisaties en scholen bij de fusie betrokken zouden zijn geweest. De kerkelijke verdeeldheid en de scherpte van de dogmatische haarkloverij in dit theologische universiteitenstadje aan de IJssel zijn legendarisch. Het onderhavige boekje besteedt er de nodige aandacht aan, gelukkig zonder al te gemakkelijk te oordelen of partij te kiezen. Ter illustratie van de kerkelijke diversiteit haal ik het volgende aan. Ondanks de grote offers die men zich in het midden van de vorige eeuw moest getroosten om een christelijke school te onderhouden naast de openbare (die toch in die tijd te Kampen ook niet echt ongodistisch zal zijn geweest), slagen twee verschillende uit de Afscheiding van 1834 voortgekomen kerken er niet in om in 1852 een gezamenlijke schoolvereniging op te richten Wel zijn er bij het belangrijkste van de beide initiatieven enkele (verwante) hervormden betrokken, maar in 1909 beginnen ook dezen voor zichzelf, zij het niet in grote eensgezindheid vanwege de interne verdeeldheid binnen de hervormde kerk. Dan zijn er nog de dolerenden en de meer bevindelilken en de vrijgemaakten, welke laatsten zich later weer in binnen‑ en buitenverbanders splitsen. In het kader van dit boekje komt dit niet allemaal heel uitgebreid aan de orde, maar een gedegen wetenschappelijke verhandeling over de geschiedenis van het protestantse onderwijs in deze kerkistische Hanzestad lijkt me interessante en verrukkelijke leesstof. Als zoiets nog niet zou bestaan, moet dat snel geschreven worden.

Johan Sturm 

 

Zakelijke info