Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

150304. Boekbespreking

Barbara C. de Jong Jan Ligthart (18591916). Een schoolmeester‑pedagoog uit de Schilderswijk. Groningen 1996 [proefschrift]. ISBN 90 01 43835 0

 Precies honderd jaar geleden, in 1897, ontwierp M. B. Hoogeveen, hoofd van een school te Deventer, een leesplankje met daarop een aantal normaalwoorden ("raam, roos, neef_ ') en daar bij behorende plaatjes. Een apart leesplankje voor elk kind was in die dagen een werkelijk nieuw leermiddel. In 1905 vraagt uitgever Wolters zijn succesvol schrijversduo Ligthart en Scheepstra een verbeterde versie van het leesplankje te maken. Samen met de bekende illustrator C. Jetses gaan ze aan de slag. Hoogeveen krijgt de eer een handleiding te schrijven zodat aan het vernieuwde geheel ook zijn naam verbonden blijft. Naast een aanpassing van het leesplankje komen Ligthart c.s, met een serie leesboekjes, een groot klassikaal leesbord met letters, voor elk kind twee kleine letterdoosjes en een grote 'vertelselplaat'waarop "aap", "noot", "mies" en de andere woorden in een alledaags samenhangend tafereel zijn verbeeld. Miljoenen schoolkinderen hebben zo tot in de jaren vijftig aan de hand van deze methode leren lezen.

De verbeterde methode‑Hoogeveen vormt een van de verborgen, cultuur‑historisch bijdragen van Ligthart aan het aanvankelijk leesonderwijs van de jeugd. Maar hij deed meer, veel meer voor de jeugd. Barbara de Jong heeft in haar proefschrift over Jan Ligthart zijn veelzijdigheid willen belichten. Ze portretteert Ligthart als de onderwijsman, die meer dan dertig jaar intensief heeft gewerkt aan vernieuwing en verbetering van het onderwijs op zijn Haagse school aan de Tullinghstraat. Maar hij was ook buiten de school actief, korte tijd als vakbondsman, later vooral als redacteur van een onderwijsblad en als schrijver van onderwijsmethoden en leesboekjes. Ook besteedt ze uitgebreid aandacht aan zijn religieus‑filosofische betrokkenheid Het is haar gelukt het "stoffig silhouet" van Ligthart, waarin hij te vaak uitsluitend opdoemt als "Nederlandse Pestalozzi , op te poetsen en hem meer in zijn volle gedaante te

laten zien. Daarin is zij mede geslaagd omdat ze, geheel in de stijl van Ligthart, haar blik vooral richt op de alledaagse onderwijspraktijk. Ligthart voelde zich nauw betrokken bij de dagelijkse omgang met het kind en had niet zo'n hoge dunk van de wetenschappelijke 'papieren' pedagogiek, die hij een koude en afstandelijke benadering verweet.

In het eerste deél van haar proefschrift beschrijft De Jong hoe Ligthart opgroeide in Amsterdam en daarna als schoolmeester uitgroeide tot hoofd der openbare lagere School voor onvermogenden aan de Tullinghstraat in Den Haag. Deze functie aanvaardde hij in 1885 en heeft hij vervuld tot aan zijn dood in 1916. Tot aan de eeuwwisseling was zijn overbevolkte school één van de grootste Haagse armenscholen. Zorgvuldig heeft De Jong vele archieven nageplozen om informatie over relevante details van het dagelijkse schoolbestaan boven water te krijgen. Zo komen we bijvoorbeeld te weten hoe slecht het rond 1890 gesteld is met het schoolgebouw: de vloer bestaat uit klinkers die direct in de grond liggen, wat ertoe leidt dat de schoolmeesters in de wintermaanden, vanwege de optrekkende koude, op klompen les geven Sommige ruimten met houten vloeren zijn volledig verrot. Het gebrek aan drainaige en ventilatie doet ook regelmatig een aanslag op de gezondheid van de schoolbevolking. in 1890 is sprake van een epidemische keelaandoening waardoor 150 leerlingen enige tijd ziek zijn, al het onderwijzend personeel is gedurende drie weken afwezig en Ligthart zelf blijft meer dan twee maanden uitgeschakeld

Uitgebreide aandacht besteedt De Jong aan de inhoud van het onderwis, de leerplanvernieuwing, deomgang tussen de personeelsleden onderling en tussen de leraren en de leerlingen. Ligthart kornt op al deze punten naar voren als de motor en propagandist van een nieuwe onderwijsaanpak. Ligthart wilde geen passief zittende maar een 'bewegende' klas, met meer zelfwerkzaamheid van de leerlingen. Met vernieuwde en versterkte aandacht voor gymnastiekonderwijs, slojd (=handenarbeid), projectmatig ingericht zaak‑onderwijs, de inrichting van een schooltuin en een kleine schoolboerderij trachtte hij zijn opvattingen over ervarend Ieren' en 'leren doorte doen' vorm en inhoud te geven. Dat streven werd door het onderwijzend personeel niet altijd even enthousiast gedragen, zo bleek tijdens de bijeenkomsten die hij thuis regelmatig hield met het personeel. Ligthart zag het als zijn taak het personeel gemotiveerd van zijn gelijk te overtuigen. Als voorstander van meer evenwichtige en democratische gezagsverhoudingen in de school hield hij als één van de eerste schoolhoofden in Nederland regelmatig personeels‑overleg. Samen met enkele personeelsleden ontwikkelde hij voor vrijwel elk schoolvak nieuwe materialen om het onderwijs aanschouwelijker en actiever voor de kinderen te maken.

Ligthart is in zijn jonge jaren, tot 1900, actief vakbondsman geweest van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap (NOG). Van 1894 tot 1900 is hij vice‑voorzitter van het NOG‑hoofdbestuur. Daarna heeft Ligthart zich uit de landelijke vakbondspolitiek teruggetrokken, ofschoon hij wel lid bleef. De achterliggende redenen hiervoor worden door De Jong niet echt helder gemaakt. Het blijft bij wat indirecte verwijzingen als de afwezigheid van een rebelse of politiek strijdbare geest aan de school in de Tullinghstraat (p. 74) en de wens van Ligthart om boven de partijen te staan (p. 133). De Jong is echter niet geneigd om hem een a‑politieke figuur te noemen, "want hij had een fundamenteel ethische en verlichte bedoeling met School en Leven" (een weekblad voor opvoeding en onderwijs waarvan Ligthart jarenlang redacteur was). Zijn onderwijshart lag boven alles dicht bij het kind en de concreet inhoudelijke onderwijsvernieuwing.

Succesvol is Ligthart vooral geweest op het terrein van het leesonderwijs. Tot ver in de jaren vijftig werden de leesboekjes van het vriendenduo Ligthart en Scheepstra nog veel gebruikt in het (openbaar) onderwijs. Een hoogtepunt vormt onmiskenbaar het leesboekje behorend bij Hoogeveen's verbeterde leesplank waarvan er tussen 1906 en 1969 bijna drie miljoen exemplaren zijn verschenen. Hoge oplagen bereikten ook de boekjes "Pim en Mien" en "Nog bij Moeder", met de in Nederland 'wereldberoemde' figuren Ot en Sien, waarvan er in die periode van elk bijna anderhalf miljoen exemplaren zijn geproduceerd.

Ligthart verwerkte in zijn kinderverhalen veel komisch‑realistische situaties met autobiografische elementen. Dat kon vooral goed in de boekjes voor de al wat gevorderde lezertjes. In boekjes voor het aanvankelijk lezen, met alleen maar woordjes van twee en drie klanken, was het door de methodische beperking een hele opgave een tekst in soepele stijl en nog enigszins aansprekende inhoud te maken. Ligthart besefte terdege dat het de kunst was om het de lezer niet te laten merken dat een verhaaltje uitgekiend maakwerk was. De verhaaltjes van Scheepstra waren doorgaans wat speelser en minder opvoedend van toon dan die van Ligthart. Ondanks accentverschillen staan in alle verhalen de beleve nissen van kinderen centraal. In die zin tonen zowel Ligthart als Scheepstra zich ware 'hartepedagogen'.

Nu het beeld van Ligthart een flinke oppoetsbeurt heeft gehad met behulp van deze dissertatie, verdienen ook de wetenschappelijke inspanningen van De Jong op zijn minst enige aandacht. Zelf omschrijft De Jong de betekenis van haar proefschrift als "... een voorstel om eens op een bepaalde wijze tegen Ligthart aan te kijken" (p. 9). Het is natuurlijk haar goed recht om zo'n voorstel te doen,maar van een wetenschappelijk proefschrift mag verwacht worden dat zoiets op beargumenteerde en navolgbare wijze wordt gedaan. Ze is beter geslaagd in het beargumenteren van haar methodische aanpak dan in een navolgbare uitvoering.

In de studie ligt het hoofdaccent op het rijk gevarieerde bronnenmateriaal (publicaties van en over Ligthart, schooldocumenten, burgerlijke en ambtelijke archieven en familiecorrespondentie). Daarnaast heeft De Jong historische en pedagogische literatuur bestudeerd om haar blik te scherpen.

Jammer genoeg wordt niet duidelijk hoe systematisch en wanneer ze gebruik heeft gemaakt van deze algemene inzichten en hoe deze van betekenis zijn geweest voor haar verhaal over Ligthart. De algemene inbedding van Ligthart in de hem toentertijd omgevende samenleving komt slechts zo nu en dan terloops ter sprake. Deze methodische zwakte draagt wellicht onbedoeld (en onterecht?) bij aan 'mijn' beeld van Ligthart als een solistisch optredende en (onderwijs)politiekgeïsoleerde figuur. Zo is er bijvoorbeeld weinig aandacht voor de wijze waarop Ligthart en het verzuilde onderwijs elkaar zagen. Over de betrekkingen tussen Ligthart en de georganiseerde openbare schoolmeesters, waaronder de bekende Theo Thijssen, wordt evenmin veel vernomen. Onduidelijk blijft eigenlijk hoe Ligthart ooit klonk in de kakafonie van de toenmalige vernieuwingsgeluiden. Het komt er op neer dat De Jong toch een te zeer op zichzelf staand beeld van Ligthart heeft geschetst, getekend op een blanco vel tegen een te schimmig blijvende achtergrond.

De Jong eindigt met de uitspraak dat Ligthart om zijn fundamentele kindvriendelijkheid, maar ook om zijn ironische, ethische en pedagogische geest een plaats verdient in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Doordat de context onvoldoende is uitgewerkt, wordt niet duidelijk welke plaats De Jong daarbij voor ogen staat. Men kan zich met recht afvragen of Ligthart eigenlijk wel zo'n unieke schoolmeester was. Waren zijn kindvriendelijkheid en humor werkelijk zo uitzonderlijk en waren er geen andere kindvriendelijke en geestige schoolmeesters (en schooljuffen) in die tijd? Wat Ligthart in ieder geval wel 'boven‑normaal' maakte, is zijn grote schrijfproductiviteit voor en over het lager onderwijs en de ideeënrijkdom die daaruit spreekt. Het is zeker een belangrijke verdienste van De Jong dat zij ons met zijn uiteenlopende denkbeelden heeft laten kennismaken.

Hans de Frankrijker

C. Esseboom Onderwysinghe der jeught. Onderwijs en onderwijstoezicht in de 18e eeuw op het Eiland van Dordrecht. Ridderkerk, 1995. ISBN 90 393 1311 3.

 Eind 1995 promoveerde C. Esseboom ‑ een onderzoeker met economie als achtergrond en een loopbaan in het onderwijs ‑ op een historisch‑onderwijskundige studie over het onderwijs in Dordrecht in de achttiende eeuw. Esseboom schrijft over bewaarscholen, het lager onderwijs, beroepsopleidingen, Franse scholen en de Latijnse school, de soorten van toezicht op het onderwijs en over schoolvakken, het lesrooster en de leermiddelen. Hij beschrijft dat in 460 bladzijden, inclusief tabellen, grafieken en bijlagen. Met name onder de laatste zijn er die ik graag had ingeleverd voor een volledig overzicht van het prachtige bronnenmateriaal dat aan de basis ligt van hoofdstuk 5: titels van schoolboeken over een periode van 151 jaar, met plaats en jaar van uitgave. (Om hoeveel titels gaat het? Hoe vaak staat elke titel genoemd? Boeken voor welke schoolvakken? Etc.)

Verwarrend is het dat de auteur begrippen gebruikt die niet thuishoren in het betreffende tijdvak. Hedendaagse termen met een specifieke betekenis worden geplakt op verschijnselen met een andere inhoud. De hiërarchische indeling van het onderwis in voorbereidend lager onderwijs, lager onderwijs, voortgezet onderwijs en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs kwam toentertijd niet voor, toch perst Esseboom zijn gegevens in deze ordening. Dat komt de overzichtelijkheid en de vergelijkbaarheid (met andere lokale geschiedenissen) niet ten goede.

Slechts een hoogst enkele keer verontschuldigt Esseboom zich voor de anachronistische begrippen die hij opvoert (op blz. 12); inderdaad, de splitsing tussen 'openbaar' en 'bijzonder' rondt geen pas voor 1800 Maar dat geldt ook voor de meester als 'arbeidsconsulent' Ooit eentje ?ogen gekomen in de achttiende eeuw? Of een 'gesponsorde' leerling misschien?

Onderwijs, zo lijkt hij te denken, is per definitie iets dat thuishoort in een instelling. Andere vormen van onderwijs, die hij aantreft buiten de muren van een speciaal instituut, veegt hij derhalve onder het kopje van een 'echte 'school. Bijvoorbeeld. docenten die, aan huis, Engels of Hoogduits

onderwezen, ordent hij onder de Franse scholen. Het had naar mijn idee meer voor de hand gelegen om dit als onderwijs aan volwassenen te beschouwen. En wat te zeggen van deze: "de gouvernante verzorgde een vorm van niet‑geïnstitutionaliseerd (huis)onderwijs" (blz. 89). Soms laat de auteur gewoon merken dat hij het zelf ook niet meer weet: een beroepsopleiding (bij een baas in de leer) vindt hij "geen reguliere voortzetting van het onderwijs" (blz. 121) en tegelijk toch "'wel degelijk een onderdeel" van het onderwijs (blz. 197). De auteur heeft er geen oog voor dat de (intellectuele en beroeps‑) vorming van menig achttiende‑eeuwer plaats vond buiten het instituut school.

Onzorgvuldigheden ontsieren het boek. In Dordrecht was, volgens de auteur, in de achttiende eeuw sprake "van een negatieve relatie tussen de schoolcarrière en de welvaart van een gezin" (blz. 119). Dus: hoe minder opgeleid het kind, des te rijker de ouders? Neen, de schrijver bedoelt precies het tegenovergestelde. Dus: hoe armer de ouders, des te minder opleiding genoot het kind. Ook schrijft hij dat in Dordrecht lieden die kinderarbeid propageerden, er zo op uit waren "de onderwijskundige vorming van de kinderen" te frustreren (blz. 119). Tja, de onderwijskundige vorming.

Kortom, het betreft hier een heel onhandig boek. De aardige dingen die er (misschien wel) in staan, zijn vrijwel zoek geraakt onder een laag slib van oppervlakkige, irrelevante en, vergeef me het woord, pietluttige informatie. Er zit zoveel ruis in dit boek. Een passende ondertitel zou zijn geweest: "Enkele hoofdstukken uit de geschiedenis van het onderwijs in de 18e eeuw op het Eiland van Dordrecht", dat doet de inhoud meer recht. Ik beschouw dit boek, dat gemakkelijk half zo dik had kunnen zijn, als een verzameling ruw materiaal dat als secundaire literatuur van nut kan zijn voor de gerichte vragensteller. Bekendheid met het métier van historisch onderzoek strekt de toekomstige gebruiker tot aanbeveling.

Agnes Jonker

 150305. Signalementen

 PPM.J. de Wit Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk. 100 jaar katholiek opleidingsonderwijs in 's‑Hertogenbosch, 1895‑1995.Tilburg: Instituut voor Toegepast Historisch Onderzoek en Stichting Hoger Onderwijs Zuid‑Nederland, 1995. [136 blz]

 In een degelijk boekwerk met goed gekozen foto's wordt een eeuw opleidingsonderwijs in Noord‑Oost Brabant beschreven. Het omvat de geschiedenis van vier pedagogische 'pompstations', die afzonderlijk opleidden tot onderwijzer, onderwijzeres of kleuterleidster. Vanwege de wettelijke invoering van de Pedagogische Academie Basisonderwijs is dit kwartet vanaf 1 augustus 1984 als een ongedeelde opleiding samengevoegd. In een eeuw tijd hebben deze opleidingsinstituten gezamenlijk naar schatting ruim 7500 gediplomeerden afgeleverd.

De auteur heeft de specifieke ontwikkelingen op de opleidingsinstituten willen plaatsen in het kader van de politieke, sociale, en culturele ontwikkelingen. Daardoor is het voor een breder publiek interessant gemaakt en behoort het boek niet tot het genre van jubileumboeken die bol staan van ijdeltuiterij en het opkloppen van gevoelens van nostalgie bij direct betrokkenen.

Het katholieke aandeel in de 19de eeuwse politieke schoolstrijd komt in het eerste hoofdstuk genuanceerd aan de orde en eindigt met de financiële gelijkstelling in 1920 als groot kassucces. In daarop volgende hoofdstukken staan de lokale ontwikkelingen centraal, waarbij regelmatig teruggegrepen wordt op in het eerste hoofdstuk geschetste landelijke gebeurtenissen en tendensen. Hoofdstuk 2 staat in het teken van bekende taferelen over het dagelijkse kweekschoolleven en wordt gevolgd door een hoofdstuk over zowel veranderende didactische opvattingen als feitelijke ontwikkelingen binnen het kleuteronderwijs. In de hoofdstukken 4 en 5 wordt verduidelijkt hoe de verdamping van de katholieke vormingsdenkbeelden de weg vrij maakte voor een meer professionele invulling van het leraarschap. Duidelijk komt daarbij naar voren dat de fusering van de kindgerichte opleiding tot kleuterleidster met de vooral vak‑gerichte overige opleidingen niet zonder slag of stoot kon verlopen.

De slotbeschouwing met de zo fraaie titel "waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk" stelt wat teleur. Duidelijk wordt gemaakt dat monoreligieuze vorming, dat wil zeggen met de katholieke geloofsleer voorop, naar de recente opleidingsvisie van dit instituut "een gepasseerd station" is. Afgesloten wordt met een wat verwilderd visioen over een aantal uitdagingen aan de opleiding, zoals de vraag naar flexibiliteit en differentiatie, marktgericht werken, vakoverstijgend aanbod en het 'leren leren'. Wat mij betreft had de auteur de beperkte (en deels ontbrekende?) opleidingsvisie van het huidige instituut wat kritischer tegen het licht mogen houden.

HdF

 

 M.PJ. Biermans ‑ Van Dongen e.a. Instituut Geubbels, een jongenskostschool te Duiven, 1892 ‑ 1944. Een uitgave van de Historische Kring Duiven‑Groessen‑Loo 1997. [64 blz]

 Het thema'monumentale schoolgebouwen' dat het Landelijk Comité voor Open Monumentendag dit jaar had gekozen, vormde de aanleiding voor deze uitgave. De verschillende gebouwen van het voormalige kostschoolcomplex bestaan nog en zijn beeldbepalend voor het dorpsbeeld van Duiven.

Het eenvoudig uitgegeven boekje bevat in hoofdzaak persoonlijke herinneringen. Gesprekken zijn gevoerd met een oud‑onderwijzer, enkele oud‑leerlingen en personeelsleden uit de huishoudelijke dienst van het instituut. Het boekje besluit met een lijst van namen van alle jongens die tussen 1892 en 1944, voor korte of langere tijd, op deze particuliere school verbleven, in totaal zo'n 540 leerlingen. De ondertitel van dit boekje, "een bundel herinneringen", geeft de bescheiden opzet van de samenstellers aan. De uitgave vormt een fraaie aanvulling op het boek van de historicus Jos Perry Jongens op kostschool: het dagelijks leven op katholieke internaten (Utrecht 1991). .

De (fragmenten uit) interviews worden voorafgegaan door een beknopte geschiedenis van deze kostschool, "een internaat voor Roomsch‑Katholieke jongens uit de gegoede stand", die landelijke bekendheid genoot. Het instituut, genoemd naar de oprichter FM. Geubbels, was één van de weinige katholieke internaten in ons land die niet onder leiding van geestelijken stond. Tevens was het één van de duurste, ingericht voor een kleine groep van rijkeluiszoontjes die daar op een leeftijd van twaalf jaar of ouder arriveerden en op deze school werden voorbereid op een baan in de handel of voor het examen HBS of gymnasium.

De persoonlijke verhalen leveren samen een beeld op van het onderwijs en van de strenge regels die het dagelijks leven van de jongens dicteerden. De leraar relativeert fijntjes het niveau van het onderwijs en van de leerlingen, één van de leerlingen rilt nog wanneer hij terugdenkt aan een leraar die hij "rovenhoofdman" noemt, "omdat hij ons beroofd heeft van onze jeugd". De vroegere tuinman tekent haarscherp de sociale omgangsvormen en het onderscheid der standen in de binnenwereld van dit instituut, vooral met zijn verhaal uit de tijd dat hij er net kwam werken, negentien jaar oud. Hij verving aanvankelijk zijn zieke vader. De directeur noemde de leraren bij de achternaam, en, zo vertelt de tuinman, "vader werd met Roelofs [ook de achternaam ‑AJ] aangesproken, maar ik werd gefloten". Dat de jonge Roelofs tegen het gefluit protesteerde, laat zich raden: naar een hond kun je fluiten, "maar ik had gewoon een naam". Hendrik, en zo werd hij nadien ook aangesproken.

AJ

Zakelijke info