Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

140306. Boekbesprekingen

Nelleke Bakker, Kind en karakter. Nederlandse pedagogen over opvoeding in het gezin (1845‑1925), Amsterdam 1995. ISBN 90‑5589‑011‑1

Het proefschrift van de historica Nelleke Bakker heeft als thema de oudervoorlichting die in de periode 1845‑1925 aan de (welgestelde) burgerij werd gegeven over de prangende vraag: hoe kan ik mijn kinderen in het gezin een 'goede opvoeding' geven? De auteur heeft daarvoor alle tussen 1845 en 1925 in Nederland verschenen publicaties met raadgevingen over gezinsopvoeding verzameld en geanalyseerd. Het is een rijk gedocumenteerde en_ diepgravende studie geworden van iets meer dan 350 pagina's; de bijlagen, noten, geraadpleegde literatuur en het persoonsregister beslaan alleen al zo'n honderd pagina's.

Zoals de titel aangeeft werd de karaktervorming van de kinderen als het hoofddoel van de opvoeding beschouwd. Bij het

woord karaktervorming moeten we in de vorige eeuw niet zozeer denken aan de sociale en/of de emotionele vorming, maar aan de morele vorming: een flink persoon met een behoorlijke dosis goede eigenschappen. Globaal gesteld heeft de auteur zich tot taak gesteld om een tweetal kernvragen te beantwoorden, te weten (1) welke boodschap hebben de voorlichters de ouders voorgehouden en (2) en in welke mate hebben deze adviseurs zich laten leiden door de opvattingen van deskundigen van elders en van weleer?

Beide kernvragen worden zeer grondig behandeld. Bakker geeft een uitputtend antwoord op de vraag hoe die boodschap luidde. Er heerste in die tijd een opvallend pedagogisch optimisme en een vertrouwen in de maakbaarheid van het kinderkarakter. Goed voorbeeld doet goed volgen. De lezer wordt daarnaast uitvoerig ingelicht over de motieven en de context van de boodschap. Wat is de rol van de verzuiling geweest? Zijn er in de loop van tachtig jaren (1845‑1925) markatiepunten aan te wijzen? Je kunt haast geen thema bedenken of het komt aan bod.

De beantwoording van de tweede kernvraag is minstens zo interessant. Is er sprake van een historische continuďteit met betrekking tot sommige adviezen? De auteur voert ons onder andere langs Cats, Koelman, Betje Wolff, Gouka en Elise van Calcar, maar buitenlandse pedagogen, zoals Locke, Rousseau, en Fröbel, worden evenmin overgeslagen.

Een drietal voorbeelden ter illustratie. In het tweede hoofdstuk wordt de opkomstvan de zelfstandige kleuterschool besproken. De hervormers van de bewaarschool wilden in navolging van Cats ‑'terstond beginnen' omdat het jonge lootje zich gemakkelijk laat buigen. Verder wilde men, binnen de context van de opkomende industriële revolutie, de last verlichten van de door sociale armoede gedreven werkende moeders die overdag geen tijd hadden om hun kroost op te voeden.

In het vierde hoofdstuk wordt uiteengezet dat men aan het einde van de vorige eeuw het kind in zedelijk opzicht neutraal bekeek d.w.z.het kind kwam, anders dan Rousseau en Koelman meenden, noch goed noch slecht ter wereld. Deze visie leidde er toe dat in de voorlichtingslectuur het goede voorbeeld van de ouders sterk werd benadrukt. Tevens werd daarbij aangegeven dat de opvoeders de macht hadden om de slechte eigenschappen van kinderen uit te wieden. Een vervelende consequentie van deze opvatting was overigens wel dat probleemgedrag van kinderen op het conto van de ouders kon worden geschreven.

Het achtste hoofdstuk toont dat er scheuren komen in deze naief‑optimistische opvatting: bij ernstige gedragsproblemen van kinderen werkt het goede voorbeeld van de ouders slechts ten dele. Nelleke Bakker signaleert in het begin van deze eeuw een duidelijke omslag. Het zijn niet langer meer de artsen, onderwijzers, predikanten en priesters die raad geven aan ouders die het welzijn van hun kinderen ter harte gaat; psychologen en jeugdpsychiaters die nietgoedwillende kinderen gaan behandelen, doen nu hun intrede. Zo maakt in de voorlichtingslectuur de aandacht voor de morele zelfverbetering plaats voor de problematiek van de sociaal‑emotionele stoornissen bij jongeren. Werd in ons land het Medisch‑Opvoedkundig‑Bureau (MOB) dat thans is ondergebracht bij het RIAGG niet in 1923 opgericht?

Bij deze omvangrijke studie zou ik slechts één kanttekening willen plaatsen. Aan de bekende ontmoetingsvraag van de voormalige Groningse hoogleraar Noordam wordt nauwelijks aandacht besteed. Dat valt mij op. Ontleende de historische pedagogiek nu juist haar zin en betekenis niet aan de vraag wat het materiaal uit het verleden aandraagt voor het heden? Ik wijs er in dat verband op dat vragen over de pedagogische opdracht van de school (Ritzen) en over de moraliteit in de opvoeding (Dasberg) al geruime tijd schering en inslag zijn in de media.

De studie van Nelleke Bakker heb ik met grote interesse en instemming gelezen. Op een onderhoudende wijze wordt de lezer een schat aan informatie geboden. Van harte aanbevolen.

Bert Stilma

Zakelijke info