Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

130405. BOEKBESPREKING

Dolly Verhoeven, Ter vorming van verstand en hart. Lager onderwijs in oostelijk Noord‑Brabant ca. 1770‑1920 (N.W. Posthumus Reeks I; Hilversum: Verloren, 1994, 427 blz., ISBN 90‑6550‑381‑1).

 Rond 1800 was lager onderwijs in Neder­land een marginale en lokale voorziening. Honderd jaar later was de situatie drastisch veranderd. Bijna alle kinderen tussen zes en twaalf jaar bezochten ‑ vanaf 1901 verplicht ‑ lager onderwijs, dat inmiddels door landelijke wetgeving vergaand was geüniformeerd. In de dissertatie van Verhoeven wordt deze ontwikkeling op regionaal niveau nader onderzocht. Ze wil  weten op welke wijze een nationaal en uniform stelsel van lager onderwijs werd gerealiseerd in oostelijk Noord‑Brabant tussen 1770 en 1920. Verhoeven ordent haar materiaal onder vier noemers: het beheer, de onder­wijskrachten, de inhoud van het onderwijs en de onderwijsdeelname. Als bronnen­ materiaal dienen de provinciale jaarverslagen en nationale onderwijsverslagen, inspectieverslagen en gemeentelijke en kerkelijke archieven; bovendien is een kwalitatieve analyse op schoolboeken verricht. Ik geef een korte samenvatting van de resultaten.

In 1770 was het onderwijs in het katholieke oostelijk Noord‑Brabant onderworpen aan de regels van het centrale generaliteitsbestuur en droeg het, tegen de zin van de bevolking, een protestants karakter. De Bataafse Revolutie maakte daaraan een einde, waarna de strijd losbarstte over de nieuwe inrichting van het lager onderwijs. Op lokaal niveau werd aangestuurd op onderwijs van katholieke signatuur en werd onmiddellijk begonnen met de vervanging van de protestantse door katholieke onderwijzers. Het provinciaal bestuur daarentegen sympathiseerde met de landelijke vernieuwingsbeweging op onderwijsgebied onder aanvoering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en koos voor neutraal, dat wil zeggen algemeen‑christelijk onderwijs. Wel eiste dit bestuur, dat na de omwenteling volledige soevereiniteit proclameerde, de zeggenschap over het lager onderwijs. Dit laatste strookte niet met de plannen van het nieuwe regeringsgezag in Den Haag, dat juist, ter bevordering van de eenheid van staat, een einde wilde maken aan de provinciale autonomie. Op centraal niveau werd aangestuurd op een nationaal en uniform stelsel van lager onderwijs als nieuw socialisatie‑instituut van de eenheidsstaat. In 1805 werd een compromis bereikt tussen het provinciaal en centraal bestuur: de provincie behield enige zeggenschap over het lager onderwijs en steunde in ruil daarvoor de landelijke onderwijsvernieuwing. Intussen stonden de lokale besturen volledig buiten spel. Ze kregen geen enkele zeggenschap over het lager onderwijs maar werden wel gedwongen om een belangrijke bijdrage te leveren aan de financiering ervan. Om die reden werkten deze besturen de onderwijshervorming tegen. De katholieke kerk kon zich in eerste instantie vinden in het concept van de algemeen‑christelijke school; bovendien was het beleid ten aanzien van kerkelijke onderwijsactiviteiten soepel.

Na de chaotische Franse tijd trachtte de landsregering vanaf 1815 het onderwijs opnieuw onder de werking van de schoolwet van 1806 te stellen. De druk op de plaatselijke besturen tot coöperatie nam toe en ook de onderwijsbemoeienis van de katholieke kerk werd aan banden gelegd. De kerk kwam nu in het geweer, ontketende een landelijke petitiegolf en eiste vrijheid van onderwijs. Er werd een begin gemaakt met de oprichting van katholieke scholen.Toch was de plaatselijke clerus, zo blijkt uit het onderzoek van Verhoeven, beslist niet ontevreden over de openbare school en prees haar zelfs aan bij katholieke ouders. De verschillen met de nieuwe katholieke scholen waren dan ook gering. De schoolboeken van de openbare school, inclusief het algemeenchristelijk deugdenrepertoire, werden grotendeels overgenomen en soms aangevuld met de eigen katholieke boodschap. Ook de onderwijskundige vernieuwingen van de openbare school, zoals het klassikaal onderwijs, de klankmethode, het beloningssysteem en de openbare examens, vonden op veel katholieke scholen ingang. Hoewel de confessionalisering van het lager onderwijs een aanvang nam, was er in deze fase beslist geen sprake van een kloof tussen de openbare en katholieke school in oostelijk Noord‑Brabant. Die ontstond pas in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw.

De belangrijkste reden voor deze verwijdering tussen de katholieke en openbare school was volgens Verhoeven gelegen in het feit dat de openbare school in toenemende mate voor een verstandelijke richting koos en haar opvoedende taak uit het oog verloor. De moraliserende toon in de geest van Brave Hendrik werd geleidelijk aan uit de openbare school verbannen en maakte plaats voor zuivere kennisoverdracht en verstandsontwikkeling. Bovendien werd het onderwijs in de liberale kringen van de openbare school steeds meer opgevat als een instrument ten behoeve van individuele sociale stijging. Deze moderne opvattingen over doel en functie van het onderwijs werden door de confessionelen als de'gevaarlijke richting' van de openbare school bestempeld, als een vorm van secularisering die te vuur en te zwaard bestreden moest worden.

Deze tweede schoolstrijd nam landelijk een aanvang in de jaren zestig. In oostelijk Noord‑Brabant kwam dit proces later op gang, na de rigoureuze onderwijswet van 1878. Het initiatief lag niet bij de ouders, die over het algemeen vrede hadden met de katholieke openbare school, maar bij de plaatselijke clerus, die steeds meer geïnteresseerd raakte in rechtstreeks gezag over het bijzonder onderwijs. De plaatselijke bevolking volgde trouw de kerkelijke gezagsdragers en stuurde haar kinderen massaal naar de katholieke school. Ook de lokale besturen, zelf katholiek, steunden deze ontwikkeling, te meer omdat zij op deze wijze verlost werden van hun financiële onderwijsverplichtingen. Zo kreeg de clerus het voor het zeggen in de katholieke scholen. Dit proces werd afgerond met de landelijke centralisatie van alle katholiek onderwijs: de vestiging van een katholiek nationaal onderwijsstelsel.

Het confessionaliseringsoffensief vroeg uiteraard om eigen lesmateriaal voor de katholieke school, dat nu in grote hoeveelheden van de persen van de Fraters van Tilburg rolde. Het is echter opvallend dat er tot 1900 bijna uitsluitend werd geput uit de traditie van de openbare school, met name uit de deugdelijke schoolboekjes van de eerste helft van de negentiende eeuw. Ze werden bijna letterlijk gekopieerd en beleefde herdruk na herdruk. Pas tegen het einde van de eeuw verschenen schoolboeken van eigen hand, waarna een kopieerproces in omgekeerde richting plaatsvond! De katholieke schoolboeken werden vertaald voor de openbare school, die na de verstandelijke wending inmiddels toe was aan een zedelijke aanvulling. Zo groeide openbaar en bijzonder onderwijs opnieuw naar elkaar toe: ter vorming van verstand èn hart. Ondanks de toenemende verzuiling van het onderwijs was er in inhoudelijk opzicht dus sprake een betrekkelijk uniform onderwijsaanbod.

De vestiging van een nationaal en uniform stelsel van lager onderwijs in oostelijk Noord‑Brabant werd uiteraard mede bevorderd door het optreden van de centrale overheid, die als subsidiegever eisen stelden aan de vorm en inrichting van het onderwijs. Ook het feit dat het onderwijs binnen de katholieke zuil zelf werd gecentraliseerd, bevorderde de uniformiteit. Het inhoudelijke evenwicht tussen openbaar en bijzonder onderwijs is volgens Verhoeven echter vooral te danken aan een zekere ideologische consensus. De strijd tussen kerk en staat om de invloed op het onderwijs was in de eerste plaats een ideologisch conflict over de inhoud van het onderwijs. Dit conflict heeft geleid tot de verzuiling van het onderwijs, die echter vooral vanwege de intussen gegroeide consensus niet uitmondde in een gedecentraliseerd en pluriform onderwijsstelsel. Scherp en overtuigend is deze conclusie van Verhoeven overigens niet. In dat verband wijs ik op de analyse van de schoolboeken, een onderdeel van haar onderzoek. Hoewel interessante details niet ontbreken, ben ik er geenszins van overtuigd geraakt dat de openbare school na 1850 inderdaad haar opvoedende taak opgaf, ook al stapte zij af van het inmiddels achterhaalde gemoraliseer. Neemt Verhoeven hier niet al te gemakkelijk de confessionele interpretatie van de 'gevaarlijke richting' over, die een propagandistische functie vervulde in de schoolstrijd? Ook het opvallende verschijnsel dat na 1900 katholieke schoolboeken werden vertaald voor de openbare school omdat deze haar opvoedende taak weer serieus nam, wordt niet overtuigend geanalyseerd. Het is mij althans niet duidelijk geworden dat het om meer dan enkele incidentele gevallen ging. Wel weet ik dat er in de kringen van de openbare school al lang het nodige lesmateriaal voorhanden was om opvoedend onderwijs te geven. De openbare school heeft haar opvoedende taak in deze periode nauwelijks uit het oog verloren, maar er ‑ nadat de zedenkundige leesboekjes uit de eerste helft van de negentiende eeuw als achterhaald werden beschouwd ‑ een nieuwe, moderne inhoud aan gegeven. Ik denk bij voorbeeld aan de leesboekjes van Johan Leopold uit de jaren 1870 en de invloed van het Herbartianisme vanaf de jaren 1880.

Deze kritische noot laat onverlet dat Verhoeven een interessant boek heeft geschreven over de onderwijsgeschiedenis van een regio. Het boek is in heldere taal geschreven en bevat veel informatie over het regionale reilen en zeilen op dit gebied. Bovendien werpt het een verrassend licht op de schoolstrijd en zijn consequenties, waarbij de verschillende partijen en participanten veel genuanceerder worden behandeld dan (vanuit het perspectief van de Antithese) lange tijd het geval is geweest.

Jan Lenders

 

Zakelijke info