Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

90103. Boekbespreking

 Marieke Hilhorst. Bij de zusters op kostschool. Geschiedenis van het dagelijks leven van meisjes op RoomsKatholieke pensionaten in Nederland en Vlaanderen. Utrecht: Bruna Uitgevers BV, 1989.

Jos Perry. Jongens op kostschool. Het dagelijks leven op katholieke jongensinternaten. Utrecht: Bruna Uitgevers BV, 1991.

Over het roomse kostschoolleven zijn met een tussentijd van ruim een jaar twee lezenswaardige boekjes verschenen. In 1989 verscheen het werk van Marieke Hilhorst, waarin ze de levenservaringen vastlegde van katholieke kostschoolmeisjes. Onlangs kwam het boek van Jos Perry op de markt waarin hij beschrijft hoe het dagelijks leven er uitzag voor jongens op katholieke kostscholen. De overeenkomsten in vormgeving, aanpak, onderwerp en bronnengebruik zijn voor mij aanleiding om deze beide boekwerken gezamenlijk te bespreken.

Met het optekenen van de levenservaringen van oud‑kostschoolleerlingen beogen beide auteurs (fragmenten van) een in de loop van de jaren zestig feitelijk verdwenen cultuur te reconstrueren en zo te bewaren voor het nageslacht. Het vastleggen van een verdwijnende cultuur, hier opgevat als het leven en beleven in katholieke pensionaten, is geen eenvoudige opgave. Het is bij voorbaat niet mogelijk om het kostschoolleven als cultuurverschijnsel in al zijn schakeringen, functies, betekenissen en niveaus te conserveren.

Hilhorst en Perry hebben zich bewust ingezet om kostschoolervaringen van meisjes en jongens te verzamelen en op schrift vast te leggen, voordat deze in vergetelheid zouden geraken. Een verstandig besluit lijkt me, gezien het feit dat de hoogtijdagen van de katholieke pensionaten, de periode 1920 tot het midden van de jaren zestig, thans zo'n 25 jaar achter ons liggen. Beiden richten zich met name op het alledaagse kostschoolbestaan zoals dat door de leerlingen werd beleefd en ondergaan. Terecht merkt Perry daarover op: "Juist hun verhaal ontbreekt vaak in oudere jubileumboeken die de kwaliteiten der opvoeders roemen." In beide boeken ligt dan ook de nadruk op de dagelijkse levenservaringen van de pensionairs. Het geeft inzage in bepaalde facetten van het kostschoolleven in een sfeer van "het is uit het leven gegrepen". Beide boeken zijn bijzonder leuk om te lezen. Maar wie, zoals ik, zich afvraagt hoe het met de systematiek in de aanpak en de uitwerking gesteld is, stuit op enkele vragen. Op welke wijze zijn de oud‑leerlingen opgespoord? Zijn de boeken representatief voor het rijke roomse kostschoolleven?

Hilhorst sprak met veertien Nederlandse en vijf Vlaamse vrouwen, die ze heeft geworven via de vrouwenbladen Opzij en Flair. Zoals Hilhorst zelf opmerkt kan het werven onder een specifieke lezersgroep tot een eenzijdige vertekening van de ervaringen leiden. Ze heeft dat enigszins ondervangen door behalve van de verhalen van deze vrouwen, die de basis vormen van het boek, ook gebruik te maken van aanvullende telefonische en schriftelijke informatie.

Perry zette zijn wervingscampagne wat ruimer op door oproepen te plaatsen in verschillende kranten. Hij ontving van drieëntwintig mensen een ingevulde vragenlijst retour en hij sprak met tweeëndertig oud‑pensionairs van tussen 75 en 40 jaar oud. Een aantal van deze mensen bleek behalve als pensionair later opnieuw, maar dan als surveillant, prefect, groepsleider of docent, bij het kostschoolleven betrokken te zijn geweest. Ook over die latere ervaringen heeft Perry met hen gesproken, ofschoon er maar betrekkelijk weinig over terug te vinden is in het boek.

De auteurs hebben hun boekwerk in belangrijke mate gebaseerd op de ervaringsgegevens van hun respondenten. Daarnaast maakten zij gebruik van diverse andere schriftelijke bronnen. Bepaald weinig mededeelzaam zijn beide auteurs over de wijze waarop zij deze bronnen hebben geselecteerd en geraadpleegd. Hilhorst geeft het minst precies aan van welke bronnen zij gebruik gemaakt heeft en ze vermeldt vooraan bij de literatuurlijst dat "slechts een greep uit het beschikbare materiaal" in de lijst is vermeld. Perry is wat dat betreft nauwkeuriger en heeft het overzicht van de door hem geraadpleegde literatuur gesplitst in de rubrieken: autobiografieën en memoires, novellen en romans, gedenkboeken en brochures, en tenslotte de rubriek onderzoek.

Zowel van Hilhorst als van Perry is niet duidelijk over welke onderwerpen en onder welke omstandigheden ze hebben gesproken met hun respondenten. Ook blijft in het vage hoe ze de levensverhalen van hun gesprekspartners hebben bewerkt om het in het boek te gebruiken. Het lijkt er op dat ze in een vrij open en ongestructureerde sfeer gesproken hebben. Die veronderstelling leid ik af uit de opbouw van beide boeken, die wat toevallig tot stand gekomen lijkt. Hoe zijn de auteurs gekomen aan de hoofdstukkenvolgorde en de per hoofdstuk aan de orde gestelde onderwerpen? Waarom besteedt Hilhorst in het eerste hoofdstuk aandacht aan de sociale herkomst van de pensionairs en de sociale selectie van kostscholen, terwijl Perry zijn eerste hoofdstuk met name wijdt aan motieven om naar een kostschool te gaan? Waarom komt de kwestie van rangen en standen en de status van de instituten bij Perry slechts zijdelings aan de orde, terwijl hij in vergelijking met Hilhorst toch beduidend meer oog heeft voor de opleidingsfunctie van kostscholen en de studiecultuur?

Behalve een gebrek aan verantwoording van de gehanteerde systematiek is het jammer dat Hilhorst en Perry hun aandacht op ten dele verschillende zaken hebben gericht. Naar ik vermoed hebben zij de oorspronkelijke opzet voor beide boeken onafhankelijk van elkaar ontwikkeld en heeft Perry in een later stadium zijn werk enigszins afgestemd op de publicatie van Hilhorst. Een gezamenlijk doordachte opzet zou de systematiek wellicht ten goede zijn gekomen en met name zou daardoor de beschreven kostschoolervaringen van meisjes en jongens beter vergelijkbaar zijn dan nu het geval is.

Toch is het wel zo dat Hilhorst en Perry enkele hoofdstukken aan dezelfde onderwerpen besteden. Beide boeken bevatten bijvoorbeeld een apart hoofdstuk over het groepsleven en een over vriendschapsrelaties. Bovendien besluiten beide auteurs hun boek met een hoofdstuk over de wijze waarop door hun gesprekspartners thans wordt teruggekeken op de kostschooltijd.

Herkenning, rancunes, dankbaarheid en verwondering

Beide boekjes zijn bij uitstek voer voor "kostkippen". De kostschool blijkt een onuitwisbare indruk te maken op vrijwel iedereen die in haar of in zijn "gevoelige" jaren daar heeft vertoeft. Voor oudkostschoolgangers bevatten de beschreven ervaringen onmiskenbaar veel punten van herkenning. Een herbeleving in de vorm van plezierige en ook wat minder aangename emoties kwamen bij mij naar boven tijdens het lezen. Zo zal het vele andere oudkostschoolgangers wellicht ook vergaan. Uit internationaal onderzoek is gebleken, hetgeen in mijn eigen onderzoek naar het leven op kweekschooiinternaten eveneens naar voren kwam, dat mensen het dagelijks bestaan in strak uniforme en totale systemen zoals de kostschool kennelijk zeer uiteenlopend ervaren. Voor sommigen overheersen de pijnlijke en gruwelijke kanten, waarbij de kostschool met name als "depersonaliseringsmachine" wordt gekenschetst. Vooral binnen deze groep wordt de kostschool als (mede)veroorzaker genoemd van later ontstane problemen in het huwelijk en andere relatievormen, de beleving van sexualiteit, religiositeit, autoriteit of van eetcultuur. Ook is er een groep die zich veilig en geborgen voelde en uit het kostschool­leven gelouterd tevoorschijn is geko­men. Men wijst dan op voordelen zoals de genoten opleiding, het daar ontwik­kelde doorzettingsvermogen en het ge­disciplineerd leren werken waar men later profijt van heeft gehad. Anderen vragen zich jaren later nog wat verbaasd en verbijsterd af dat men die druk van het kostschoolsysteem toen allemaal zomaar gepikt heeft en zich zo vanzelf­sprekend gedroeg zonder ooit maar een vraag te stellen.

Opmerkelijk is dat, onafhankelijk van de vraag hoe het kostschoolleven wordt gewaardeerd, zowel de vrouwen als de mannen het er vrijwel unaniem over eens zijn dat men de eigen kinderen niet meer naar een kostschool heeft willen sturen. Hiermee wordt nog eens onder­streept dat het pensionaat in zijn klas­sieke functie van opvoedkundig en cul­tureel vormingsinstituut niet meer van deze tijd is. Dat klopt feitelijk ook wel want buiten de specifieke internaten voorjeugdhulpverlening zijner in Neder­land thans nog slechts een tiental uit de katholieke traditie overgebleven inter­naten. Deze zijn overigens voor beide seksen en voor alle gezindten toegankelijk. In België functioneren er nog een veertigtal van dergelijke internaten voor lager en middelbaar onderwijs. De pen­sionaten, naar rang en stand onder­scheiden en apart voor meisjes en jongens, zoals door Hilhorst en Perry beschreven, bestaan niet meer.

Beide werken zijn bij dezelfde uitgever verschenen, in eenzelfde formaat en uitvoering. De vlotte hand van schrijven is er debet aan dat de boeken prettig leesbaar zijn. De illustraties spreken tot de verbeelding en zijn goed gekozen ter ondersteuning van de tekst. Bovendien gaat het over concrete, alledaagse ge­beurtenissen, waarbij de auteurs fre­quent gebruik maken van gespreksfrag­menten en citaten uit schriftelijke bron­nen. De lezer wordt als het ware aan de hand meegenomen door het boek, waar­mee voorkomen is dat het een uitslui­tende aaneenrijging van losse uitspra­ken en levensfragmenten wordt. De lees­baarheid en de toegankelijkheid voor een breed publiek behoren onmisken­baar tot de sterke punten van beide boeken.

Hans de Frankrijker

 

Zakelijke info