80204. Boekbespreking
Vera Asselbergs‑Neessen,
Kind, kunst en opvoeding. De Nederlandse beweging voor beeldende expressie. Acco,
Amersfoort, 1989. 317 blz.
Professionele
belangstelling voor kindertekeningen bestaat inmiddels een honderd jaar.
Omstreeks het einde van de 19e eeuw treffen we die belangstelling het eerst aan
bij de reformpedagogen. Zij stelden zich op het standpunt dat kinderen gave,
beloftevolle wezens zijn. Opvoeden moest daarom zo natuurlijk mogelijk zijn en "vom
Kinde aus" geschieden. In een kindertekening kwam het onbevangene en het
spontane van een kind goed tot zijn recht. De reformpedagogische Kunsterziehung
ging nog een stap verder en zag in kunst het voornaamste opvoedingsmiddel. Ook
de Nederlandse Vereeniging voorSchoonheid in Opvoeding en Onderwijs was een
aanhangster van deze idee, al stelde zij de esthetiek van volwassenen centraal.
Geëmailleerde tegel van de
Jugendkunstklasse uit 1910. (Uit: Franz Cizek 1985). Vanwege de veronderstelling
dat een kind in wezen perfect is, en dus nog maar weinig opgevoed behoeft te
worden, typeert Vera Asselbergs de reformpedagogiek als pedagogisch
primitivisme. Ik houd het liever op een in oorsprong sympathieke, doch naïeve
pedagogische theorie. (Maar invloedrijk in haar tijd was ze wel, en als de
tekenen niet bedriegen, zal deze stroming aan het einde van de 20e eeuw een
revival beleven). De reformpedagogiek heeft bijgedragen aan een grotere vrijheid
in opvoeding en onderwijs en was een voedingsbodem voor de belangstelling voor
kinderlijke expressie. Het reformtekenen wilde stijfheid afleren en kinderen
laten tekenen `naar de natuur'. Daarmee stond het in tussen het ambachtelijke
tekenen, zoals dat ook in Nederland gangbaar was, en vrije expressie.
Als het grote voorbeeld op
het terrein van de vrije expressie gold Franz Cizek, docent aan de
Kunstgewerbeschule, die in Wenen buiten schooltijd Jugendkunstklassen gaf. Hij
gaf weinig aanwijzingen en zeker geen richtlijnen vooraf, toch kwamen onder zijn
stimulerende aanwezigheid zijn leerlingen tot verbluffende prestaties. Bij
oudere leerlingen was het niet ongebruikelijk dat zij zich, bij gebrek aan
voortgang in vaardigheden en resultaten, gingen vervelen; bij hen trad een
expressiebreuk op.
Linosnede uit de
Jugendkunstklasse. (Uit: Rochowanski 1946).
In Nederland vond de vrije
expressiegedachte voor de Tweede Wereldoorlog beperkte weerklank. Alleen een
groep Haagse tekenleraren, verenigd in H9, en de onderwijsinspectie waren ervan
gecharmeerd. De tentoonstelling Kind en Kunst in 1948 in het Stedelijk Museum
gaf de vrije expressie‑beweging vaart: in 1949 werd de Nutsschool voor beeldende
kunsten opgericht, en in 1950 het studie‑en propagandacentrum de Werkschuit. De
Werkschuit verzorgde tevens kinderclubs en basiscursussen voor volwassenen. De
Nutsschool en Werkschuit droegen vol vuur de vrije expressie‑gedachte uit; hun
propagandistische activiteiten gingen echter ten koste van hun artistieke en
pedagogische grondhouding: onder deskundige begeleiding de vrije
expressiemogelijkheden van het kind naar buiten brengen. Het gevolg was dat niet
de werkwijze, maar wel de ideologie van de vrije expressiebeweging in brede
kring werd overgenomen. Vrije expressie werd een buitenschoolse, vrijetijds
activiteit binnen het sociaal‑cultureel werk. Vrijblijvendheid vierde hoogtij,
en deskundige begeleiding was meestal niet voorhanden.
Vera Asselbergs schetst in haar proefschrift
uitvoerig de voorgeschiedenis van de Nederlandse beweging voor beeldende
expressie. Ze besteedt daarbij terecht aandacht aan de
internationale context. Uit de keuze van het onderwerp en de grondige
documentatie valt sympathie voor de vrije expressie‑gedachte af te lezen. Het
overtuigendste pleidooi wordt echter naar mijn smaak geleverd door de
afbeeldingen van mooie en kleurrijke tekeningen en handwerkstukken van kinderen.
De schrijfster heeft zich niet beperkt tot een beschrijving van de vrije
expressie‑beweging, noch van de nonconformistische personen daarbinnen. (Zo
geeft haar portret van Brecht van den Muyzenberg ‑opgegroeid in de
socialistische gemeenschap Walden, Montessoriaans onderwijzeres, vanwege
verzetsactiviteiten gedeporteerd naar Ravensbruck, lid van de Tweede Kamer voor
de CPN na de Tweede Wereldoorlog, dominant aanwezig als organisatorische en
pedagogische spil in de Werkschuit‑ een bijstelling van het beeld van de saaie
jaren vijftig). Het was de auteur bovenal te doen om een analyse van de
werkwijze en ideologie van de vrije expressiebeweging, om daarmee aan te geven
hoe kinderen in hun beeldende expressie gestimuleerd kunnen worden, en welke
bijdrage het teken‑ en handenarbeidonderwijs daaraan kan leveren. Voor de
verbetering van de expressievakken verwacht de schrijfster het meest van een
verhoging van de deskundigheid van de onderwijzers en onderwijzeressen. Daarom
is haar eerste aanbeveling het verplicht stellen van een expressievak in het
eindexamenpakket van PABO‑abituriënten.
Pas onder deskundige
begeleiding kan vrije expressie tot bloei komen. In die situatie wordt er recht
gedaan aan cultuuroverdracht en culturele groei.
De watersnoodramp van 1953.
Linosnede José van Dijk
(Als illustratie van de
authenticiteit van de beeldende vormgeving van kinderen is een drietal
afbeeldingen van hun zwart‑wit tekeningen opgenomen.)
|