Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

70103. boekbespreking

H. de Frankrijker. De katholieke onderwijzersopleiding organisatie en ideologie 1889 1984. Meppel, 1988

 Er komt weer meer en meer beroering in de leerkrachtenwereld. In enkele Europese landen weerklinken luider de eisen naar materiële verheffing en naar morele herwaardering van het beroep. Overal klaagt men de verlaging van de beroepsstatus aan en stelt men de werkomstandigheden aan de kaak. Deze perceptie van een retrograderend beroep leidt er o.a. toe dat bekwame mensen zich minder tot de functie van leerkracht aangetrokken voelen of er gewoonweg uitstappen en de uitdaging van meer risicodragende activiteiten op zich nemen. Dergelijke signalen zijn natuurlijk voer voor onderzoekers en roepen vragen op naar de maatschappelijke positie en betekenis van onderwijsgevenden. Ook een historische invalshoek kan hier verheldering brengen. Vandaar dat elke studie, die factoren onderzoekt welke deze maatschappelijke betekenis hebben medebepaald, meer dan welkom is. Naast het historisch werk van onder meer M. du Bois Reymond, M. van Essen en S. Karsten heeft nu ook H. de Frankrijker met de voorliggende publikatie zijn steentje bijgedragen tot beter begrip van de leerkracht, meer bepaald de onderwijzer, in Nederland en dit op een terrein  de opleiding , dat wat aan de rand van de onderzoeksaandacht lag.

In zijn studie biedt HdF een historische evolutie van bijna honderd jaar katholieke onderwijzersopleiding, tevens de opleiding die vanaf einde 19de eeuw onafgebroken de meeste kwekelingen afleverde. Centraal staat de vraag onder welke condities en met welke denkbeelden aspirant onderwijzers tot katholieke onderwijzers werden gevormd vanaf de onderwijswet van 1889 (eerste subsidiemogelijkheden van staatswege voor katholieke onderwijzersopleidingen) tot de invoering van de Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs in 1984. Zowel de institutionele als de ideologische ontwikkelingen van dit type opleidingsonderwijs komen aan bod. Origineel hierbij is de verbinding die aan de hand van een gevalstudie het katholieke opleidingsinstituut te Oudenbosch, gelegd wordt tussen processen op landelijk en 'op lokaal niveau. Het hoofdaccent komt er vooral te liggen op het dagelijkse kweekschoolleven (1920 1984). Ter realisatie van zijn doel heeft HdF gevarieerd bronnenmateriaal aangeboord. De landelijke evolutie van het katholiek kweekschoolonderwijs werd geschetst op basis van literatuuronderzoek. De reconstructie van de katholieke onderwijzersideologie gebeurde overwegend op basis van de katholieke pedagogische periodieken en op grond van een inhoudsanalyse van de leerboeken pedagogiek bedoeld voor de katholieke kweekscholen. Oudenbosch werd doorgelicht met gebruikmaking van het aldaar aanwezige archiefmateriaal, evenals met behulp van een enquête onder 85 oud kwekelingen.

Van 30 geënquêteerden werd daarenboven nog een interview afgenomen, ten einde te peilen naar de feitelijke leef  en belevingswereld. In het landelijke overzicht van de institutionele en formele ontwikkelingslijnen wijst de auteur op enkele (door iedereen wel gekende) fundamentele verschuivingen die zich sinds het einde van vorige eeuw hebben voorgedaan: in bestuurlijk opzicht, de tanende invloed van de onderwijscongregaties en de gelijklopend groeiende greep van de leken, het doordringen van de democratiseringsbeweging van de jaren '60, de evolutie  vooral na de wet van 1952 en versterkt na de mammoetwet van 1968  van een algemeen vormende naar een specifiek beroepsvoorbereidende taak van de kweekschoolopleiding; in ideologisch opzicht, de verdringing in de jaren '60 van de traditionele normatieve zendingsideologie (het onderwijzerschap als roeping) door de seculiere professionaliseringsideologie (het onderwijzerschap als beroep). Het bepalen van de katholieke opvoedings  en onderwijsideologie c.q. de veranderingen ervan via een analyse van de pedagogiekhandboeken geschiedde op basis van een negental vragen naar de opvoedings  en onderwijsdoelen, naar de houding, vaardigheden en kennis van de katholieke onderwijzer en naar de houding t.o.v. onderwijsvernieuwing. Deze vragen werden steeds in het licht gezien van de relaties tussen gezin, kerk, school en staat, van de sekse  en klasseverschillen en van de verhoudingen tussen priester, religieus of leek. De inhoud van deze handboeken illustreert ten volle de fluctuaties die zich in de pedagogische opvattingen hebben voorgedaan: van het absolute van de kerkelijke leer, de ten top gedreven kerkelijke bevoogding tijdens de tussenoorlogse periode (frater S. Rombouts) naar de personalistische pedagogiek van de jaren '50 (J.J. Gielen en S. Strasser), zij het zonder de normatieve benadering geheel te verlaten. De dood van Rombouts in 1962 symboliseert het einde van een tijdperk, het einde van het besloten "rijke roomse kweekschoolleven", van de alomvattende en indringende zendingsideologie. Vooral de periode van Vaticanum II (1962 1965) bracht de herbezinning teweeg in het katholieke milieu. Zoals bekend stond de personalistische pedagogiek omstreeks 1970 op de helling en moest ze wijken voor kritische maatschappijanalyse en emancipatorische pedagogiek. Alhoewel de katholieke onderwijzersideologie verder verdampte, zouden de fusies van de opleidingsinstituten in de jaren '80 bestuurlijk de zuil niet aantasten. Terecht besluit HdF dat, ondanks het verlaten van de ideologische stellingen en de wrijvingen tussen diverse categorieën belanghebbenden, de organisatorische kaders overeind bleven.

Het is een vruchtbare gedachte van HdF geweest om naast het landelijke overzicht een lokale studie te ondernemen. Met Oudenbosch krijgen we evenwel grotendeels een replica van de landelijke ontwikkelingen  bijv. inzake democratiseringsbeweging, professionaliseringsideologie of ontzuiling, en kon men eigenlijk iets anders verwachten? , zodat het algemene beeld c.q. de homogeniteit versterkt wordt. Oudenbosch wordt aldus tot modelvoorbeeld uitgeroepen. Alleen in de ontwikkeling van het studentenaantal tijdens de jaren '30 liep Oudenbosch niet gelijk met de toenmalige dalende trend. De goed functionerende rekruteringskanalen uit de door de onderwijscongregatie beheerde lagere scholen bewezen in deze periode uitstekende diensten om het studentenpeil min of meer op peil te houden. Zoals reeds aangestipt heeft HdF, zelf een oud kwekeling, zich voor de behandeling van de dagelijkse leefwereld gebaseerd op een enquéte en interviews. Voor de theoretische achtergrond inspireerde hij zich op Goffmans begrip "total institution", waarmee afgesloten organisatiesystemen zoals gevangenis, kazerne, klooster en school bedoeld zijn waar een aantal standaardprocessen (interneren, isoleren, uniformeren, indoctrineren, privilegiëren) tot een maximale kneedbaarheid van de individuele persoonlijkheid zouden moeten leiden, tot het afleveren van een ideologisch gave elite. Het functioneren van de controlevormen binnen de instelling zelf bekijkt HdF vanuit het door A.M.J. de Keyser ontwikkelde perspectief van de verschuivende machtsbalans tussen opvoeder en opvoedeling, en meer bepaald de overgang in onze eeuw van een zichtbare en repressieve machtsuitoefening naar een minder zichtbare, intiemere machtsuitoefening. Het schoolleven in Oudenbosch wordt doorgelicht aan de hand van vier controlevormen: de "ruimtelijke arrangementen" en "het tijdregiem", met een evolutie naar een grotere autonomie van de student in tijd en ruimte, naar versterkte zelfcontrole, een verschuiving die verband houdt met processen als professionalisering, democratisering, academisering; de "controle op interactie en communicatie" of de evolutie van een luisterende en zwijgende leerling naar een vragende leerling; de "godsdienstig pedagogische beïnvloeding" of de verandering van het ideaalbeeld van de onderwijsgevende katholiek in deze van de katholieke onderwijsgevende.

Doorheen de behandeling van deze controlevormen zal menig oud student zichzelf herkennen. De gekozen fragmenten uit de interviews en de in het boek gebruikte illustraties werken hier bekrachtigend. Merkt HdF terecht op dat door een dergelijke casestudy een aantal verschijnselen en gebeurtenissen aan het licht komen die geen landelijke pendant hebben, dan kleeft o.i. op deze schets van de alledaagse schoolleefwereld een "déjà vu"   of beter "déjà entendu"indruk. Het zou wel eens kunnen dat ook hier Oudenbosch eigenlijk een landelijk patroon weergeeft en in zekere zin alle stereotypen bevat die in de beeldvorming over het zelf beleefde verleden in een katholiek opleidingsinstituut beklijfd zijn. We zouden, zoals HdF suggereert, inderdaad meer dergelijke lokale studies willen ondernomen zien. Op het eerste gezicht zouden we op basis van interviews van gewezen onderwijzers uit Belgische katholieke kweekscholen een op zekere punten grotendeels gelijklopend verhaal kunnen neerschrijven. In elk geval schijnt de opleiding in het bewustzijn diepe sporen te hebben nagelaten. Men treft er bijna een legitimering in aan van de normatieve bronnen, een merkwaardig verschijnsel en allicht voor correctie vatbaar. Op HdFs uitnodiging om de schoolcultuur, de concrete praktijkverhouding in de klas, de machtsbalansen tussen leerkrachten en leerlingen, kortom de schoolse alledaagsheid verder te onderzoeken, dient inderdaad te worden ingegaan. Uiteindelijk werken we maar met flarden van de alledaagsheid, een herinnerde alledaagsheid van bijv. de jaren '30 in de alledaagsheid van de jaren '80. Het is een onderzoeksveld waar we zeker meer vat op moeten krijgen. En dat deze alledaagsheid van kapitaal belang is voor het bepalen van ons gedrag, dat heeft de publikatie van HdF mooi aangetoond.

Frank Simon

 

Zakelijke info