Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

60203. Boekbespreking

Dr. P.Th.F.M. Boekholt & Dr. E.P. de Booy Geschiedenis van de school in Nederland vanaf de middeleeuwen tot aan de huidige tijd, Assen 1987.

 Deze studie over het lager en voortgezet onderwijs beoogt een historisch overzicht te geven van de school als institutie. De auteurs baseren zich daarbij in hoofdzaak op bestaande literatuur en eigen bronnenonderzoek. In het 'Woord vooraf' pretenderen zij met dit werk de schoolgeschiedschrijving upto date te brengen; het klassieke werk van Idenburg', waarvan de tweede druk dateert uit 1964, is aan herziening toe. Wat de actuele ontwikkelingen in het onderwijs betreft, is die taak inmiddels ruimschoots uitgevoerd door Van Kemenade e.a?. De historie daarentegen is tot nu toe nog niet herschreven en aangevuld. Vooruitlopend op mijn beoordeling wijs ik er alvast op dat de historischonderwijskundige studie van Dodde3  vaak aangehaald in dit overzichtswerk  in het woord vooraf toch zeker genoemd had mogen worden.

Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste deel, over de scholen vóór 1795, is van de hand van De Booy. In vijf hoofdstukken wordt een beeld geschetst vanaf de Romeinse tijd; de meeste aandacht gaat naar de late middeleeuwen en de daarop volgende eeuwen. Voornamelijk puttend uit haar eerdere studies4, beschrijft De Booy gedetailleerd de onderwijsregelingen, de schooltypen, de gang van zaken op school, de schoolvakken en het lesmateriaal, de leerkrachten, de houding van de ouders en de schoolgaande kinderen in de zeventiende en achttiende eeuw.

De periodisering van de nieuwste geschiedenis is verder als volgt: 'eenheid en verscheidenheid in het onderwijs, 1795 1860', 'naar een gedifferentieerd onderwijssysteem, 1860 1920', en 'uitbouw en democratisering van het onderwijs, 1920 1980'. Deze drie delen zijn geschreven door Boekholt. Zowel voor de eerstgenoemde als voor de tweede periode beschrijft hij in afzonderlijke hoofdstukken het lager onderwijs (de wetgeving, de inhoud, de methode, de standen in het onderwijs, het schoolbezoek, de financiering), het voortgezet onderwijs (de regelingen, de schooltypen) en de schoolstrijd (de betrokken groeperingen, de wettelijke regelingen). Het is een (voor de ingewijde lezer) bekend verhaal dat bekwaam wordt verteld.

In het laatste deel gaat Boekholt in op de financiële gelijkstelling, de verhouding openbaar en bijzonder onderwijs, de ontwikkeling naar het basisonderwijs, en het voortgezet onderwijs.

Mijn verwachtingen over dit boek waren groot. Beide auteurs hebben reeds veel onderzoek gedaan naar de schoolgeschiedenis in ons land en daarover gepubliceerd. Die verwachtingen komen echter niet uit; eerlijk gezegd ben ik teleurgesteld. Ik zal proberen aan te geven waarop dit oordeel is gebaseerd.

Hoe gedegen het onderwijs vóór 1795 ook in kaart is gebracht, boeiend vind ik het niet. De voorzichtige schrijfstijl van De Booy belemmert een zicht op de grote lijnen; haar verhaal hangt van de termen'vermoedelijk' en'waarschijnlijk' aan elkaar doordat zij zich niet durft te verwijderen van feitelijke gegevens. En daar waar die gegevens ontbreken, wordt vaak een speculatieve bewering ingevoegd. Dat leidt soms tot merkwaardige passages. Niet aannemelijk bijvoorbeeld klinkt een bewering op p.83: "De particuliere schoolmeesters hadden de meeste ruimte voor het invoeren van vernieuwingen, maar zij hebben nu eenmaal geen archieven of memoires nagelaten." Het tegendeel is  ook volgens haar eigen zeggen  waarschijnlijker: particuliere schoolmeesters hadden juist weinig ruimte om vernieuwingen door te voeren omdat zij tegenover de ouders in een zwakke positie verkeerden en financieel van hen afhankelijk waren (vgl. pp.73 74 en p.132). Wat het aandeel van De Booy in dit boek interessant maakt, is haar grote kennis van de archieven: herhaaldelijk doet zij waardevolle suggesties voor verder onderzoek. Bijvoorbeeld op p.66 (facturen van boekverkopers; verslagen van scholarchen).

Dat in het algemeen in de schoolgeschiedschrijving de negentiende eeuw (m.n. de schoolstrijd) veel en de vroegere en latere tijd weinig aandacht hebben gekregen, is ook aan dit boek te merken. Boekholt is een specialist van de negentiende eeuw. De periode 1795 1920, de delen twee en drie, is dan ook het meest informatief en het meest geslaagd. Toch is naar mijn oordeel de aandacht voor de schoolstrijd (de hoofdstukken 8 en 11) naar verhouding niet passend in de opzet van het boek: de politieke geschiedenis vraagt opnieuw te veel ruimte van de geschiedenis van de school.

De twintigste eeuw, behandeld in het laatste deel, moet zeker niet gerekend worden tot de sterkste kant van dit boek. Deze hoofdstukken blijven steken in een weinig boeiende opsomming van feiten en cijfers. Van een analyse van de beschreven ontwikkelingen (overheidsbeleid, onderwijsinhoudelijk, kwantitatief) houdt Boekholt zich verre. Hij lijkt hier bovendien de interesse voor zijn onderwerp te hebben verloren. De systematiek van de voorgaande delen is losgelaten; de kans om werkelijk schoolgeschiedenis te schrijven, laat hij daardoor liggen. De lezer wordt niet geïnformeerd over het lager onderwijs in de praktijk  de leerstof, de onderwijsgevenden (opleiding, status, materiële positie), de ouders, het schoolgebouw, de inspectie  , maar (in versleten bewoordingen) over het vernieuwingsstreven in de eerste helft van de twintigste eeuw. Kenmerken van en nieuwe ontwikkelingen rond de twintigste eeuwse lagere school (bijvoorbeeld schoolhygiëne,  voeding,  kleding) komen in het verhaal niet voor.

Sterker dan in de eerdere hoofdstukken treedt in dit deel de weinig kritische houding van de auteur ten aanzien van zijn bronnen aan het licht. Ik geef een voorbeeld. De Lager onderwijs wet van 1920 schreef weliswaar op papier één leerplan voor (p.244 e.v.), maar in het licht van hetgeen bekend is over sociale ongelijkheid en onderwijs kan niemand toch in ernst beweren dat "alle lagere scholen sindsdien hetzelfde programma boden" (p.254)? Tegelijk ook neemt in dit deel het aantal nietszeggende zinnen toe, de loze uitspraken die bij de lezer alleen maar vragen oproepen. Op p.244 bijvoorbeeld staat te lezen dat de schoolgebouwen voor het kleuteronderwijs "moesten voldoen aan behoorlijke eisen". (Behoorlijke eisen?) "Wat dit laatste betreft viel er nog veel te doen, want met de huisvesting van het kleuteronderwijs was het anno 1960 nog niet best gesteld." (Veel te doen? Niet best gesteld?) En op p.283: "Onderwijspressiegroepen, opererend in bonte verscheidenheid, trachtten steeds meer het beleid te beïnvloeden en in het parlement waren hun pleitbezorgers steeds nadrukkelijker aanwezig." Uit de context van deze zinnen  de betreffende alinea begint met het rapport van de lneenschakelingscommissie  is volstrekt niet op te maken over wie dit gaat en over welk tijdvak. Na het'nonpaper' dat onlangs de parlementaire geschiedschrijving binnendrong, ontmoeten we hier dan het verschijnsel 'non informatie'.

Maar laat ik terugkeren naar enkele algemene opmerkingen over de door Boekholt geschreven delen. Op zijn werkwijze heb ik veel aan te merken: zijn tekst is niet altijd duidelijk, hij is selectief in het vermelden van geraadpleegde bronnen, en toont zich niet goed op de hoogte met de secundaire literatuur.

Laat ik eerst enkele voorbeelden noemen van onduidelijke passages, in de regel slechte parafrases. Op pp.191 192  handelend over de belangstelling van meisjes voor een nieuw schooltype, de HBS, aan het eind van de vorige eeuwlezen we eerst dat toelating van meisjes tot dit schooltype wettelijk niet verboden was, en vervolgens dat vanaf 1906 meisjes geen toestemming meer behoefden te vragen aan de minister om te worden toegelaten tot de HBS. De kern van deze passage  toestemming te moeten vragen voor iets wat niet is verboden  ontgaat mij. Voor wat zich rondom deze kwestie allemaal heeft afgespeeld, moet ik dus teruggrijpen naar de geraadpleegde bron. Elders (p.266) wordt een M.O. ontwerp van Min. De Visser vermeld, een ontwerp dat het "niet haalde". Maar noch op de aangehaalde bladzijde, noch in een latere paragraaf over het voortgezet onderwijs (vanaf p.281) wordt dit wetsontwerp toegelicht. Wat hield het in? Wat is het belang ervan in de reeks van M.O.wetsontwerpen? Een derde voorbeeld (p.156): "Het standskarakter van het lager onderwijs werd in de wet van 1857 niet doorbroken. De school begon wel mede de latere positie in de maatschappij te bepalen. (...) De school werd ook voor steeds minder leerlingen het eindstation, wat het leren betreft." Niet alleen is deze passage niet onderbouwd (Waaruit blijkt hetgeen wordt beweerd? Welke cijfers staven het?), gegevens elders geven een tegengesteld  en m.i. correct beeld: "Van een spectaculaire beroepsmobiliteit was tijdens het interbellum dus geen sprake." (p.233) En over de periode na W.O. II: "Mobiliteitskansen werden groter, ook de kansen om tot de hogere sociale lagen door te dringen." (p.234) En in de paragraaf Van elite naar massa onderwijs (pp.257 263): "Bijna tot aan het einde van de 19de eeuw werd voor de scholing van vrijwel iedereen lager onderwijs nog voldoende geacht. De noodzaak van de scholing op dit niveau werd afgerond juist bij het begin van deze eeuw, via de  invoering van de leerplicht." De selectieve vermelding van de geraadpleegde bronnen is mijn tweede punt van kritiek op de werkwijze van Boekholt. Ik zal niet ontkennen dat hij veel overhoop heeft gehaald. Integendeel, het is indrukwekkend, Opvallend is echter wel dat de verwijzingen

tal van hiaten vertonen; precisie wordt afgewisseld met zwijgzaamheid. Enerzijds wordt hierdoor de lezer, wiens nieuwsgierigheid is gewekt, de mogelijkheid tot verdieping ontnomen. Anderzijds is de auteur niet te controleren als hij niet aangeeft welke zijn bronnen zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval op p.127 (over de invoering van het staatsexamen voor degenen die naar de universiteit willen), p142 (over scholen voor joodse kinderen), p.247 (over de financiële gevolgen van de gelijkstelling); en naarmate het boek vordert, komt het vaker voor. Behalve het niet noemen van geraadpleegde bronnen, valt  mij het niet raadplegen van secundaire literatuur op. Indachtig het woord vooraf, waarin wordt gewezen op 'talrijke publikaties' over schoolgeschiedenis die, sinds Idenburg, het licht hebben gezien, verwachtte ik dat die publikaties in dit boek zouden zijn verwerkt. Maar dat valt tegen. Ik mis boektitels (Van Del, Clerkx, Deen, Imelman en Meijer, Karsten, Linsen, Van Setten, Van Tijn, Grondijs,...), artikelen (o.a. in Comenius, Sociologisch Tijdschrift, History of Education, de jaarboeken voor vrouwengeschiedenis, Tipje van de sluier...) en doctoraalscripties. Het proefschrift van Van Essen  over onderwijzeressen in de negentiende eeuw staat evenmin in de literatuurlijst, maar dat is een slordigheid die ook andere auteurs is overkomen; in de noten treffen we haar boek wél aan.

Gezien mijn kritiek op de omgang met het bronnenmateriaal, het tweede en derde punt, zal het duidelijk zijn dat het boek geen bibliografische functie kan vervullen. Dat is te betreuren door eenieder die dit overzichtswerk als beknopte literatuurgids ter hand zou willen nemen. Ook als naslagwerk kan het boek helaas slecht dienst doen; het bevat een register van personen en van aardrijkskundige namen, maar een zakenregister ontbreekt. Maar al was er een zakenregister in opgenomen, dan nog kan de lezer voor verrassingen komen te staan. Ik wilde e.e.a, opzoeken over de leerplicht (duur, wanneer verlengd etc.), toch een niet onbelangrijk thema in de schoolgeschiedenis. AI bladerend in het boek bemerkte ik dat de gezochte gegevens er niet in staan. Ik heb dus Idenburg maar weer uit de kast gepakt.

Agnes Jonker

 1Ph.J. Idenburg Schets van het Nederlandse schoolwezen, Groningen 1964.

2 JA, van Kemenade (red.) Onderwijs: bestel en beleid, Groningen 1987, 3 dln. Deel 3 bevat een hoofdstuk "Geschiedenis van het onderwijs" (pp.27 98), geschreven door N.L. Dodde.

3 N.L. Dodde Het Nederlandse onderwijs verandert. Ontwikkelingen sinds 1800, Muiderberg 1983.

4 E.P. de Booy De weldaet derscholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw, Utrecht 1977.

idem Kweekhoven der wijsheid. Basisonderwijs en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw, Zutphen 1980.

Zakelijke info