|
|
30104. Boekbespreking: Ali de Regt "arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid. Ontwikkelingen in nederland 1870-1940" Meppel/ Amsterdam 1984. door H. J. Jansen Sociologen van de 'Amsterdamse school' publiceren doorgaans over wat excentrieke onderwerpen. Hoe zijn rouwadvertenties in de loop der tijd veranderd? Wie heeft het vuur uitgevonden? Sinds wanneer gebruiken mensen servetten aan tafel? Al is het boek van Ali de Regt in uitwerking misschien wat minder excentriek, zij deelt met genoemde sociologen de belangstelling voor de vraag hoe het komt dat mensen zich 'beschaafd' gaan gedragen. Tevens zoekt zij aansluiting bij de civilisatietheorie van Norbert Elias. Civilisatie is in de ogen van Elias niet iets dat voorkomt uit een nobel streven van afzonderlijke individuen. Mensen gaan zich in de loop der geschiedenis emotioneel steeds beheerster, ordentelijker en afstandelijker gedragen omdat zij daar door hun sociale leefwereld toe gedwongen worden. De wederzijdse afhankelijkheid van mensen, die in moderne samenlevingen een complex en dwingend karakter heeft gekregen, maakt een ingetogen en voorspelbaar gedrag noodzakelijk. De Regt spitst haar onderzoek toe op het dagelijks leven van mensen waarover, ondanks het toenemend aantal publicaties, nog weinig bekend is: arbeidersgezinnen tijdens de eerste decennia van de industrialisatie in Nederland. Hoe is het leven van Amsterdamse arbeidersgezinnen in de periode 1870-1940 veranderd, vraagt ze zich af. Is er sprake van eenzijdige overname van beschavingsidealen van de gegoede burgerij, of moeten de ontwikkelingen meer in abstracte zin als tendens in de richting van toenemende civilisatie worden getypeerd? Het is de verdienste van De Regt dat zij op een inzichtelijke en originele manier een aantal van de complexe mechanismen weet te ontwarren die de Amsterdamse arbeiders er rond de eeuwwisseling toe dwongen nieuwe principes van hygiëne, zelfbeheersing, spaarzaamheid en plichtsbetrachting in hun dagelijks leven te aanvaarden. In het eerste deel van haar boek geeft De Regt een gedetailleerd overzicht van de sociaal-economische achtergronden van deze ontwikkeling. Binnen een belangrijk deel van het industrieel proletariaat, dat zich na 1870 in de grote steden vestigt, vindt geleidelijk aan een herverdeling van gezinstaken plaats, waarbij de vrouw wordt vrijgesteld van produktieve arbeid. Stijgende lonen stellen de man in staat zelfstandig het kostwinnerschap op zich te nemen. De vrouw krijgt tot taak de kinderen te verzorgen en het huishoudelijke werk te verrichten. Deze overgang verloopt traag. Nog tot ver in de 20e eeuw moet de vrouw tijdens het huwelijk inspringen met thuiswerk of arbeid buitenshuis, terwijl ook de kinderen jong naar de fabriek worden gestuurd om een bijdrage tot het gezinsinkomen te leveren. Maar een vrouw die aan huishoudelijke taken gebonden is, is nog geen 'huisvrouw', zoals wij die kennen, of een 'Hollandse Moeder', zoals de literair begaafde burgerdames Betje Wolff en Aagje Deken haar aan het eind van de 18e eeuw beschreven. Het tweede deel van het boek van De Regt handelt over het 'beschavingsoffensief', waarmee Amsterdamse volksmoeders gedwongen werden zich nieuwe maatstaven inzake huishouden en opvoeding eigen te maken. Ofschoon De Regt aan het slot van haar betoog het dwangkarakter van de ontwikkelingen enigszins relativeert, laat zij er toch geen twijfel over bestaan dat het gaat om een bewust, doelgericht programma om de volksvrouw manieren en dicipline bij te brengen. Het is een proces waarbij verschillende maatschappelijke groeperingen aktief ingrijpen, soms vanuit tegenstrijdige belangen. Allereerst zijn er particuliere filantropische organisaties uit verlicht burgerlijke kringen, de 19e eeuwse voorlopers van onze moderne, door de staat betaalde welzijnsinstellingen, welke zich inzetten de volksvrouw materieel en zedelijk te verheffen. Dit gebeurt vanuit humanitaire, sociaal politieke en nationalistische motieven. De Regt geeft hiervan twee voorbeelden, in de vorm van sociaal-historische JL .'casestudies. De in 1871 opgerichte vereniging "Liefdadigheid naar vermogen" introduceerde methoden van moderne armenzorg, waarbij vrouwen door intensief huisbezoek en persoonlijk advies vertrouwd werden gemaakt met nieuwe inzichten inzake hygiëne en kinderverzorging. Dit systeem van persoonlijke advisering was tegelijkertijd: direkte persoonlijke controle. Daarna behandelt De Regt de geschiedenis van de Amsterdamse 'Woningopzichteressen'. Vrouwen van burgerlijke afkomst traden in dienst van bouwverenigingen en particuliere huiseigenaren om strengere regels met betrekking tot omgang, hygiëne en bewoning te propageren. Ook deze dames gingen op huisbezoek, en op hun instigatie werden allerlei gedragseisen in de huurkontrakten opgenomen. Toen na de Woningwet van 1902 de moderne woningbouwverenigingen ontstonden, en onder de arbeiders de weerstand tegen betutteling van bovenaf groeide, verloren deze opzichteressen aan invloed. Maar het was ook de arbeidersbeweging zelf, en haar politieke vertegenwoordiging, welke een aandeel had in dit beschavingsoffensief. Zelfdicipline en plichtsbetrachting moesten de dragers zijn van eenheid en daadkracht in collectieve actie, waarmee de positie van de arbeidersklasse als collectief gediend zou zijn. Vanouds was de arbeidersklasse gelaagd, betoogt De Regt. Ongeschoolde werklieden onderscheiden zich in materieel en cultureel opzicht van de rijkere, beter georganiseerde bovenlaag, die ook veelal in de nieuwe arbeiderswijken woonde, onder de vleugels van de nieuwe woningbouwverenigingen. Na de eerste wereldoorlog werd dit onderscheid nu kunstmatig verder aangescherpt bij de totstandkoming van sociale woningbouw, verzekeringswetten en gezinszorg, en dit gebeurde mede door het toedoen van sociaal democratische politici en bestuurders. 'Nette' gezinnen werden gescheiden van 'ontoelaatbare' milieu's welke onder scherpere controle kwamen te staan en door tal van maatregelen werden gemarginaliseerd. Zo deed men in 1931 pogingen om een eind te maken aan de straathandel, die in de arbeiderswijken floreerde. De 'ontoelaatbaren' werden in aparte wijken ondergebracht, waar het dagelijkse leven streng was gereglementeerd. De neiging van de betere arbeiders om zich kwa levensstijl van de allerarmsten te onderscheiden en de burgerlijke gedragspatronen te imiteren - men denke aan de slobkousen en wandelstok waarmee de typografen pronkten - kreeg zo een extra impuls. Nieuwe beschavingsidealen werden zo voorgoed verankerd aan de angst voor het verlies van status en verworven materiële positie van de arbeiders in de betere woonwijken. De Regt waarschuwt in haar slotwoord voor een interpretatie als zou het bij de geschetste ontwikkelingen louter gaan om een eenzijdige overname van burgerlijke moraal en levensstijl. Zij prefereert de theoretische terminologie van een proces van toenemende civilisatie, dat mede door het ingrijpen van burgerlijke groeperingen gestalte kreeg. De Regt moest zich bij haar onderzoek uiteraard in de tijd beperken. Hoe ging het verder, kan men zich afvragen. Het lijkt voor onderzoekers van allerlei sociaal wetenschappelijke diciplines een uitdaging om door De Regt uitgezette lijnen verder uit te diepen. Talloze vragen zijn in het licht van haar beschouwingen interessant. Waar zijn de "ontoelaatbaren" van toen gebleven? Hoe veranderde de direkte, sterk verbale volkscultuur, die leefde in de arbeidersbuurten? En hoe veranderden de opvoedingsstijlen binnen de gezinnen, die in de volksbuurten van de 20e eeuw steeds verder uit elkaar groeiden? Vragen die tevens van belang kunnen zijn bij het onderzoek naar de geschiedenis van het onderwijs. |
|