Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

220302. Een eeuw katholiek meisjesonderwijs in Delft (1873-1965) door Marrv Remery. 

Bijna een eeuw lang heeft in Delft een katholieke meisjesschool bestaan, die uitging van de Delftse parochies oftewel het kerkbestuur. Enerzijds was het ontstaan van deze school nauw gerelateerd aan wetgeving en anderzijds aan een nieuw elan in de katholieke kerk. Juist het ontbreken van dat elan, gecombineerd met demografische ontwikkelingen, heeft ertoe bijgedragen dat de school in 1965 ophield een meisjesschool te zijn. Toen vond een fusie plaats met een jongensschool, hetgeen de definitieve opheffing van de school niet kon verhinderen. In deze bijdrage gaan we hoe de deze Antoniusschool is ontstaan, een bloeitijd beleefde en uiteindelijk ter ziele ging.

Toen de school in 1873 is opgericht bestond er al wel katholiek onderwijs in Delft, maar dat ging niet uit van de parochies. Het ging om drie scholen, die in de jaren 1839 tot 1855 tot stand kwamen. Dat was net in een tijd dat bijzonder denominatief onderwijs de politiek bezig hield en voordat de onderwijswet van 1857 een oplossing bood voor scholen op godsdienstige basis. Daarbij dient wel te worden aangetekend dat de grondwet van 1848 al wel de vrijheid van onderwijs als een grondrecht vastlegde en dat Thorbecke daarbij gemeenteraden had aangeraden de bestaande schoolwetgeving niet al te veel naar de letter der wet toe te passen. Zij moesten handelen naar de geest van de nieuwe grondwet. Ook protestants-christelijke schoolbesturen hebben in de jaren 1848-1857 geprofiteerd van dit advies.

De eerste drie katholieke Delftse scholen

De eerste katholieke school in Delft was die van het rooms-katholieke weeshuis in 1839. Dat is op zich vrij laat. Weeshuizen en ook de daar gevestigde scholen voor weeskinderen vielen onder de armenzorg van kerken en stadsbesturen. Kerken waren sinds de reformatie vrij in het vormgeven van hun eigen armenzorg. Dat was vooral ook een financiële zaak: als kerken hun eigen weeshuizen stichtten en aldaar voor het onderwijs zorgdroegen, dan ontlastte dat in ieder geval de gemeentelijke kas. Luthersen, katholieken, doopsgezinden en joden konden op die manier zorgdragen voor de aan hen toevertrouwde kinderen, die zonder beide of een van beide ouders door het leven gingen. De onderwijswet van 1806 bevestigde die praktijk door zulke scholen van corporaties en gericht op een besloten groep kinderen te omschrijven als bijzondere scholen der eerste klas.
De andere twee scholen waren particuliere scholen. In 1849 ontstond op de Voldersgracht een particuliere school voor de rooms-katholieke `burgerstand'. Deze school besteedde bijvoorbeeld veel aandacht aan de Franse taal. De derde school was in 1855 geopend voor de deftige burgerstand en gevestigd aan de Oude Delft. Hoofdonderwijzer Vinkesteyn gaf naast de gewone vakken ook lessen in Frans, Duits en Wiskunde.
De eerste school telde in 1871 ruim zeshonderd leerlingen en de laatste twee scholen elk honderd leerlingen, vermoedelijk vooral jongens. In totaal bezochten dus ruim achthonderd kinderen deze katholieke scholen. Dat was een aardig groot aantal, vergeleken met het totaal aantal Delftse kinderen dat een bijzondere school of een openbare school bezocht.
In 1871 bezochten 1359 jongens en meisjes een van de acht bijzondere lagere scholen en nog eens 1551 jongens en meisjes een van de vier openbare lagere scholen. Er waren in totaal dus bijna 3000 schoolgaande kinderen. 

Elite onderwijs van de Delftse parochies

Met uitzondering van weeshuisscholen waren bijzondere scholen tot ver in de negentiende eeuw vaak eliteonderwijs. Alleen kinderen van gegoede huize konden daarvan profiteren. Er bestond weliswaar sinds 1848 vrijheid van onderwijs, de vrijheid om zonder toestemming van de overheid bijzondere scholen te stichten, maar dat onderwijs moest wel zelf bekostigd worden.

Toen de Delftse parochies ernst gingen maken met het onderwijs, kozen ze dan ook de bestaande katholieke scholen als vertrekpunt. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 vormde daartoe een stimulans. Voortaan waren katholieken vrij in het inrichten van een georganiseerd kerkelijk leven onder leiding van de bisschoppen. Dezen lieten dan ook in 1868 een herderlijk schrijven uitgaan nadat de paus al in zijn Quanta cura (1861) gelovigen opriep ernst te maken met het organiseren van onderwijs voor kinderen van de katholieke kerk. In dat schrijven stelden de Nederlandse bisschoppen dat katholieke scholen van levensbelang waren : ".... opdat de jeugd tot grondige katholieke godsdienstigheid en deugd naar eisch worde gevormd. Daarom katholieken, komt ons te hulp en spant met ons uw krachten in om zoveel mogelijk aan allen de weldaad eener katholieke school te kunnen aanbieden." In Delft ging dat vrij voorspoedig dankzij de pastoor van de St. Hippolytusparochie, die in zijn testament een som geld bestemd had voor de oprichting van een rooms-katholieke meisjesschool onder leiding van religieuzen. Dit bedrag moest voor 1873 gebruikt worden anders zou het een andere bestemming krijgen.
In augustus 1872 stelden de twee katholieke kerkbesturen in Delft van respectievelijk de St. Jozefparochie en de St. Hippolytusparochie een commissie in die als opdracht kreeg katholiek onderwijs te reorganiseren. De commissie was verantwoording verplicht aan de beide kerkbesturen. De commissie ging voortvarend aan de slag. Allereerst probeerde ze de bestaande katholieke scholen onder haar beheer te krijgen. Na enig onderhandelen lukte dat met de weeshuisschool, maar spoedig ook met de twee particuliere scholen. De school die daaruit ontstond bood aanvankelijk onderdak aan zowel jongens als meisjes.

Dat duurde echter niet lang. Al bij de oprichting stond vast dat onderwijs aan jongens en meisjes gescheiden moest zijn, op basis van de katholieke opvatting dat co-educatie een slechte zaak was. Voor de meisjes zou een nieuwe school opgericht worden en daartoe werd in oktober 1872, dus binnen drie maanden na de start van de school, een groot herenhuis aangekocht op de Voorstraat 22. Om het vereiste kapitaal bijeen te brengen deed de commissie een beroep op de vrijgevigheid van de parochianen.

Zusters van Roosendaal naar Delft

Zoals op zovele plaatsen kwam het katholiek onderwijs en zeker het meisjesonderwijs in handen van zustercongregaties. De sterke inzet op onderwijs voor de volksjeugd paste in het toenmalig katholiek emancipatiestreven, dat vooral uit het zuiden gevoed werd. In Brabant en Limburg waren in de negentiende eeuw vele religieuze congregaties opgericht met het doel om onderwijs te geven, zieken te verzorgen en armen te helpen. Vele pastoors ten noorden van de grote rivieren riepen hun hulp om in hun regio kloosters en nevenvestigingen te realiseren en het onderwijs van de katholieke jeugd ter hand te nemen. De pastoors in Delft hadden aanvankelijk een verzoek gedaan aan de zusters van Liefde van Tilburg om het onderwijs aan meisjes te gaan verzorgen. De Tilburgse zusters waren namelijk al vanaf 1837 belast was met de zorg voor de armen en bejaarden in Delft. Toen dit verzoek werd afgewezen, had een briefwisseling met de Zusters van Roosendaal meer succes. Deze congregatie, die sinds 1832 bestond, legde zich vooral toe op onderwijs, verzorging van weeskinderen en ziekenzorg. Rond 1870 had de congregatie van de zusters van Roosendaal al 24 vestigingen met 500 zusters verspreid over het hele land. Op 15 november 1872 schreef de overste Mère Christine aan de Delftse pastoors: "Wij hebben uw eerwaarde mededeling met belangstelling ontvangen en om het grote gewicht van uw voorstel een paar dagen tijds genomen om God daarvoor te bidden. Het komt ons doenbaar voor om met eene, hoogstens twee scholen, te beginnen, behoudens de goedkeuring van de bisschop van Haarlem."

Er gingen vele maanden overheen voordat de commissie van de RK Parochiale scholen te Delft op 7 augustus 1873 een overeenkomst kon sluiten met de overste van de zusters van Roosendaal. Zij kwamen overeen dat de commissie zou zorgen voor een behoorlijk en ruim onderkomen van de zusters en schoollokalen voor de meisjesleerlingen. Bovendien verplichtte de commissie zich tot het voorzien in het volledige onderhoud van het onderkomen op de Voorstraat en het onderhoud van de zusters, met uitzondering van beddengoed, kussens en kleding van de zusters. Dat was een hele investering, maar daar stond tegenover dat de zusters goedkope arbeidskrachten waren. Zij hadden de gelofte van armoede afgelegd en waren ingesteld op een sober bestaan, hard werken en veel bidden. 

Begin van de meisjesschool in 1873

Op 28 oktober 1873 arriveerden de eerste zes zusters uit Roosendaal in Delft. Zij hadden weinig tijd om kwartier te maken want op 30 oktober 1873 werd de Antoniusschool geopend met 140 meisjes, verdeeld over twee afdelingen. In de eerste afdeling kregen de meisjes, naast de gewone vakken die in de wet van 1857 als verplicht voorschreef, ook Franse les. Bovendien kwamen wekelijks twee zusters uit Den Haag om Duitse en Engelse les te geven. Het schoolgeld bedroeg zestig gulden per jaar, voor die tijd een aardig bedrag want de openbare burgerschool voor de gegoede stand mocht niet meer vragen dan vijftig gulden per jaar. De tweede afdeling was bestemd voor wat minder draagkrachtigen, al bedroeg ook hier het schoolgeld altijd nog veertig gulden per jaar. Het onderkomen was nog pover, al hadden de zusters zelf geen klagen. De benedenverdieping diende als zusterhuis en drie kamers op de bovendieping werden ingericht als klaslokaal. Op 2 november 1873 volgde, naar katholieke traditie de plechtige inwijding van de lokalen, waarbij de school de naam kreeg van de patroonheilige St. Antonius. De kinderen kregen een broodje met chocola als traktatie.

 Opening van een armenschool in 1876

De in 1873 geopende meisjesschool was vooral bestemd voor de gegoede stand. Dat blijkt alleen al uit het schoolgeld. Het was de nadrukkelijke wens van de pastoors ook kinderen van arme gezinnen onderwijs te geven. Zulke meisjes bezochten tot dan toe de openbare school. Een van de redenen was de zorg om de gemengde huwelijken. Het kwam regelmatig voor dat een katholiek meisje trouwde met een protestant. De pastoors en de schoolcommissie gingen met voortvarendheid te werk want op 2 januari 1876 werd in de Antoniusschool een afdeling geopend voor arme katholieke meisjes. De armenklassen begonnen met vier onderwijzers en twee handwerkzusters. Na ruim een jaar waren de onderwijzers allemaal vervangen door zusters.

De Antoniusschool telde nu drie afdelingen voor de verschillende standen. De kinderen van de verschillende afdelingen waren streng van elkaar gescheiden. Zelfs zo dat elk een eigen ingang kreeg. De `franse klassen' en de `burgerklassen' hadden de ingang aan de Voorstraat. De arme kinderen mochten alleen bij het poortje aan de Verwersdijk binnenkomen; deze armenklassen stonden onder de Delftse bevolking bekend als het klompenschooltje. Pas in 1940 werd het onderscheid in standen opgeheven.

Inhoud van het onderwijs

De Inhoud van het onderwijs verschilde per afdeling. De meisjes van de afdeling voor armen en minvermogenden kregen alleen de vakken die de onderwijswet van 1857 verplicht stelde. Het betrof lezen, schrijven, rekenen, taal, vormleer, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen.

In de afdelingen voor de deftige stand en de burgerkinderen gaven de zusters ook les in een aantal facultatieve vakken zoals de eerste beginselen van wiskunde, levende talen en tekenen. Handwerken werd vanaf het begin in alle klassen door de zusters gegeven en daarmee werd doorgegaan toen dit vak in de onderwijswet van 1878 verplicht werd gesteld. De kwaliteit van het brei- en naaigaren en de gebruikte stoffen waren echter wel beter in de afdelingen voor de gegoede burgerstand.

Het onderwijsverslag van de gemeente Delft van 1882 vermeldde dat op de rooms-katholieke meisjesschool vooruitgang merkbaar was en dat de toestand van het onderwijs gunstig genoemd kon worden. Ook de aantekeningen van de plaatselijke schoolcommissie van 1898 over de roomskatholieke jongens- en meisjesscholen waren redelijk positief. Klaarblijkelijk was het geboden onderwijs vergeleken met andere Delftse scholen niet onder de maat. De bisschoppelijk inspecteur

was in 1890 echter aanzienlijk minder tevreden. Hij schreef hierover aan de overste van Roosendaal: "Ik ben vast overtuigd dat de schuld van de achterstand in het onderwijs op onze meisjesscholen niet te wijten is aan onze ijverige zusters. De oorzaak ligt eenvoudig in gebrek aan onderwijskrachten. Van de 25 zusters hebben slechts vijf een hoofd- of hulpacte en dat voo een school van 600 kinderen. Dat is waarlijk te weinig. Ik doe daarom een beroep op uwe bekende liefde voor onze scholen om nog minstens twee hulponderwijzeressen aan het bestaande getal toe te voegen." De overste schreef terug dat de inspecteur toevallig in een afdeling was geweest waar net een wisseling van leerkrachten had plaats gevonden en niet de klassen had bezocht waar de beste onderwijzeressen stonden. Godsdienstige vorming kreeg veel aandacht. De zusters maakten gebruik van de kleine en grote catechismus van Haarlem. De kleine catechismus, die in het tweede leerjaar op het programma stond, begon met de dagelijkse gebeden, de tien geboden, de twaalf artikelen van het geloof en de akten van geloof, hoop, liefde en berouw. Ook waren er gebedenboekjes, apart voor meisjes en jongens. Daarnaast was voor de laagste klassen het Prentenboek voor de katholieke jeugd in woord en beeld in gebruik. Daarin kwamen plaatjes voor van processies, die in de Voorstraat een bekend verschijnsel waren en waarin meisjes van de school als bruidjes meeliepen. Kerk- en schoolleven waren nauw met elkaar verbonden. Die band kwam ook tot uitdrukking in de controle die men uitoefende op meisjes wat betreft de vervulling van hun kerkelijke plichten. Tot het eind van de jaren vijftig van de twintigste eeuw vermeldden de schoolrapporten hoe vaak de meisjes naar de schoolmis waren geweest en of zij in de vastentijd extra hun best deden. Een voordeel voor de kinderen was dat er vele roomskatholieke feestdagen waren, die op gepaste wijze werden gevierd en vaak ook een vrije dag opleverden.

Groei, subsidies en spaarzaamheid

Tot 1890 was de meisjesschool geheel zelfvoorzienend. Daarin bracht de onderwijswet van 1889 enige verbetering. Voortaan konden ook bijzondere scholen aanspraak maken op gedeeltelijke subsidies, mits ze onder beheer stonden van een vereniging of stichting. Daarvan profiteerde de Delftse meisjesschool. In 1890 kreeg het schoolbestuur voor het eerst enige overheidssubsidie. Sindsdien vond steeds geleidelijke uitbreiding van subsidies plaats aan bijzondere lagere scholen. De pacificatie in 1917 en de onderwijswet van 1920 bracht de algehele financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Voor deze katholieke school was die subsidiering ruim voldoende, aangezien de salariskosten laag waren. Bovendien waren de zusters gewend aan spaarzaamheid en netheid. Zo lieten zij de meisjes elk jaar de boeken kaften met bruin papier; aan het einde van het jaar werd dezelfde kaft nog eens omgekeerd om opnieuw de boeken te beschermen. In de volle schriften moesten de leerlingen op de lege randjes kladsommen maken om op deze wijze het papier optimaal te gebruiken.

Het leerlingenaantal op de scholen groeide gestaag, vooral omdat de pastoors op zondag preekten over het belang van katholiek onderwijs en hun parochianen aanspoorden hun kinderen naar katholieke scholen te sturen. Tientallen jaren was ruimtegebrek een actueel onderwerp in de onderwijsverslagen van de plaatselijke schoolcommissie. Dat gold niet alleen voor deze school, maar ook voor vele andere, zowel openbare als bijzondere scholen. De klassen waren overvol. Daarom liet het schoolbestuur in 1886 achter het zusterhuis drie klassen bijbouwen. Later, in 1902, werden deze weer afgebroken en vervangen door 8 klassen, vier boven en vier onder. In de achtertuin was het in toenemende mate woekeren met de ruimte.

De verdeling van het aantal leerlingen per afdeling was zeer ongelijk. Zo bezochten in 1912 891 meisjes de school. Ze waren verdeeld over 28 klassen. Dat betekent een gemiddelde van 32 meisjes per klas. De werkelijkheid was echter anders. De afdeling voor de gegoeden telde per klas acht tot maximaal 17 leerlingen, terwijl de klassengrootte in die voor minvermogenden 63 tot 74 was. Vermoedelijk had de hierboven vermelde bisschoppelijke inspecteur vooral in de laatste afdeling gekeken, waar vaak ook de minst gekwalificeerde onderwijzeressen stonden.

Het aantal leerlingen op de lagere scholen bleef toenemen. In 1919 werden nog eens twee houten hulplokalen in de tuin geplaatst. Een meisjesklas moest zelfs tijdelijk worden ondergebracht in de rooms-katholieke jongensschool aan de Raam. Hoogtepunt van de Antonius lagere school vormde het gouden jubileum in 1923, daarna was er sprake van teruggang van het aantal leerlingen door opening van twee andere katholieke meisjesscholen in andere wijken in Delft, namelijk in de Wippolder en bij de Oostpoort. Niettemin onderwierp het schoolbestuur in 1930 de school aan een grondige verbouwing. De school kreeg bovendien stromend water, een aansluiting op het elektriciteitsnet en zelfs centrale verwarming.

Oorlogsperiode 1940- 1945

In de annalen van de zusters van de Voorstraat zijn vele pagina's gewijd aan de ervaringen van de school in de Tweede Wereldoorlog. De zusters lieten het onderwijs zoveel mogelijk doorgaan. Zij beschreven zeer beeldend de eerste oorlogsdagen. "Omstreeks vier uur in de morgen van 10 mei 1940 werden de zusters onverwachts gewekt door geronk van vliegtuigen en aanhoudende schoten in de lucht. In de loop van de morgen kwamen acht Hollandse soldaten met geladen geweer en in hun midden vier gevangen genomen parachutisten. Twee van hen waren gewond en werden verzorgd..."

Tijdens die eerste oorlogsdagen kregen de kinderen vrij. De zusters gebruikten toen de school als opvang voor vluchtelingen, die na het bombardement op Rotterdam, dakloos waren geworden. Op maandag 20 mei begon de school weer, de kinderen glunderden dat ze er nog waren en vertelden verhalen over hetgeen zij hadden meegemaakt. In december 1942 moest de meisjesschool echter haar lokalen delen met de jongens van de katholieke jongensschool aan de Raam, aangezien die school door de Duitsers was gevorderd. Toch bleef het principe van gescheiden onderwijs voor jongens en meisjes in stand. Elke week, om en om, gingen de jongens `s morgens en de meisjes `s middags naar school.

Met name de hongerwinter van 19441945 vormde een moeilijke periode voor de school; gas en elektriciteit mochten maar een paar uur per dag gebruikt worden en later zelfs helemaal niet meer. Overal was gebrek aan kolen en ook het voedsel werd steeds schaarser. Bovendien kreeg ook de school te maken met razzia's die plotseling begonnen in de nacht van acht op negen december. De Antoniusschool had namelijk acht onderduikers, allen jonge mannen, verborgen. Daarnaast maakte de school op afstand een groot bombardement mee, namelijk die van het Bezuidenhout in Den Haag op 3 maart 1945. De verbrande papieren lagen zelfs in de tuin van de zusters omdat er een stevige noordenwind woei. De situatie verbeterde pas in de eerste meidagen van 1945: honderden Engelse en Amerikaanse vliegtuigen vlogen boven de stad om levensmiddelen uit te strooien. De schoolkinderen waren niet meer te houden en stonden voor de ramen te wuiven. Vijf mei vond de capitulatie plaats en overal werd dagenlang uitbundig feest gevierd. Op een van die dagen, 12 mei, was er een volkszangdag op de markt met alle schoolkinderen.

 De draad weer opgepakt

Na de oorlog werd er hard gewerkt om de sporen van de bezettingstijd uit te wissen en Nederland weer op te bouwen. In de vijfde en zesde klassen werd begonnen met een huiswerkcursus, waaraan het grootste deel van de leerlingen deelnam. In oktober 1945 nam zuster Veronique, na meer dan 50 jaar afscheid van de school en van Delft. Ze had altijd in de eerste klas gestaan. Aanvankelijk had ze de kinderen nog leren lezen met bewerkingen van de leesmethode van Prinsen. In het begin van de twintigste eeuw gebruikte zij de klassikale leesmethode van Hoogeveen die begon met de woorden Aap, Noot, Mies. De bijbehorende leesboekjes van Lighthart en Scheepstra, met de prachtige plaatjes van Jetses, werden stukgelezen. In de laatste periode dat zij onderwijzeres was, leerde ze kinderen de eerste beginselen van het lezen uit boekjes van de broeders van Maastricht. Zeer bekend waren de wandplaten met teksten als: "Pas op Leida, je pop vat kou" en "Zeg Mies, zeem jij de ruit voor moe?" Voor de hogere leerjaren waren er volop leesboekjes speciaal voor de katholieke kinderen samengesteld, zoals De Zandmannetjes van To Hdlscher. Deze boekjes waren vooral op de meisjesscholen zeer geliefd. Voorts was er een verhaal over een eendenfamilie die gered werden door een zuster in Klis-Klas Klepelklontje. Ook de verhalen over Rozemarijntje en het zwarte bosmannetje waren geliefd evenals de belevenissen van missionarissen in de missielanden. Voor geschiedenis was de methode Rood, wit en blauw in gebruikt. In die naoorlogse jaren maakte de school ook gebruik van nieuwe media als de schoolfilm en de schoolradio.

Het aantal leerlingen nam weer gestaag toe tot volledige dubbelklassen. In september 1952 halveerde het aantal leerlingen door de opening van een nieuwe katholieke meisjesschool in de Voordijkhoornse polder.

 Ontvolking binnenstad en sluiting in 1969

In de jaren zestig liep het leerlingenaantal verder terug door ontvolking van de binnenstad van Delft. Bovendien hadden in de rooms-katholieke kerk ingrijpende veranderingen plaats. Het aantal nieuwe roepingen voor de kloosterorden was nihil en het beperkt aantal beschikbare zusters werd meer en meer ingezet in ontwikkelingslanden. In april 1965 besloot de congregatie om het klooster aan de Voorstraat met ingang van het nieuwe schooljaar op te heffen. Per 1 augustus 1965 werden de jongens- en meisjesschool van de Hippolytusparochie samengevoegd. De gemengde Antonius lagere school zou nog tot 1969, onder lekenleiding, bestaan en werd toen definitief gesloten omdat er te weinig leerlingen waren. In de nieuwe wijken van Delft kwamen nieuwe katholieke scholen tot stand, die op een eigentijdse wijze goed onderwijs verzorgden.

Zakelijke info