Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

 220202. Het offerkind in de middeleeuwen door M. Rietveld- van Wingerden 

De Middeleeuwen bestrijken een lange periode van duizend jaar: 500-1500. In de eerste eeuwen ervan bestond de bevolking van de `lage landen' voornamelijk uit jagers en kleine boeren. Kinderen leerden van hun ouders hoe ze in hun levensonderhoud konden voorzien. De rijke en op onderwijs en scholing gerichte cultuur van de Romeinen ging grotendeels aan onze voorouders voorbij. Het land van de Batavieren en Friezen lag eigenlijk net buiten dit rijk. De Rijn vormde de grens en Nijmegen en Maastricht waren grenssteden waar de Romeinse cultuur wel van invloed is geweest. Nijmegen herbergde dan ook een hofschool, waar jongelui werden opgeleid voor de dienst aan het hof.

Met de komst van de eerste zendelingen uit Engeland in de achtste eeuw deed het christendom zijn intrede. Daarmee ontstonden de eerste kloosters. In kloosters werden zowel volwassenen als kinderen opgenomen en onderwijs vormde een belangrijk onderdeel van het kloosterleven. Maar hoe kwamen die kinderen in kloosters terecht en om welke kinderen ging het eigenlijk? 

De taken van het klooster

In kerk en school stond het Latijn centraal, dat zeker in die tijd een internationale taal was. De boekdrukkunst was nog niet uitgevonden, dus de bijbel en andere kerkelijke geschriften werden vermenigvuldigd door het overschrijven. Enkele nog bestaande oude bibliotheken of librijen, onder andere in Zutphen, Deventer en Amsterdam, bevatten nog zulke handschriften, vaak prachtig versierd met randjes, tekeningen op het titelblad en van eerste hoofdletters (Kapitalen) van een hoofdstuk of perikoop (zie afbeelding).

Het overschrijven van teksten vormde een kernfunctie van het klooster. Daarnaast waren er allerlei andere werkzaamheden, die te maken hadden met het voorzien in eigen levensonderhoud. Kloosters waren actief in het ontginnen van land, hielden er landerijen op na waar ze landbouwgewassen kweekten, produceerden zelf wijn en bier en vervaardigden allerhande werktuigen. Daarnaast vormden de kerkdiensten of missen een belangrijke bron van inkomsten. Bij rampen, epidemieën, oorlogen en feestelijke gebeurtenissen was het klooster de aangewezen instantie om een mis op te dragen, waartegenover een ruime vergoeding stond van degenen die daarom hadden gevraagd. In zo'n mis smeekte men God om erbarming of wilde men God dankbaarheid betonen. De kerkdienst bestond uit het lezen van bijbelfragmenten en andere kerkelijke documenten, gebeden en vooral ook zingen, geheel in de kerktaal van die tijd, het Latijn. De scholing van toekomstige monniken bestond dan ook vooral uit zangonderwijs: het leren van de Latijnse teksten uit het hoofd en de bijbehorende melodie. Slechts een kleine groep leerde lezen en reproduceren van Latijnse teksten. De roman De naam van de roos, van Umberto Eco geeft een aardige beschrijving van het Middeleeuwse kloosterleven en de centrale plaats van het overschrijven van teksten. Daarnaast waren kloosters belangrijk in de verbreiding van het evangelie. Hier ontvingen mannen een opleiding die hen in staat stelde als zendeling uitgezonden te worden. De eerste zendelingen in Nederland waren Bonifatius en Willibrordus in de achtste eeuw; Willibrordus werd de eerste bisschop van Utrecht.

 

Puer oblatus

Kloosters namen ook kinderen op. Ze waren aantrekkelijk voor het klooster omdat vroege scholing belangrijk was voor het later functioneel zijn in een klooster. Ouders deden vaak afstand van hun kinderen op grond van religieuze motieven. Zo'n kind werd ook wel een puer oblatus genoemd oftewel offerkind. Het verhaal van Hanna in de bijbel (1 Samuel l), die haar kind op jonge leeftijd afstond aan de tempel, vormde de inspiratiebron. Hanna was getrouwd, maar haar huwelijk was kinderloos. Op de jaarlijkse grote verzoendag toog ze met haar man naar de tempel in Jeruzalem. Op één van die tochten smeekte ze God in de tempel om een kind en ze beloofde dat als haar gebed verhoord werd, ze het kind als offergave aan God zou geven, om hem op te leiden tot dienst in de tempel. Haar gebed werd verhoord, en toen het kind gespeend was, bracht ze hem naar hogepriester Eli om hem voor priester te laten opleiden. Samuel werd een belangrijke leider van het joodse volk.

De traditie van de pueri oblati was dus een oude traditie, die stamt uit het jodendom. Ook bij andere volken uit de oudheid kwamen ze voor, zoals in de Egyptische en Syrische cultuur. Daarnaast sloot die praktijk aan bij het Romeinse recht en erfrecht van die dagen, die gebaseerd waren op de vader als hoofd van de familie. Deze had de volledige beschikkingsbevoegdheid over zijn kinderen en mocht over hun toekomst beschikken.

Regels en rituelen

Voor pueri oblati zijn al in de zesde eeuw regels opgesteld door Benedictus in de Regula Benedicti en kort daarvoor was al een ander document daaromtrent verschenen in de Regula Magistri. Beide, de laatste nog meer dan de eerste, legden voor de komende eeuwen regels vast over het afstaan van kinderen en bijbehorende schenkingen aan kloosters. Het doel van die schenkingen was niet alleen zo het klooster te voorzien van de nodige inkomsten, maar ook om te voorkomen dat het kind nog enige vorm van bezit zou hebben. Door bezit (een erfenis) zou de jongen zich later kunnen onttrekken aan het kloosterleven door bijvoorbeeld een huwelijk aan te gaan. Zij moesten hun hele leven aan God wijden en aardse zaken zouden hen daarvan kunnen afhouden. Daardoor werden doorgaans met de intrede in het klooster ook familiebanden doorgesneden. Door zulke schenkingen kwamen kloosters in bezit van landerijen, wijngaarden, huizen en andere onroerende goederen.

Voor de overdracht van het kind aan het klooster voerde men rituelen in. Aanvankelijk gebeurde dat door het overhandigen van een kind met oorkonde, waarin de voorwaarden op schrift waren gesteld en die ondertekend samen met het kind werden overhandigd aan de abt van het klooster. Later gebeurde dat in een speciale mis. De oorkonde bevatte onder andere ook de gelofte van het kind zich aan God te wijden en af te zien van enige vorm van eigendom en een gelofte van ouders dat ze afstand doen van hun kind. De oorkonde werd met de hand van het kind gewikkeld in een offerkleed en zo op het altaar gelegd, waarbij getuigen aanwezig dienden te zijn. Doorgaans betrof het kinderen van zeven tot veertien jaar. Soms werden jongere kinderen opgenomen, al vond men dat toch een bezwaar omdat men vond dat erg jonge kinderen nog geen lezen, schrijven en gehoorzaamheid aan te leren waren. De motieven voor ouders waren divers. De Jong stelt voorop dat het veelal voortkwam uit de wens goed te doen aan God en de kerk. Zij bestrijdt de opvatting van John Boswell dat ouders zich zo wilden ontdoen van overtollige erfgenamen en van kinderen met een handicap, al zal dat in sommige gevallen wel een rol hebben gespeeld.

Het klooster als onderwijsinstituut: opkomst en neergang

Daarnaast zal het ongetwijfeld voor ouders, en met name de beter gesitueerden, belangrijk zijn geweest dat ze hun kinderen een bepaalde vorm van scholing wilden laten geven en het kind te verzekeren van eeuwig heil. Dit laatste blijkt bijvoorbeeld ook uit autobiografisch materiaal van geestelijken. Zo vertelde de kerkvader Ordericus Vitalis hoe hij op jonge leeftijd afgestaan was aan het klooster. Zijn vader had hem voor het kloosterleven bestemd en daarom stond deze hem in 1080 als vijfjarige jongen af aan de priester van het in de buurt gelegen Shrewsbury (Engeland). Deze leerde hem de eerste beginselen van het lezen, schrijven en zingen. Toen hij tien jaar oud geworden was zond zijn vader hem naar de abdij Saint Evroul in Normandië (Frankrijk) onder geleide van een monnik. Daar voelde de kleine Odericus zich als Jozef in Egypte, een balling in een vreemd land. Hij voelde zich verstoten door zijn vader alsof hij een stiefzoon was, maar had zich niet durven verzetten. Zijn vader had hem bij het ontroerend afscheid verzekerd dat hij als hij eenmaal monnik zou zijn, zeker de vruchten van het paradijs zou smaken. Sinds dat afscheid hebben ze elkaar nooit meer teruggezien.

Bij de pueri oblati ging het overigens niet alleen om jongens, ook meisjes werden aan kloosters afgestaan, uiteraard waren dat nonnenkloosters. Die bleven echter beperkt in aantal. Bonifatius heeft zelfs de opleiding van meisjes voor dienst in de kerk gestimuleerd. Toen zijn missiegebied zich uitbreidde in Nederland en Duitsland, liet hij vrouwen uit Engelse nonnenkloosters komen, waarmee het aantal vrouwenkloosters in deze kontrijen toenam. Deze vrouwen legden zich toe op de studie van het Latijn, om de geheimen van de Heilige Schrift te doorgronden en op het reproduceren van teksten en de smaakvolle versiering ervan. Bekende Nederlandse nonnen waren Harlindis en Relindes, van het klooster in Aldeneyk aan de Maas (bij Maeseyk). Bonifatius stond met hen beiden in contact. Zij vervaardigden het eerste in het Nederlands geschreven boek.

De praktijk van de pueri oblati was in de negende en tiende eeuw op haar hoogtepunt, mede door de steeds invloedrijker geworden orde van de Benedictijnen, waartoe bijvoorbeeld ook Bonifatius en Willibrordus behoorden. Daarna kwam er kritiek, zowel van kloosterlingen die als kind waren afgestaan, als van kloosterleiders. Er ontstond een discussie naar aanleiding van desertie uit het klooster van volwassen geworden pueri oblati. Dezen spanden zelfs processen aan omdat ze van mening waren dat ze als volwassenen niet gehouden konden worden aan de afgelegde kloosterbelofte in hun jonge jaren, omdat ze er niet zelf voor gekozen hadden. Ook leiders van kloosters kwamen tot de overtuiging dat de eigen keuze voor het klooster eigenlijk centraal moest staan. Dat gebeurde net in een tijd dat de toeloop naar kloosters van volwassen bekeerlingen toenam. Kerkelijke leiders stelden, terecht of ten onrechte, dat misstanden in het kloosterleven te wijten waren aan ongemotiveerde en vroeg afgestane kloosterlingen. Gaandeweg gingen de pueri oblati tot het verleden behoren en in sommige streken kwam er na 1300 een verbod op het afstaan van kinderen aan kloosters. De onderwijstaak werd overgenomen door kapittel- en parochiescholen, die zich na de veertiende eeuw in een groeiende belangstelling mochten verheugen, zowel van ouders als van de kerkelijke synodes.

 Literatuur:

Boekholt, P.Th.F.M., E.P. de Booy (1987), Geschiedenis van de school in Nederland, Assen/ Maastricht: Van Gorcum

Jong, M. de (1986), Kind en klooster in de vroege Middeleeuwen, Amsterdam: Universiteit van Amsterdam (UVA). Schoengen, M. (1911-1912), Geschiedenis van het onderwijs in Nederland, Amsterdam: Meulenhoff

Zakelijke info