Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

2100403 Een 10 met een prijsband en de complimenten van de rector door H.P.J.E. Merkelbach

Onlangs kocht het Regionaal Archief Ri­vierenland voor rekening van de Stichting Vrienden van het Stadsarchief Tiel op een veiling een zogenaamde prijsband. Dit bij­zonder fraaie boekwerk werd in 1744 door de rector van de Latijnse school in Tiel, dr. David Fransz, uitgereikt aan de beste leerling van de hoogste klas: Cornelis Christi­aan van Lidth de Jende. Wie was deze Da­vid Fransz, die in 1750 door de magistraat min of meer gedwongen werd om zijn rec­toraat op te geven? Hoe zag het onderwijs eruit op de Latijnse school in Tiel? 

De oudste vermelding van de Latijn­se school in Tiel dateert van 1088, toen een oorkonde bepaalde dat de bisschop van Utrecht de ambten in Tiel, waaronder dat van schoolmees­ter, alleen mocht vergeven aan een priester van de Domkerk te Utrecht. Deze school, begonnen als kapittel­school van Sint Walburg, was een echte priesteropleiding. Jongens kregen onderwijs in Latijn en theologie. Aan zulke scholen werd later de be­naming Latijnse school gegeven. Op den duur mochten aan dat onderwijs ook armere jongens deelnemen, voor wie niet direct het priesterschap het doel was, maar die dankzij deze op­leiding andere functies in onder meer de stedelijke regering konden bekle­den. In 1328 verkochten de kanunni­ken van Sint Walburg al hun rechten en bezittingen aan de Ridderlijke Duitse Orde Balye van Utrecht.Vanaf dat moment was de Latijnse school geen echte priesteropleiding meer. Het aantal vakken ondervond uitbrei­ding met onder meer kennis van het recht en Grieks. 

David Fransz

David Fransz aanvaardde het recto­raat in januari 1731 meteen salaris van f 500 op jaarbasis. Hij volgde Johan Christoffel Struchtmeijer op, die een professoraat aan de universi­teit van Harderwijk had aangenomen. Fransz was afkomstig uit Amsterdam en studeerde sinds 1728 rechten in Leiden. Naast zijn rectoraat bleef hij studeren en in 1734 promoveerde hij tot doctor in de rechten. In datzelfde jaar werd hij geadmitteerd als advo­caat in Tiel en Zandwijk.

In zijn oratie "De recta in scholis do­cendi methodo" zette hij zijn ideeën uiteen over het onderwijs aan de jeugd: "dat doordat middelde jeugd veel facielder de eerste beginzelen worden geimbueert en allengskens tot de zuiverheijd der Lateinse Taale overgebracht. Daar de leerlingen van tevooren gebruikten schrijvers, welke onder de autores classici, ofte in het geheel niet, of ten minste van de al­lerslegste zoort gerekent worden. Men zwijge dat de discipulen de eer­ste gronden der Lateinse Taale moes­ten leeren uit rudimenta, die honder­de van fouten in zig behelsde, en van barbarisme overvloeide". De curato­ren gaven hem toestemming om zijn `docendi methodo' in praktijk te brengen.

Lesstof

In 1732 voerde de school een nieuw schoolreglement in, dat geen praktische zaken als vakanties en schooltijden regelde, zoals in het reglement van 1717, maar alleen de lesstof beschreef. De school was verdeeld in zes klassen, oplopend van de sexta tot de prima. Het reglement legde voor iedere klas vast wat per (halve) dag behandeld moest worden. In de sexta gebruikte men de rudimentaaa wschijnlijk het schoolboek waaruit Fransz zelf indertijd in Amsterdam Latijn uit geleerd had. Men begon met de Disticha van Cato. Een disti­chon werd volledig uitgeplozen, alle erbij behorende regels werden behan­deld, vertaald in het Nederlands en daarna weer terug in het Latijn. Tenslotte dicteerde de praeceptor de Latijnse tekst en de Nederlandse verta­ling, die de leerlingen in een schrift opschreven. De woensdag en zater­dag was besteed aan herhaling van de behandelde stof.

Per leerjaar werd de hoeveelheid les­stof en de moeilijkheidsgraad opge­voerd. In de duinta begonnen de leer­lingen met het lezen van de brieven van Cicero met Grieks. In de daarop­volgende jaren lazen de leerlingen werken van Caesar, Ovidius, Vergili­us, Terentius en Horatius. Voor Grieks maakte men gebruik van Aesopus en het Nieuwe Testament. In het reglement was echter niets vastgelegd over het lees- en schrijf­onderricht. Een paar jaar later, in 1736, werd bepaald dat de Franse meester iedere dag "ten elf uren in de Latijnse School sal moeten komen om aldaer de discipelen ten minste vier in 't getal te leeren leesen, schrijven en cijfferen". Hij ontving hier­voor van iedere leerling 1 gulden en 10 stuivers per maand.

De school telde in 1736 circa veer­tien leerlingen en had toen een bezet­ting van drie personeelsleden. In 1735 kwamen er klachten van ouders over het functioneren van conrector M.G. Oevering. De ouders lieten hun kinderen liever in de praeceptors klas zitten, dan ze te laten promoveren naar de conrectors klas. De klachten kwamen hierop neer dat Oevering zelden op tijd op school was, en na de vakantie hele weken niet was ko­men opdagen. Ook klaagde men "sijne onbetaamelijke handelwijs met de discipelen", zijn handen zaten nogal los en behalve zijn handen ge­bruikte hij stokken en boeken bij de kastijding van de aan hem toever­trouwde jongens. Behalve de ouders klaagden ook de curatoren, zij vonden dat Oevering te weinig respect voor hen toonde. De curatoren wijd­den twee vergadringen aan Oevering en besloten toen de zaak voor te leg­gen aan de magistraat. Deze gaf hem een reprimande en hield zes weken salaris in. Tevens bepaalde zij dat: "ingeval denzelve wederom komt te pecceren so worden de Heren Cura­teuren versogt denselve naar merites te corrigeren en te straffen". Deze maatregelen bleken afdoende, verde­re klachten bleven achterwege en de rust keerde terug. Oevering zou uit­eindelijk 45 jaar aan de Latijnse School verbonden blijven. Hij was in 1729 aangesteld en overleed in 1774. 

Rector in problemen

In 1749 raakte rector David Fransz in de problemen. Tot dan toe had hij zonder klachten gefunctioneerd vanaf 1731, maar nu eiste de Tielse magi­straat plotseling dat Fransz een keuze zou maken tussen zijn rectoraat en zijn advocatenpraktijk, die hij naast zijn rectorschap sinds 1734 runde. De magistraat motiveerde haar eisen door te stellen dat "door het excerce­ren van de practijck de schoolen zo­danig genegligeert sijn geworden, dat total verval indisputabel te wagten zij". Fransz weerlegde het verwijt dat hij de school verwaarloosde in twee brieven aan de magistraat. Hij stelde dat de school bij zijn komst in 1731 slechts veertien leerlingen telde, waarvan twee in de rectorsklas, ter­wijl in 1749 maar liefst 24 leerlingen de school bezochten waarvan negen in de rectorsklas. Als bewijs voegde hij een leerlingenlijst bij zijn eerste brief. Als een van de oorzaken van de groei van het aantal leerlingen noem­de hij de door hem toegepaste lesme­thode. Hij zette zijn argumenten kracht bij door steunbetuigingen van ouders mee te sturen; twee daarvan zijn geschreven door de predikanten van de stad, Coerman en Goldbach, de vroegere rector. Daarnaast wees Fransz erop dat men in het verleden geen bezwaar had tegen bijbanen, immers oud-rector Goldbach was in­dertijd naast rector ook predikant in Drumpt geweest. Bij zijn aanstelling in 1731 was evenmin iets gezegd over het hebben van bijverdiensten. Bovendien had het `vreemdgeding' van Tiel, bestaande uit leden van de magistraat, hem in 1734 toegestaan als advocaat te mogen optreden, ter­wijl dit college op de hoogte was van zijn rectorschap van de Latijnse School. Ja zelfs had de stad van zijn diensten als advocaat gebruik ge­maakt. Daarenboven had men hem in 1741 nog een derde functie toebe­deeld, namelijk die van belastingont­vanger van Neder-Betuwe.

Al deze argumenten mochten niet ba­ten. De Tielse magistraat volhardde in haar standpunt dat Fransz een keu­ze moest maken tussen of het sector­schap of zijn advocatenpraktijk. En toen besloot Fransz een laatste poging te doen om zijn gelijk te halen. Hij schreef een brief aan de erfstad­houder Willem IV met het verzoek te interveniëren en hem beide beroepen te laten uitoefenen, opdat "een ge­noegzame ruimte voor zigh zelvs en zijn geheele nombreuse famielje" voorkomen mocht worden. In een schriftelijke reactie liet de erfstad­houder weten dat hij zich bij de eis van de magistraat diende neer te leg­gen: "Zijne Hoogheid gezien hebben­de de nevenstaende requeste ende daerop ingekomen consideratien en het bericht van burgemeesteren, sche­penen en raedt der stadt Thiel, vind goed dat de suppl(liant) zich zal heb­ben te gedragen naer de ordres voor de magistraet der voors. Stadt aen hem gegeven. Actum in `s Gravenha­ge den 10 junij 1750. Prince d'Orange Nassau". Toen deze laatste stro­halm brak koos Fransz eieren voor zijn geld en op 24 juni 1750 legde hij het rectoraat neer en koos voor zijn (ongetwijfeld lucratievere) advocatenpraktijk. Ernst Ephra'un van Bergen volgde hem op 4 november 1750 op, onder het genot van een jaarsala­ris van f 600,-. Hij aanvaardde het rectoraat met een oratie met de veel­zeggende titel: Van de oorzaken waarom de geleertheit en de scholen tegenwoordig zozeer niet bloejen als ten tijde van onze ouders.

Al met al is de kwestie Fransz een vreemde affaire. Het verwijt van de magistraat dat Fransz als rector de school verwaarloosde lijkt nogal onterecht, immers de school had in lange tijd niet zoveel leerlingen ge­had. En om na vijftien jaar te gaan zeuren over de combinatie rector en advocaat is ook wat raar. Het lijkt er een beetje op dat Fransz een (of meer) leden van de magistraat tegen zich in het harnas gejaagd heeft en dat men hem op deze manier een les­je wilde leren. Hoe het ook zij, de prijsband is een heel mooie aanwinst voor het Regionaal Archief Rivieren­land!

Cornelis Christiaan van Lidth de Jeude

 Het uitreiken van prijzen ter aanmoe­diging van leerlingen was op Latijnse scholen een wijd verbreid gebruik ge­worden sinds de late zestiende eeuw. De prijzen bestonden doorgaans uit een boek, ook wel `prijsband' of `prijsboek' genoemd. Ze zijn als zodanig te herkennen door de met de hand geschreven `opdracht', onderte­kend door rector, voorin het boek. Het vroegste prijsboek dat terugge­vonden is, dateert uit het begin van de zeventiende eeuw. Dat uitreiken gebeurde op feestelijke wijze in aan­wezigheid van genodigden. Vaak hielden de leerlingen die de gelukkigen waren dan een kleine toespraak. Doorgaans vormde de jaarlijkse be­vordering tot een volgende klasse het moment van zo'n feestelijke gebeurtenis als de prijsuitreiking.

Eén van de prijswinnaars op de Latijnse school van Tiel was in 1744 de toen 15-jarige Cornelis Christiaan van Lidth de Jeude. Hij kwam uit een goed nest. Zijn vader was ontvanger­generaal van het kwartier van Nijme­gen en schepen van Zandwijk. Cor­nelis Christiaan was een snelle leer­ling, want zijn prijs kreeg hij bij het verlaten van de school, na een succesvolle afronding van de prima, de hoogste klas. Na zijn Latijnse Schoolperiode studeerde hij rechten en werd advocaat, schepen en burgemeester van Zandwijk, adjunct­secretaris, schepen, raad en burgemeester van Tiel, gecommitteerde ter Staten-Generaal en lid van de Raad van State. Hij overleed in Tiel op 20 februari 1809. Hij huwde 5 juli 1753 met Sara Helmichia van Winsheijm, eveneens uit Tiel. Uit het huwelijk werden vier kinderen geboren.

De prijsband

De prijsband die Cornelis Christiaan ontving was geschreven door B. Bris­son en heeft als titel: De verborum significatone seu dictionarium iuridi­cum (cura J.G. Heineccius, ic. Cum praefatione J.H. Boehmer. Halae Magdeburgicae. (Halle). Impenis Orphanotrophei, 1743). Vertaald luidt die titel: "Belangrijke woorden of juridisch woordenboek". Het boek betreft de laatste en tevens beste editie van dit zeer bekende en veel ge­bruikte juridisch woordenboek. De eerste druk ervan verscheen in Parijs in 1596.

De titelpagina is gedrukt in zwarte en rode inkt. Daarna volgt een schitte­rend gegraveerde titelplaat met als af­beelding de auteur aan het werk in een bibliotheek. Het boek is zeer fraai in perkament gebonden en rijkelijk versierd. Op de voor en achterzijde is in goud het stadswapen van Tiel af­gebeeld. Voorin staat in zwarte inkt de volgende opdracht: "Ingenuo magnae spei adolescenti. Cornelio Christiano ab Lidth de Jeude propter insignes in artibus humanioribus pro­gressus in classe prima quum post ha­bitam publice orationem gymnasio Tij lano valedixisset & ad academiam promotus esset premium hoc literarium lubentes dederunt amplissimi DD scholarchae Tylani. J. van den Steen, J.H. Bartens, J.W. Goldbach. Quod testor David Fransz (...) gymnasii rector ad d iii 3d. aug(ustus) 1744". De vertaling van deze opdracht is als volgt: Aan de oprechte veelbelovende jongeman Cornelis Christiaan van Lidth de Jeude, vanwege onderschei­dingen behaald in de `artes humanori­a' in de eerste klas. Met de gebruikelijke openbare oratie heeft hij het gymnasium van Tiel vaarwel gezegd en is naar de universiteit gepromoveerd. Deze prijs der letteren zij hem met genoegen overhandigd door de edelachtbare scholarchen van Tiel, J. van der Steen, J.H. Bartens, J.W. Goldbach, waarvan ik getuigenis af­leg, David Fransz, rector van het gymnasium, op 3 augustus 1744.

Literatuur/ bronnen: Gemeentearchief Tiel: resulutieboeken van de magistraat 1730-1737 (inventarisnummers 14, 16 en 17); stuk­ken betreffende David Fransz, 1749-1750 (inventarisnummer 957).

R. Bastiaanse en A. de Jonge (1983), De geschiedenis van de Latijnse School te Tiel in de zeventiende en achttiende eeuw. Den Bosch/Nijmegen, 1983 (scriptie).

dr. E.J.Th.A.M.A. Smit en H.J. Kers (1995), Van d'Oude School tot Lingecol­lege.

J. Spoelder (2000), Prijsboeken op de La­tijnse school.

 

Zakelijke info