|
|
210303 De tekenschool:een beroepsopleiding voor 'kansarme' jongens in de negentiende eeuw - Wilma van Giersbergen Een Koninklijk Besluit (KB) uit 1817 bepaalde dat alle steden in het land verplicht waren een tekenschool op te richten, als een vorm van lager (voortgezet) onderwijs. Omdat het Rijk de stedelijke besturen oogluikend toestond zich aan de reglementen te onttrekken, was de diversiteit tussen de scholen heel groot. Er waren steden met bloeiende tekenscholen, steden waar de scholen alleen met particulier initiatief in stand gehouden konden worden en steden waar het nooit tot de oprichting van een tekenschool zou komen. In dit artikel ga ik na wat de betekenis is geweest van tekenscholen zowel voor kansarme jongens (uit de sociale klasse, die men toen aanduidde als ('minvermogenden') als voor de economie. Het KB van 1817 sloot aan bij een grote vraag naar tekenscholen vanuit de maatschappij. Maar door gebrek aan financiën, tekort aan docenten of desinteresse bij de betreffende gemeente was niet elke stad in staat een tekenschool op te richten. De tekenscholen waren bedoeld om ambacht en nijverheid weer tot bloei te brengen. Daarvoor was het noodzakelijk jongens uit de werkende stand op te leiden tot kundige ambachtslieden. Om dit te bereiken, moest het onderwijs in elk geval voor de minvermogende leerling gratis toegankelijk zijn. Duizenden beeldensnijders, siersmeden, stukadoors, wagenmakers, etsers, tinnegieters, gereedschapsmakers, steenhouwers en schilders werden op de tekenscholen onderwezen in hoofdzakelijk de `nuttige' kunsten. Dat tekenen het hoofdvak vormde, is niet verwonderlijk want tekenen werd al eeuwenlang beschouwd als de basis van ambacht en nijverheid. Omdat de tekenschool een beroepsopleiding was, dient ze niet verward te worden met een opleiding in de kunst, ook al gaven naam en programma daartoe vaak aanleiding. De leerling tekent naar plaat op het Bredase Stadstekeninstituut, door Constant Huijsmans.(Colt.: Breda, SAB, Coll. Huijsm., nr. 1989-1760. ) Het startsein in 1817 Omdat Nederland al in de achttiende eeuw zijn belangrijke handelspositie had verloren, raakten ambachten, bouwkunst en beeldende kunsten steeds verder in verval. In vergelijking met het buitenland liep Nederland op het gebied van de nijverheid een hopeloze achterstand op. Veel ambachtslieden raakten werkloos en waren afhankelijk van bedeling. Er was nauwelijks technisch vakonderwijs, hoewel men dat als middel zag om de plaatselijke nijverheid te stimuleren. De meeste jongens gingen na enkele jaren lagere school direct werken bij een baas. Al in de Franse tijd had Koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) geprobeerd de nijverheid te stimuleren door onder andere het houden van overheidstentoonstellingen. Koning Willem I zette diens lijn voort en vaardigde in 1817 het genoemde KB uit, waarbij hij de nadruk legde op de kunstvorming als onderdeel van de nijverheid. Het KB bepaalde dat de steden de tekenkunde en de bouwkunde dienden aan te moedigen. Daartoe richtten kleinere steden tekenscholen en de grotere steden de qua leerpakket uitgebreidere tekenacademies op. Het KB van 1817 is bij de gemeenten over het algemeen niet erg enthousiast ontvangen. Aangezien het Rijk de verantwoordelijkheid bij gemeentebesturen legde, zagen deze zich voor een zware taak gesteld. Ze moesten een gebouw ter beschikking stellen, lesmateriaal aanschaffen, leerlingen gratis onderwijs verlenen en bevoegde docenten aanstellen en betalen. Daar stonden geen inkomsten tegenover. Het enige voordeel dat er mee te halen viel, was de vage hoop op een bloeiende nijverheid in een verre toekomst. De Rijksoverheid verstrekte geen subsidie en beperkte zich hoofdzakelijk tot het constateren van tekortkomingen en het uitreiken van medailles aan scholen die aan de bepalingen van het KB voldeden. Het is dus niet verbazingwekkend dat veel stadsbesturen weinig trek hadden zich daadwerkelijk in te zetten voor het algemeen belang van de handwerkende klasse. Doordat bovendien een landelijke inspectie ontbrak, konden grote verschillen tussen de onderlinge tekenscholen niet uitblijven. Kenmerkend is dat scholen, die vanaf liet begin voldoende steun van de gemeente kregen, over het algemeen succesvol genoemd kunnen worden. Het programma In 1817 gingen de tekenscholen van start als één opleidingsvorm voor zowel aanstaande kunstenaars als ambachtslieden. Deze tweeslachtigheid zien we ook terug in het programma, dat overigens slechts in grote lijnen vaststond en door de stedelijke overheid nader kon worden ingevuld. In de afdeling handtekenkunde kopieerden de jongens volgens eeuwenoude traditie naar plaat en naar driedimensionale voorwerpen (beelden) delen van het menselijk lichaam. Neuzen, ogen, handen en andere lichaamsdelen vormden een vast bestanddeel van het tekenen. Deze manier van tekenen was natuurlijk voorjongens die een ambacht beoefenden en moesten leren om meubels, stucplafonds, vaatwerk, rijtuigonderdelen en hekwerken te maken een vreemde zaak. Het tekenen van ornamenten, wat veel beter geschikt zou zijn geweest, nam echter een ondergeschikte plaats in. Op de afdeling bouwkunde kregen de jongens iets meer vakgericht onderwijs. Daar kwamen de bouwkundige orden aan bod en aan het eind van de opleiding moesten de jongens gebouwen zonder voorbeelden kunnen tekenen. Omdat het onderwijs met de nadruk op de beeldende kunsten niet aansloot op de ontwikkelingen in de nijverheid leidde dit in 1829 tot een nieuw KB. In dit nieuwe KB, bedoeld voor de inmiddels circa dertig tekenscholen in het Rijk, onderstreepte de rijksoverheid het belang van meer industrieel gericht tekenen. De `schone' kunsten dienden te worden beoefend op academies van beeldende kunsten of in de aparte tekenklas van een tekenacademie, maar zeker niet op de tekenschool. Daarom werd het programma aangepast: er kwam een voorbereidend jaar, een tweede jaar dat verdeeld was in handtekenkunde en bouwkunde, en een derde jaar waarin de leerling kon kiezen voor een artistiek of een technisch gerichte kant. Opnieuw was er geen sprake van een financiële regeling. Gemeentebesturen en particulieren bleven de aangewezen verantwoordelijken voor de kenscholen. Gemeenten die vonden dat ze te weinig financiële armslag hadden, konden het oprichten van een tekenschool dan ook telkens voor zich uit blijven schuiven. Verwonderlijk was het dan ook niet dat het Rijk bijvoorbeeld in 1848 moest constateren dat verschillende steden nog steeds niet over een tekenschool beschikten. De landelijke overheid nam echter genoegen met het feit dat er mogelijkheid was tot particulier onderwijs. Docenten en leerlingen Professioneel onderwijs vereiste bevoegde docenten. Om voor een bevoegdheid in aanmerking te komen, moest een leraar bijvoorbeeld een academie van beeldende kunsten gevolgd hebben. Een leraar was in feite dus opgeleid tot kunstenaar en niet tot docent voor de `nuttige' kunsten. Een opleiding speciaal voor aanstaande tekendocenten zou nog tot 1881 op zich laten wachten. Het was moeilijk gekwalificeerde tekendocenten te vinden. Een van de oorzaken was het magere salaris. Het gevolg was dat veel tekenscholen voor kortere of langere tijd onbevoegde docenten in dienst hadden. De meeste leerlingen waren afkomstig uit de stand van de werklieden en de kleine burgerij. Voor hen was het onderwijs over het algemeen gratis. De leeftijden van de leerlingen liepen sterk uiteen. De minimumleeftijd was vaak tien jaar, een maximumleeftijd was er niet. Bekend is dat vaak twintigers en zelfs dertigers de scholen bezochten. De toelatingseisen waren zeer laag: slechts eenvoudige kennis van lezen en rekenen was vereist. De lessen vonden in de avonduren plaats en dan nog vooral in de wintermaanden (van oktober tot april). In de zomer bleven de ambachtslieden namelijk na zessen nog lang aan het werk waardoor ze geen tijd hadden voor de school. In grotere steden waren de klassen groot tot zeer groot - soms wel vijftig leerlingen per klas - waardoor lesgeven allesbehalve gemakkelijk was. Docenten verwachtten van de jongens dat ze na een lange dag hard werken de avond gemotiveerd doorbrachten. Verzuim en ordeverstoring veroorzaakten de grootste ontregelingen in de lessen. Wanneer men de lange werktijden, armoede, slechte huisvesting, karig loon en het ontbreken van een leerplicht in aanmerking neemt, is het begrijpelijk dat een leerling maar zelden de hele opleiding afmaakte. Toch kan men, ondanks de moeilijke omstandigheden, met bewondering vaststellen dat de jongens over het algemeen zeer gemotiveerd waren. Inhoud van de lessen Ook het nieuwe KB gaf slechts een ruwe opzet van het programma. Beperkte financiële middelen en schaarste aan tekenmateriaal noopten de tekenleraar zelf oefenmateriaal te ontwikkelen. Zo gaven de Bossche tekenmeesters Hendrik Turken en Antonius van Bedaff in 1821 hun methode Grondbeginselen der teekenkunst in fragmenten naar antieken uit. Aangezien het niet wenselijk was steeds hetzelfde voorbeeld te kopiëren, moest er voldoende variatie zijn. Dat dit `hertekenen' meer gebeurde dan lief was, blijkt bijvoorbeeld bij Turken en Bedaff, die zich daarover in hun methode beklaagden.. Wat er op de markt was, waren hoofdzakelijk Franstalige cursussen, die alle het menselijk lichaam als onderwerp hadden. De populairste methoden die jaren achtereen op vrijwel alle tekenscholen in ons land werden gebruikt, waren die van de Fransman Julien en van Matthijs van Bree, docent aan de Antwerpse academie. De methoden Cours de Dessin en Etudes d'après l Antique van Julien bestonden uit studies van het menselijk lichaam. Van Bree's Cahier d'études de principes de dessin (1818-1821) behandelde (delen van) antieke beelden. De door de Bredase tekenmeester Constant Huijsmans ontwikkelde methoden - Het Landschap (1841) en Grondbeginselen der Teekenkunst (1850-1852) -zijn eveneens jarenlang gebruikt. Ook schaften scholen losse platen en pleistermodellen aan. Pleistermodellen waren nodig om de derde dimensie onder de knie te krijgen. De collecties bestonden meestal uit (delen van) het menselijk lichaam, afgietsels van antieke beelden. Aangezien deze afgietsels meestal uit de gieterijen van het Louvre kwamen, omvatte zo'n verzameling steeds dezelfde voorbeelden, zoals Apollo, Venus, Hercules en Diana. Prijstekenen en medailles Scholen die aan de voorwaarden van het KB voldeden, kwamen in aanmerking voor de koninklijke medailles. Deze kende het rijk jaarlijks toe aan de hoogste klassen: één zilveren medaille voor het tekenen naar afgietsels van antieken en vier grote zilveren medailles voor het tekenen naar een levend model, bouwkundige tekeningen, ontwerpen van gebouwen en boetseerwerk. De toekenning was uiteraard bijzonder eervol. Een proeve van bekwaamheid ging eraan vooraf. Dit gebeurde tijdens het jaarlijkse prijstekenen waarvoor leerlingen aan de hand van geselecteerde voorbeelden dagenlang oefenden. Naast de officiële medailles verleenden de steden aan leerlingen beloningen in de vorm van stedelijke medailles, getuigschriften en andere prijzen, zoals boeken en tekengerei. De uitreiking was verbonden aan een jaarlijkse tentoonstelling, waar de prijstekeningen door alle inwoners van de stad te bewonderen waren. Ontwikkelingen na 1850 Tot aan 1850 veranderde de inhoud van het tekenonderwijs nauwelijks. De Wereldtentoonstelling in Londen in 1851 bracht daar echter verandering in. Op dat moment bleek dat de Nederlandse producten weliswaar degelijk waren, maar qua vormgeving .erg ouderwets en saai. Vanaf dat moment kwam het tekenonderwijs voor de `nuttige' kunsten onder vuur te liggen. Een van de eerste gevolgen die merkbaar waren, was de invoering van een nieuwe door het Rijk gepropageerde methode: de zogenaamde leerwijze volgens Dupuis, een Franse cursus die tussen 1836 en 1841 ontwikkeld was door de gebroeders Dupuis. Deze meer industrieel gerichte methode werd razend populair in ons land. Ze was vernieuwend in die zin dat ze een totaal andere aanpak had dan de traditionele leerwijzen. Bij Dupuis werden de beginselen niet meer aangeleerd aan de hand van platen, maar met behulp van driedimensionale, meetkundige modellen. Dit waren open draadfiguren en gesloten blokken. Nadeel was de abstractie van de figuren, die erg ver afstond van de natuur. Het nijverheidsonderwijs, waartoe tekenscholen behoorden, kreeg vanaf 1865 een concurrent in de ambachtsdagschool, die overdag zowel theoretisch als praktisch onderwijs bood. Dit betekende de ondergang van de tekenscholen, hoewel verschillende nog lang stand hielden en pas rond of zelfs na 1900 ophielden te bestaan. De Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863 - waarmee de tekenschool tot het middelbaar onderwijs ging behoren - riep bovendien nieuwe concurrenten in het leven, zoals de burgerdagschool en -avondschool. Toch wordt er pas aan het einde van de jaren zeventig van de negentiende eeuw een duidelijke organisatorische verandering merkbaar in het tekenonderwijs. Na jarenlange verhitte discussies over plaats en doel van de ,nuttige' kunsten, ondernam Victor de Stuers, vanaf 1875 referendaris van de afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, daadwerkelijk stappen. Dat resulteerde in een verdere professionalisering van het tekenonderwijs en een wettelijke regeling. Als belangrijkste wapenfeiten kunnen genoemd worden de oprichting van (kunst)nijverheidsscholen, van een Rijksnormaalschool tot opleiding van Teekenonderwijzers (1881) en de invoering van het vak tekenen in het lager onderwijs (1889). Betekenis van de tekenscholen De tekenscholen hebben zeker bijgedragen aan een algemene en een vaktechnische ontwikkeling van de ambachtsjongens, en daardoor van een stijging op de maatschappelijke ladder. Zij boden aan kansarme jongens de gelegenheid een vak te leren. Deze jongens werden later de meesterknechten, bazen, opzichters, stadsbouwmeesters en fabrikanten. Het vermoeden bestaat dat het overgrote deel van de jongens terechtkwam in ambacht en (kunst)nijverheid. Slechts een enkeling werd kunstenaar, ondanks de grote nadruk op de `schone' kunsten in het programma. Toch moet het effect op de beroepsmogelijkheden vooral op lokaal niveau gezocht worden. De meeste leerlingen vonden werk in ateliers en werkplaatsen in hun omgeving. Slechts een enkeling maakte elders furore. Door het ontbreken van exacte cijfers, is echter niet na te gaan hoeveel leerlingen er in de nijverheid terechtkwamen en in welke bedrijven. Evenmin is met harde feiten te duiden wat de tekenscholen daadwerkelijk betekend hebben voor de economische vooruitgang van de plaatselijke nijverheid. Maar aangezien de stedelijke overheden en het Rijk jaar najaar progressie meldden, mag men aannemen dat de lokale nijverheid veel profijt heeft gehad van de leerlingen die te tekenscholen volgden. Literatuur: D. Lako, Overzicht van de Geschiedenis van het Teekenonderwijs meer bepaald met het oog op de Ontwikkeling van het Teekenonderwijs in Nederland (Tiel 1899). H.P. Meppelink, Technisch vakonderwijs voorjongens in Nederland in de 19' eeuw (Utrecht 1961). N.B. Goudswaard, Vijfenzestigjaren nijverheidsonderwijs (Assen 1981). A. Martis, Voor de kunst en voor de nijverheid (z.p. 1990). Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890 (Zutphen 1995, 6 dln). W. van Giersbergen, `De kunst is geheel en al bizaak'. De moeizame carrière van C.C. Huismans (1810-1886), tekenmeester in Brabant (Tilburg 2003). Bronnen: Nationaal Archief Den Haag, BiZa 18151848, Jaarverslagen van de tekenscholen. Jaarverslagen van de tekenscholen in de gemeentelijke archieven. |
|