Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

210302 Opgaan, blinken en verzinken van het MULO door Leo Daenen en Marjoke Rietveld

Als we op naamgeving van schooltypen afgaan, zet die ons vaak op het verkeer­de been. Dat geldt niet zozeer `de MAVO (Middelbaar Algemeen Vor­mend Onderwijs)', maar wel diens voorganger het (M)ULO oftewel (Meer) Uitgebreid Lager Onderwijs. Recente vernieuwingen hebben ook al weer het MAVO tot voltooid verleden tijd gemaakt, in ieder geval voor wat betreft de naam. Historisch gezien is `de MULO' van onschatbare waarde geweest voor tal van jongelui. Menige volwassene van nu heeft na de lagere school zijn voortgezette vorming ont­vangen op de MULO of ULO. In de twintigste eeuw trok dit schooltype meer leerlingen dan bijvoorbeeld de HBS en het gymnasium.

In historisch onderzoek van het onderwijs is de MULO echter onderbelicht geble­ven. Dat lag eerder aan de vage regelgeving dan aan de betekenis van dit onder­wijs voor de samenleving. Dit laatste vormt een reden te meer om nader in te gaan op het ontstaan en de groei van de MULO. Daarbij letten we op de sociale component, de inhoudelijke vormgeving en de inpassing van deze vorm van on­derwijs in het Nederlandse schoolsysteem. 

Het ontstaan

Gedurende de eerste helft van de ne­gentiende eeuw werd er regelmatig aangedrongen op `uitbreiding' van het lager onderwijs. De toenemende vraag vanuit de maatschappij naar goed opgeleide mensen was een van de oorzaken. Lagere school alleen was niet meer voldoende om aan de vraag naar kennis op het gebied van handel (handelsrekenen, vreemde ta­len) en techniek (wiskunde, bouw­kundig tekenen) te voldoen. Dit posi­tivistisch leefklimaat zou al snel het hele onderwijssysteem beroeren. Niettemin waren er toch ook tegen­krachten. Allereerst was er een finan­ciële onmacht van gemeenten om zulk onderwijs te realiseren en daar­naast klonken er toch ook waarschuwende geluiden dat ontwikkeling van de lagere volksklasse een gevaar voor de samenleving betekende. Deze zou meer baat hebben bij volgzame en gedisciplineerde volkskinderen, waarvoor de gewone lagere school moest zorgen, dan bij kinderen die boven hun stand waren opgeleid.

Tabel 1: onderwijsparticipatie in Scholen voor (Meer uitgebreid) Lager Onderwijs.

 

Tot 6 jaar

6-8

9-11

12 en ouder

Totaal

Jongens 1862

15.112

85.697

77.451

25.753

204.013

Meisjes 1862

14.061

78.365

67.166

17.416

177.008

Jongens 1869

17.470

95.820

82.747

29.421

225.458

Meisjes 1869

17087

88.888

74.444

21.714

202.134

 De onderwijswet van 1857 kwam deels aan de wensen wat betreft bre­dere scholing tegemoet. Deze om­schreef in artikel 1 de verplichte vak­ken, namelijk lezen, taal en rekenen, naast aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkunde en vormleer. Dat artikel omschreef

tevens de vakken die lage­re scholen facultatief aan hun leer­plan mochten toevoegen: eerste be­ginselen van wiskunde, landbouw­kunde en `levende talen', gymnas­tiek, tekenen en handwerken. Die vakken noemde de wet vakken van meer uitgebreid lager onderwijs. Scholen die een of meerdere faculta­tieve vakken opnamen in hun lespak­ket noemden zich `scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs'. Dat leid­de tot veel verschillen tussen zulke scholen, geen twee waren dezelfde.

Een school die bijvoorbeeld de vak­ken gymnastiek en handwerken aan het curriculum toevoegde stond dus al te boek als een `school voor meer uitgebreid lager onderwijs'. Dat wa­ren dus eigenlijk gewone lagere scho len, naar de betekenis die men er in de twintigste eeuw aan gaf. Daarom is het zo moeilijk een beeld van de eerste jaren van het meer uitgebreid lager onderwijs te vormen, omdat er in onderwijsstatistieken geen onder­scheid werd gemaakt tussen scholen die een of twee vakken toevoegden en scholen die echt een uitgebreid leerpakket boden met bijvoorbeeld vreemde talen en waar kinderen dus nog een vorm van voortgezet onder­wijs kregen. De enige manier om zicht te krijgen op het meer uitge­breid lager onderwijs als een vorm van voortgezet onderwijs, is om naar de leeftijden van leerlingen te kijken die lagere scholen bezochten.

Tabel 1 laat zien hoeveel kinderen van twaalf jaar en ouder nog partici­peerden in (meer uitgebreid) lager onderwijs en dus vermoedelijk een voortgezette opleiding ontvingen.

 Moderne talen en wiskunde

De facultatieve vakken als moderne talen en wiskunde hebben er echter toe geleid dat kinderen wel langer op school konden verblijven, dan voor­heen. Ouders moesten daarvoor wat over hebben, want zulke vakken vroegen extra schoolgeld en zij moesten voorlopig nog even afzien van het inkomen dat kinderen konden verwerven. Een belangrijke stimulans voor het integreren van moderne ta­len en wiskunde in scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs vormde de oprichting van de HBS in 1863. Deze Hogere Burgerschool met zijn modern curriculum (moderne talen, wiskunde) moest een alterna­tief vormen voor de gymnasia met hun klassiek program (oude talen). De HBS stelde als toelatingsvoor­waarden dat leerlingen wel kennis van Frans en wiskunde moesten hebben, terwijl andere talen een belang­rijk voordeel vormden. Zo werden scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs een opstapje naar de HBS.

Helemaal nieuw was die uitgebreide variant van het lager onderwijs niet. Er bestonden al sinds de zestiende eeuw de zogenaamde Franse scholen, die lager onderwijs aangevuld met vooral Frans en handelskennis boden. Deze scholen waren, vanwege hoge schoolgelden, vooral bestemd voor de gegoeden. Vanwege de overeen­komsten in leerpakket zijn MULO­scholen nog lang aangeduid geweest als Franse scholen. Vitringa vond dat in 1876 ook een betere benaming dan de lange naam `school voor meer uit­gebreid lager onderwijs'. Namen met meer dan zes lettergrepen zouden het niet lang uithouden, zo stelde hij. Daarin zal hij gelijk hebben gehad, maar hij voorzag niet hoe de verkorte aanduiding zeer goed in de mond lag. De benaming MULO of ULO raakte ingeburgerd als een vorm van onder­wijs, die in onderscheid van de Fran­se school, vooral voor kinderen uit de middenstand en in de twintigste eeuw zelfs ook voor kinderen uit de volks­klasse voortgezet lager onderwijs bood. De Franse school werd daar­mee voltooid verleden tijd.

 Tabel 2. Aantal lagere scholen en MULO's

 

Openb.

LO

Openb.

MULO

Bijz. ges.

LO

Bijz. gesub.

MULO

Bijz. onges

LO

Bijz.

MULO onges.l

1860

2144

346

67

?

982

83

1880

2137

634

12

87

426

584

1940

2506

244

4485

555

 

 

Vele lagere scholen maakten in hun strijd om de leerlingen, gebruik van de nieuwe mogelijkheid van faculta­tieve vakken en konden zich dus tot het meer uitgebreid lager onderwijs rekenen. Zij voegden zo een meer waarde toe aan hun school die kon worden omgezet in klinkende munt, want daarmee konden ook de school­gelden omhoog. Voor dat doel voeg­den ze jaarklassen toe aan hun school en ontstonden er lagere scholen met een zevende en achtste klas en tegen 1900 zelfs met een negende en tiende klas.

Standen

Het standsbewustzijn was sterk in de negentiende eeuw. Kinderen van de elite konden naar het gymnasium of de Franse school. De HBS van 1863 was oorspronkelijk bedoeld voor de `middelstand'. Hetzelfde geldt voor de Middelbare Meisjesschool, waar­van de eerste in 1867 in Haarlem tot stand kwam. Voor de lagere stand was er vooralsnog geen specifieke vorm van voortgezet onderwijs in wetgeving omschreven. Dat beteken­de niet dat zulk onderwijs niet be­stond: kinderen uit de volksklasse konden voor voortgezette studie te­ recht op lagere landbouwschool, in­dustrieschool, tekenschool of am­bachtschool, scholen die vooral na 1860 veelal als avondonderwijs zijn ontstaan. Dat deze vormen van voort­gezet lager onderwijs niet omschreven werden, zegt veel over het standsbewustzijn van de toenmalige wetgever.

Standsverschil was er ook in het la­ger onderwijs. Zo waren de openbare scholen volgens de onderwijswet van 1806 oorspronkelijk bedoeld voor de volksklasse: wie van de bedeling leefde, hoefde geen schoolgeld te be­talen. Gezinnen met een (al of niet gering) vast inkomen waren aange­wezen op de vele private scholen (bijzondere scholen) van schoolhou­ders en de hoogte van de daar gehe­ven schoolgelden bepaalden niet al­leen de kwaliteit van het onderwijs maar ook de sociale klasse van waar­uit de kinderen afkomstig waren. Mensen met hoge inkomens konden zich een eliteschool permitteren met kleine klassen, goede leermiddelen en kwalitatief goed opgeleide onder­wijzers. Mensen met lage inkomens moesten zich tevreden stellen met minder: bedompte lokalen, overvolle klassen en laag opgeleide leerkrach­ten. Gaandeweg drong de sociale stratificatie ook in het openbare lager onderwijs door. Om het aantal bij­zondere scholen terug te dringen gin­gen vooral grote gemeenten na 1820 over tot het stichten van openbare burgerscholen (voor gegoeden) en de wat goedkopere tussenscholen (voor de middenstand). De schoolgelden waren daarop aangepast. In Amster­dam kostte de burgerschool in 1860 f 12,50 per kwartaal en de tussen­school tien cent per week. De meeste openbare tussenscholen en burger­scholen gaven de vakken die de wet van 1857 tot het meer uitgebreid la­ger onderwijs rekende. Die scholen gingen probleemloos over in ,scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs'. Diverse bijzondere scho­len namen in navolging van de openbare scholen de benamingen ar­menschool, tussenschool en burger­school over. Dat blijkt ook uit het voorbeeld van de Haagse Broeder­school.

 Broederschool in Den Haag

In 1849 stichtten enkele Haagse ka­tholieken, die de Sint Vincentiusver­eniging vormden, in de residentie een katholieke armenschool. Zij maakten daarmee gebruik van het net verworven recht op vrijheid van on­derwijs (herziene grondwet van 1848). Enkele jaren na de schoolwet van 1857 was er ook een katholieke (private) burgerschool ontstaan en een idem tussenschool. In 1861 na­men de `Vijf Broeders van Maas­tricht' deze drie scholen over; de ar­menschool telde toen 300 leerlingen, de tussenschool en de burgerschool elk 23 leerlingen. De scholen kwa­men op één locatie terecht en in to­taal waren zestien broeders-onder­wijzers aan de school verbonden. Al­leen jongens bezochten de school. Kinderen bleven aanvankelijk naar stand gescheiden. De afdeling be­stemd voor de burgerstand ontwik­kelde zich al vanaf 1861 tot een school voor meer uitgebreid lager onderwijs. De voertaal was in de eer­ste jaren van haar bestaan Frans. Leerlingen begonnen met de uitbrei­ding van het leerpakket in het vijfde leerjaar. Zij kregen onderwijs in vreemde talen, godsdienst, Neder­lands, declamatie, aardrijkskunde en kerkgeschiedenis. Spoedig zijn deze aangevuld met rekenen, natuurkunde, algemene geschiedenis, zang, teke­nen, boekhouden, gymnastiek en na­tuurlijke historie. Deze vakken waren echter naar keuze: leerlingen en hun ouders kozen uit de te volgen vakken en betaalden daarvoor. Het aantal leerlingen van deze afdeling voor MULO schommelde rond de 25 in totaal. Leerlingen verlieten de school als ze ongeveer 13 jaar waren. Deze MULO-school was duidelijk bestemd voor de elite. De schoolrapporten wa­ren tot 1878 in het Frans. De school diende tevens als een opstapje naar een andere opleiding. Een derde van de leerlingen stroomde door naar het seminarie en een klein deel ook naar het gymnasium of de HBS.

 Concurrentie

De scholen voor meer uitgebreid later onderwijs mochten zich verheugen in een toenemende populariteit. In de periode 1862 tot 1880 ging 30 % van de lagere scholen over tot school

voor meer uitgebreid lager onderwijs. Die stijging was het grootst bij bij­zondere scholen (70%) en het kleinst bij openbare scholen (20%). Dat is , begrijpelijk aangezien de overheid zich vooral verantwoordelijk voelde voor onderwijs in de gewone lagere schoolvakken en aan leerplichtige kinderen (vanaf 1900) en facultatieve vakken als een extra beschouwde, dat niet voor alle kinderen bestemd zou­den zijn.

Het aantal leerlingen van scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs steeg ook in vergelijking met andere scholen voor voortgezet onderwijs als HBS, MMS, handelsschool en gymnasium; zeker als we erin betrek­ken dat andere vormen van voortge­zet onderwijs leerlingen tot hun acht­tiende jaar onderwijs boden. (zie Tabel 3). De cijfers voor 1880 en 1900 zijn onbetrouwbaar voor wat betreft de MULO, mede omdat de MULO als vorm van voortgezet onderwijs nog niet overal was uitgekristalliseerd.

Tabel 3. Leerlingen van ouder dan 12 jaar op de verschillende schooltypen

 

Gymnasium

HBS/lyceum

MMS/meisjesHBS

MULO

1860

1.817

 

 

5.821

1880

2.205

4.509

1.002

78.540

1900

2.259

8.627

?

109.493

1920

3.624

21.814

2.753

57.688

1940

9.155

52.295

3.331

100.268

1960

19.856

50.630

22.340

264.929

Omstreeks 1900 ontwikkelden zich de MULO-scholen tot aparte vormen van voortgezet onderwijs en gingen de kopklassen van scholen verder als afzonderlijke scholen. Die waren soms nog wel in eenzelfde schoolge­bouw ondergebracht, onder eenzelfde hoofdonderwijzer, maar hadden toch een eigen leerprogramma. Zulke scholen noemden zichzelf ULO of MULO, benamingen die door elkaar heen zijn gebruikt en niet duidden op fundamentele verschillen. Ook onder­wijzers van MULO-scholen organi­seerden zich in aparte verenigingen binnen de diverse zuilen. Die vereni­gingen maakten zich sterk voor de MULO-examens (van zowel driejari­ge als vierjarige opleidingen), waar­door er meer eenheid kwam in de te onderwijzen vakken en eisen die aan 40e onderscheiden vakken te stellen waren. De eerste examens, waaraan overigens een beperkt deel van de MULO's deelnamen, vonden in 1907 plaats.

De MULO verloor in de loop van de tijd haar elitair karakter: van Franse school en burgerschool ontwikkelde ze zich tot een vorm van onderwijs voor brede lagen van de bevolking. Dat was mede te danken aan haar wettelijke status als lager onderwijs tot de mammoetwet van 1963. Daar­mee profiteerde dit schooltype van de van 1878 tot 1920 steeds gunstiger wordende overheidssubsidies voor het lager onderwijs. De uitbreiding van de leerplicht in 1920 (herhaald in

1928) met een zevende jaar en in 1942 (herhaald in 1950) met een achtste jaar betekende een nieuwe stimulans voor de MULO, al losten een aantal lagere scholen dat op door een zevende en achtste klas (weer) aan hun school toe te voegen. Aan de populariteit heeft ook bijgedragen dat de MULO een aardige opstap bete­kende voor beroepsopleidingen waar­aan een toenemende behoefte be­stond, zoals die voor onderwijzer(es), vroedvrouw, militairen, machinisten en stuurlui.

Literatuur:

H. Amsing (2002), Bakens verzetten in het voortgezet onderwis, Delft: Eburon L. Daenen (1968), Het moedertaalonder­wijs in de negentiende-eeuwse school voor meer uitgebreid lager onderwis (1857-1893), Den Haag: scriptie voor examen Pedagogiek MO-B.

N. L. Dodde (2001), Een speurtocht naar samenhang. Het rijksschooltoezicht van 1801 tot 2001, Den Haag: Inspectie van het onderwijs

C.A. Mandemakers (1996), Gymnasiaal en middelbaar onderwis. Ontwikkelin­gen, structuur, sociale achtergronden schoolprestaties, Nederland, ca. 1800­1968, Rotterdam: Erasmusuniversiteit.

Zakelijke info