|
|
210202. Schoolinspectie in Zeeuwsch Vlaanderen 1900-1920 door Marry Remery Het rijksschooltoezicht was in het begin van de twintigste eeuw gebaseerd op de onderwijswet van 1878 die als hoofdtaken opgaf: toezicht op de naleving van de wetten, het bekend blijven met de toestand van het onderwijs, het bevorderen van de bloei van het schoolwezen en het doen van voorstellen in het belang van het onderwijs. In dit artikel illustreer ik met een aantal voorbeelden uit Zeeuwse archieven hoe de inspectie deze opdrachten uitwerkte en wat de mening was over de kwaliteit van het onderwijs in het begin van de twintigste eeuw. In de beschrijving van de inspectie richt ik me vooral op het district Middelburg. Daar was het de afspraak dat de daartoe behorende schoolopzieners minimaal een keer per jaar vergaderden en afspraken maakten om in bepaalde jaren diepergaand onderzoek te doen naar enkele vak- en vormingsgebieden. De provinciale inspecteur verwerkte hun bevindingen in zijn algemeen jaarverslag, dat uiteindelijk terecht kwam bij de voor het onderwijs verantwoordelijke Minister van Binnenlandse Zaken. Organisatie van de inspectie in Zeeland Tot 1920 was het toezicht op het onderwijs geregeld in de onderwijswet van 1878, die in 1880 daadwerkelijk is ingevoerd. Er waren in Nederland drie inspecties met vijfentwintig districten, die weer waren onderverdeeld in vierennegentig arrondissementen. Zeeland hoorde bij de tweede inspectie en had twee districten Goes en Middelburg, elk met drie arrondissementen. Het tot het district Middelburg behorende arrondissement Axel werd in 1901 gesplitst in Neuzen en Hulst. De schoolopzieners werden benoemd voor een periode van zes jaar en waren daarna weer herbenoembaar. Ieder arrondissement had een eigen schoolopziener die een vaste vergoeding voor reis- en verblijfskosten ontving uit de rijkskas, maar verder geen betaling kreeg, het was een erebaantje. Het waren veelal notabelen die ook vele andere werkzaamheden hadden. Baron K. (Karel).J.A.G. Collot d'Escury was vanaf 1883 tot 1920 arrondissementsschoolopziener in Axel-Hulst. Hij volgde zijn vader op die vanaf 1873 ook die functie bekleedde. Beiden waren burgemeester van Hontenisse en rentmeester van de kroondomeinen in Hulst. De situatie veranderde ingrijpend door de invoering van de onderwijswet van De Visser in 1920. Vanaf die tijd was het rijk ingedeeld in vier hoofdinspecties en 27 inspecties. De werkzaamheden werden verdeeld tussen hoofdinspecteurs, inspecteurs en schoolopzieners. Het aantal inspecteurs met een fulltime functie en rijksbezoldiging nam toe tot 75 en het aantal schoolopzieners nam snel af en verdween in de loop van de jaren geheel. Er werden vanaf 1920 vooral inspecteurs aangenomen die zelf onderwijservaring hadden. Invloed van de landbouw op het onderwijs in 1904 In Zeeuws-Vlaanderen stond de landbouw centraal. De boeren in de kleine dorpjes hadden het niet breed. D'Escury heeft een actieve rol gespeeld bij de oprichting van coöperaties in Oost Zeeuws-Vlaanderen. In 1899 richtte hij bijvoorbeeld de eerste coöperatieve suikerfabriek van Nederland op in Sas van Gent en een coöperatieve boterfabriek in Kloosterzande. Hij was bestuurder van de polder en diverse internationale landbouwverenigingen. Hoeveel tijd hij besteedde aan schoolbezoeken is niet bekend. Hij was verplicht om minimaal twee maal per jaar zijn scholen te bezoeken. Om tijd te sparen en eenduidige vergelijkingen mogelijk te maken stuurde hij in sommige jaren vragenlijsten naar de scholen die hij ingevuld retour ontving. De zo verzamelde gegevens verwerkte hij in een jaarverslag aan de districtsschoolopziener in Middelburg. In het verslag van 1904 meldde deze schoolopziener dat het arrondissement Hulst tweeëntwintig openbare scholen telde die voorjongens en meisjes toegankelijk waren en vier bijzondere meisjesscholen die door religieuzen waren opgericht. Opmerkelijk dat bijna alle scholen in dit district dus openbaar waren. Voor heel Zeeland gold dat in 1900 77% van de scholen openbaar was, dat is iets hoger dan het landelijk gemiddelde (70%). Dat veranderde snel na de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs in 1920: vele Zeeuwse openbare scholen veranderden in katholieke of protestantchristelijke scholen, waardoor open- bare scholen gereduceerd werden tot een derde deel van het scholenbestand. Voor de inspectie maakte het weinig uit een school openbaar of bijzonder was. Opziener d'Escury lette, overeenkomstig zijn instructie, op de kwaliteit van schoollokalen. Deze beoordeelde hij als voldoende, maar tekende daarbij aan dat vooral het schoonmaakonderhoud van de scholen in Koewacht en Ossenisse te wensen overliet. Aan die gemeentebesturen verzocht hij maatregelen te nemen ter verbetering. De gemeente Koewacht nam deze aanwijzing serieus en antwoordde als volgt: "Het hoofd der school in onze vergadering verschenen, hebben wij dienaangaande gehoord en verzocht krachtig te willen medewerken ter bevordering der zindelijkheid in bedoelde school o.a. ook het vullen der kachels, hetgeen meestal door de leerlingen gedaan wordt. Daarna is besloten om de vrouw met het schoonmaken belast ene instructie te geven in hetgeen door haar in de school moet worden verricht." De schoolmeubelen en leer- en hulpmiddelen beoordeelde deze inspecteur als voldoende.
Daarnaast besteedde d'Escury in zijn verslagen aandacht aan het herhalingsonderwijs voor kinderen die de lagere school hadden verlaten en dat in de avonduren plaatsvond. Ook jongens uit de hoogste klassen volgden in de winter die avondlessen. In de zomermaanden lag dat onderwijs stil, omdat kinderen dan moesten meewerken op het land. Schoolopziener d'Escury greep deze vorm van onderwijs aan om landbouwonderricht te geven. Hij stimuleerde de onderwijzers in zijn gebied tot het volgen van de cursus landbouwkunde in Hulst. Dit had tot gevolg dat het landbouwonderwijs in een aantal dorpen van goede kwaliteit was en ook bijdroeg aan innovaties in de streek. Enkele scholen legden proefveldjes aan om de gevolgen van betere bemesting te demonstreren. De onderwijzer van het katholieke Koewacht maakte bijvoorbeeld zelf veel materialen om zijn lessen aanschouwelijk te maken en gaf ook lessen aan volwassenen op zaterdag en zondag in de omliggende dorpen. Een belangrijke taak van schoolopzieners was het terugdringen van het schoolverzuim. Hun inspanningen hadden succes. Het absolute schoolverzuim nam in Zeeland van 35% in 1850 tot 7% in 1900 en 1% in 1920 af. De daling na 1900 was mede te danken aan de invoering van de leerplicht in 1901. Desondanks bleef het relatieve schoolverzuim hardnekkig voortbestaan, in de zomermaanden bezochten veel minder leerlingen de school. De officieel vastgestelde zes weken landbouwverlof waren niet voldoende. Gemeenten stelden speciale commissies in tot wering van schoolverzuim, zij moesten verantwoording afleggen van hun werkzaamheden aan het rijksschooltoezicht. Daarnaast reikte de schoolopziener processen verbaal uit, in 1904 vierenveertig, wegens overtreding van de leerplichtwet. In zesendertig gevallen kregen de overtreders geldboeten opgelegd die varieerden van twee gulden tot vijftig cent. Uit de notulen van de commissie van Zuiddorpe bleek bijvoorbeeld dat kinderen thuis bleven om als koewachter verhuurd te worden bij een boer: "Ze moesten dikwijls aardappelen rapen, bieten dunnen of rooien en thuis op kleinere broertjes en zusjes passen, zodat moeder uit werken kon."
Kwaliteitsbewaking ten aanzien van afzonderlijke vakken In zijn verslagen ging de schoolopziener uitvoerig in op de inhoud van de afzonderlijke vakken. Wat betreft het aanvankelijk leesonderwijs stelde hij vast dat verschillende methoden in gebruik waren. De meest gebruikte in 1904 was die van Schoonbrood, en in mindere mate die van Versluijs. Hij was tevreden over de resultaten: op de meeste scholen leerden kinderen vrij vlug lezen, maar vooral bij het voortgezet lezen was de schadelijke invloed van het dialect merkbaar bij hardop lezen. Uit de schoolbezoeken bleek wel dat de leerlingen hetgeen ze lazen op de meeste scholen goed begrepen. Voor het vak rekenen werd in veertien scholen de methode van Pelt gebruikt, daarnaast trof hij ook methoden aan van Bouman, Zernike en Versluys. Over het algemeen was de d'Escury van mening dat in de meeste scholen voldoende leermiddelen aanwezig waren voor rekenen. Behalve stokjes, blokjes en telramen trof hij in tien scholen Keunings Rekenkast aan. Voor het metriek stelsel waren deelbare kubieke meters en maten en gewichten hetzij in natura, hetzij op platen aanwezig. Hoewel hij vond dat het hoofdrekenen voldoende was, lag er toch meer nadruk op het cijferen. Er bestond tussen de verschillende scholen onderling veel verschil, maar over de resultaten van het rekenonderwijs kon hij niet klagen. Ook in de bijvakken, waaraan vroeger op de meeste dorpsscholen geen tijd kon worden besteed, was verandering ten goede te bespeuren. D'Escury gaat volgens afspraak met de districtsschoolopziener wat dieper in op de kwaliteit van een afzonderlijk vakgebied. Kennis der natuur werd in alle scholen van zijn arrondissement onderwezen. In de vier bijzondere meisjesscholen had dit onderwijs zo goed als niets te betekenen, omdat het daarvoor bestemde half uur per week werd gebruikt voor het lezen uit een leesboek of voor het aanhoren van een inleidende vertelling van de onderwijzeres over planten of dieren. De resultaten waren ook treurig in drie openbare scholen. In de overige scholen was het oordeel over het geleerde bij het vak kennis der natuur redelijk. Op de meeste scholen begon het onderwijs in de vijfde klas, soms al in de vierde. In de wintermaanden werd behalve natuurkunde gewoonlijk ook onderwijs in dierkunde gegeven, terwijl de zomermaanden meestal uitsluitend aan de behandeling van planten gewijd werden. Als leerboek werd in de meeste scholen voor natuurkunde het werkje van Janse gebruikt en voor plant- en dierkunde de boekjes van Scheepstra en Walstra, Helge, Bos en de Vries. De schoolopziener was echt enthousiast over de kwaliteit van het natuuronderwijs in Graauw, Zuiddorpe en Koewacht. De leerlingen toonden niet alleen bekend te zijn met de eenvoudige natuurverschijnselen, die zij voldoende konden verklaren, maar zij waren ook op de hoogte van het leven van enkele planten en dieren. Voor het behandelen van dieren gebruikten de meeste scholen wandplaten. In Koewacht was daarnaast nog een verzameling van schedels, insecten en gedroogde planten aangelegd. In de zomer brachten de leerlingen de te behandelen planten mee uit het vrije veld. Indrukken uit het jaarverslag van 1917 Schoolopzieners kwamen jaarlijks twee maal bijeen, een Koninklijk Besluit uit 1906 stelde dat verplicht. Die van het district Middelburg vergaderden bijvoorbeeld op 15 januari 1917 in hotel Zeeland in Vlissingen van twaalf tot drie uur. Die vergadering begon met het voorlezen van een schrijven van de minister, waarin hij waarschuwde tegen het aanvaarden van provisie op schoolbehoeften. De opzieners wisselden ervaringen uit over de bevindingen uit de onderzoeken die in 1916 waren gedaan naar het lezen en het rekenonderwijs. Steeds meer scholen waren inzake het aanvankelijk leesonderwijs overgegaan op de methode Hoogeveen met de bijbehorende vertelselplaat, leesplankjes en leesboekjes. Inzake het voortgezet leesonderwijs hadden zij kritiek op de resultaten: leerlingen lazen vaak te vlug en te zacht. Bovendien hadden de opzieners nagegaan hoe onderwijzers omgingen met fouten van leerlingen in het schoolwerk: verbeterden ze zelf die fouten of lieten ze leerlingen fouten opzoeken-èn zelf verbeteren? Tenslotte zagen de schoolopzieners erop toe dat niet meer dan een vierde van de tijd voor het leesonderwijs was bestemd, inclusief het verklaren van woorden. Wat betreft het rekenonderwijs constateerden de schoolopzieners dat de periode van beredeneerd rekenen, die volgde op de periode van eenzijdige aandacht voor het cijferen in d voorgaande eeuwen, gelukkig voorbij was en er werd meer aandacht geschonken aan het cijferen naast het oplossen der vraagstukken. Daarnaast was een belangrijk aandachtpunt in hoeverre het rekenonderwijs aansloot bij het dagelijks leven en of het hoofdrekenen praktisch genoeg was. Het laatste deel van de vergadering was gewijd aan de bespreking van de twee vakken die in 1917 extra gecontroleerd moesten worden: schrijven en Nederlandse taal. De schoolopzieners stelden vast dat er meer aandacht voor schrijven moest komen en met name het oefenen op papier. Lei en griffel keurden ze af als onhygiënisch, omdat veel kinderen hun opgaven met spuug uitveegden en de sponsen broeinesten waren voor bacteriën. Bovendien had de lei had geen lijnen en was deze slecht voor de ogen. Andere nadelen waren dat het moeilijk was na te gaan of de correctie van fouten goed was gebeurd en dat het werken met leien veel herrie maakte. Sindsdien nam het gebruik van de lei, zeker in het schrijfonderwijs af, mede als gevolg van de aan de methode Hoogeveen gekoppelde schrijfmethode. Ook was er speciale aandacht voor de schrijfhouding vanuit gezondheidsoogpunt. Voor het eerst kwamen er wat dat betreft gedetailleerde voorschriften: het schrift moest in een hoek van 45 á 50 graden liggen, leerlingen moesten het hoofd rechtop houden en mochten niet met hun borst tegen de bank aanleunen en zij moesten de pen met duim en wijsvinger vasthouden en de tweede vinger op de pen laten rusten. De schoolopzieners spraken hun voorkeur uit voor losse voorbeelden vanwege hun eenduidigheid boven geschreven teksten op het bord. In alle klassen moest volgens dezelfde methode geschreven worden. Het schrijfuur mocht geen rustuur voor den onderwijzer zijn, hij diende op alles te letten en alle schriften nauwkeurig te corrigeren, desnoods na schooltijd. Bij Nederlandse taal maakte men onderscheid tussen het stelonderwijs en het grammaticaal onderwijs. Het stelonderwijs omvatte het weergeven van gedachten op papier in de juiste volgorde, bijvoorbeeld naar aanleiding van plaatjes. Het werk moest hoofdelijk nagezien worden en zoveel mogelijk klassikaal verbeterd worden. Het grammaticaal onderwijs had het correct schrijven tot doel. Bij jonge kinderen moest vooral gelet worden op een juiste uitspraak van de woorden, opdat de kinderen alle klanken zoo goed mogelijk zouden horen. De taalregels moesten eenvoudig zijn en beperkt in aantal; men stelde vast dat de methoden van Hoogeveen en Vrieze daaraan voldeden. Aan het eind van de vergadering van de schoolopzieners in Vlissingen ontspon zich een discussie over de kwaliteit van het huisonderwijs naar aanleiding van een concreet geval. Wanneer is dat voldoende in de zin der wet? Uiteindelijk was men van oordeel, dat kwaliteit moeilijk te omschrijven is, maar dat men als stelregel kon aannemen dat huisonderwijs onvoldoende was als het meer dan een jaar achterliep bij normaal schoolonderwijs. Conclusies
|
|