Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


 200402. Schoolmeester Auke Heinsius door Frederik Heinsius, DSA winter 2002

 In mijn speurtocht in ons familiearchief kwam ik een toneelstukje tegen met de intrigerende titel Het stomme kind, opgevoerd door leerlingen van de school van één van mijn voorvaders uke Heinsius (1832-1904). Maar wat was dat voor een school en wie was deze Auke? Wat heeft hij voor het onderwijs betekend? Op welke scholen gaf hij les?

 Zijn leven

In zijn werkzame leven was Auke op allerlei manieren betrokken bij het onderwijs: als (hoofd)onderwijzer, als schrijver van enkele schoolboeken en als bestuurslid van het Nederlands Onderwijzers Genootschap. Hij kwam oorspronkelijk uit een Fries geslacht en werd op 20 november 1832 in Amsterdam geboren als het tweede kind van de makelaar Hein Willems Heinsius, weduwnaar van Marianne Elisabeth Bousquet, en Hanna Claasiena Bruijn. Hij groeide op aan de Voorburgwal "over de Kolk 133" met een oudere zus, die later trouwde met een huisonderwijzer, en tweejongere broers die kantoorbediende werden. Zijn loopbaan in het onderwijs begon in 1857 met de oprichting van een particuliere jongensschool. In 1861 trouwde Auke met Johanna Reiniera Acquoy, een dochter van de hoofdonderwijzer Jacobus Acquoy en Maria van den Berg. Ze kregen twee zoons: Hein Willems (1863-1939) en Jacobus (1872-1947). Tot 1898 bleef hij actief als hoofdonderwijzer en in diverse aan het onderwijs gerelateerde nevenactiviteiten. In dat jaar ging hij met eervol ontslag op 65-jarige leeftijd. Hij overleed op 2 juli 1904 in zijn geboortestad.

Openbare en particuliere scholen

Auke Heinsius was in de tijd dat het toneelstuk speelde (1859), hoofd van een particuliere jongensschool in Amsterdam. Zeker in de grote steden waren zulke particuliere scholen toen heel gewoon. Dat had voor een belangrijk deel te maken met het toenmalige onderwijsbeleid. De onderwijswet van 1857 verplichtte het gemeentebestuur tot het regelen van openbaar onderwijs waarvan in principe geen enkel kind uitgesloten mocht worden. Het gevolg was dat er stadsscholen kwamen in de vorm van tussen- en burgerscholen, naast de reeds bestaande stadsarmenscholen. Armenscholen waren gratis, tussenscholen vroegen een matig en burgerscholen een vrij hoog bedrag aan schoolgeld. Voor de toelating tot deze scholen waren de stand en het inkomen van ouders de belangrijkste toelatingscriteria. Daarnaast waren er vele particuliere scholen, die, omdat ze helemaal niet werden gesubsidieerd, vaak duurder waren dan de stadsscholen. Daar stond echter tegenover dat ze doorgaans ook meer te bieden hadden. Dit blijkt onder andere uit de aankondiging van het toneelstuk uit 1859 in ons familiearchief. De voorstelling werd gegeven door de leerlingen van de Amsterdamse onderwijzer Auke Heinsius.

 Het stomme kind

De voorstelling Het stomme kind begon die zondag om 1 1 uur precies in de voormiddag en de `entrée' alsmede 'ververschingen' waren gratis. Ook geeft de aankondiging een indicatie over de inhoud van het toneelstuk. Het stomme kind en meester Grunau krijgen te maken met een rentmeester, een landloper, een compagnie soldaten en een heuse roversbende. De aankondiging uit 1859 geeft ons de mogelijkheid een kijkje in de keuken te nemen. De lijst met spelers maakt een beetje duidelijk welk type kinderen de school van Heinsius bezochten. De leerling A. Pistorius is relatief eenvoudig te traceren. Hoogstwaarschijnlijk gaat het in dit geval om de twaalfjarige Arnold Alexander Pistorius. Hij was een zoon van de patriciër Petrus Pistorius, kolonel-militie commissaris te Amsterdam, en Gerarda Wilhelmina Maria Berkhoff, hofdame van H.M. Koningin Wilhelmina, gemalin van Z.M. Koning Willem I. Op grond van deze willekeurige leerling kunnen we veronderstellen dat het grootste deel van de leerlingen waarschijnlijk tot de elite van Amsterdam kon worden gerekend. Dit waren dus zeker geen stomme kinderen, maar kansrijke jongeren wiens ouders zich de hogere kosten van een dergelijke opleiding konden veroorloven. In enkele gevallen lijkt het zelfs om broers te gaan, die het onderwijs kennelijk tegelijk genoten.

 De particuliere jongensschool van Heinsius

In het Verslag van den toestand van het Lager Ondernes in de gemeente Amsterdam over 1861 wordt duidelijk om welke school het gaat. De school komt daarin voor onder de categorie "Scholen door de Onderwijzers zelven opgerigt" en is gevestigd op de Singel "bij het 1 ste Klooster". Heinsius is hoofdonderwijzer en het schoolgeld bedroeg fl. 60 - fl. 80 per leerling per jaar. Dat was ongeveer hetzelfde als openbare burgerscholen aan schoolgeld vroegen. De school van Heinsius behoorde beslist niet tot de duurste categorie particuliere school. Hij was veel goedkoper dan bijvoorbeeld de school van de dames Marie en Louise Mounier aan de Keizersgracht "bij de HuidenstraaC, daar betaalde een leerling fl. 350 - fl. 400 per jaar. Dit was dan ook de duurste school die in het verslag voorkomt. De plaatselijke schoolcommissie bezocht Heinsius dat jaar twee keer, waaruit bleek dat het schoollokaal in een goede staat verkeerde. Bij de `aanmerkingen' is verder nog vermeld dat het onderwijs goed was en dat de leerlingen gymnastiek kregen op de Westermarkt. Na een vierjarig bestaan heft Heinsius zijn school op. Waarom is onduidelijk, mogelijk vormde de concurrentie van de openbare burgerschool de oorzaak of kreeg hij een aantrekkelijke mogelijkheid hoofd van een openbare school te worden.

 Openbare burgerscholen

In ieder geval was Heinsius in de jaren 1862 tot 1867 hoofdonderwijzer op de Agnietenschool. Dit blijkt uit de biografie van Jacob Wijbrand Muller, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die in deze periode de betreffende school bezocht. Deze openbare burgerschool voorjongens bevond zich aan de Oudezijds Voorburgwal bij de Agnietenstraat. Vanaf 1867 was Heinsius hoofd van de Coornhertschool, een openbare burgerschool voorjongens aan de Prinsengracht bij de Weesperstraat. Deze laatste school telde in dat jaar bijna 200 leerlingen en zeven onderwijzers naast het hoofd Heinsius. Hij beschikte over de hoofdakte en had aktes voor Frans, Engels en Duits. In het inspectieverslag over 1867 komen beide scholen voor, waaruit blijkt dat de Agnietenschool aanzienlijk duurder was. De Coornhertschool was een openbare burgerschool eerste klasse, die een schoolgeld van fl. 5,- per kwartaal mocht vragen, terwijl dit voor een kind op de Agnietenschool, een openbare burgerschool tweede klasse, maar liefst fl. 17,50 per kwartaal was. In zekere zin was zijn overgang naar de Coornhertschool dus een degradatie en een afname in inkomen van fl. 1800,- naar fl. 1600,- p.j.. Mogelijk is de oorzaak ervan gelegen in de onvoldoende kwalificatie: hoofdonderwijzers op openbare burgerjongensscholen tweede klas waren in het bezit van de akte wiskunde, en die had Heinsius niet. Heinsius woonde tijdens zijn werkzaamheden op de Coornhertschool pal naast de school; de school was gevestigd op de Nieuwe Prinsengracht no. 12, terwijl Heinsius op no. 14 woonde. Tot zijn pensioen in 1898 bleef hij als zodanig aan deze school verbonden. 

Boeken voor het onderwijs

Naast de werkzaamheden op school vernieuwde hij het beschikbare onderwijsmateriaal. Taalkundig en historisch aangelegd, was hij de schrijver van enkele boeken. Zo verscheen in 1877 het schoolboek Schetsen uit de geschiedenis van Amsterdam. Dat het boekje voorzag in een behoefte, blijkt uit het voorwoord: "Op verzoek der Uitgevers belastte ik mij met de samenstelling van dit werkje. Zij meenden, dat onze jonge lieden dienden bekend te wezen met eenige nadere bijzonderheden uit de geschiedenis van Amsterdam, dat in ons verleden een zoo gewichtige plaats beslaat, en die ook, naar wij hopen, in de toekomst zal blijven bekleeden". Een viertal litho's met plaatjes van het Noordzee kanaal, Blokhuizen aan de Amstel, Wederdopers op de Dam en het Pachtersoproer verfrissen het werkje. Hierdoor ontstond een populair boekje, dat de jeugd zeker aansprak, en ook nu nog tot de verbeelding spreekt. In de tweede druk uit 1896 is opgenomen dat het schoolboek bij oudere leerlingen werd gebruikt: "Dit boekje, tot op deze tijd bijgewerkt, kan in de hoogste klassen der lagere scholen dienst doen als leesboek en tot herhaling dienen bij het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenis". In de bijlage van deze herdruk worden de lagere scholen in Amsterdam besproken. Verder verscheen in 1879 een door Heinsius bewerkte versie van het leesboek Avondvertellingen van Tante Agatha, dat oorspronkelijk was geschreven door P.J. Andriessen. Dit boekje volgde op het leesboek Hilda's vertellingen van dezelfde schrijver voor kinderen van zes tot acht jaar. Ook vertaalde hij het Europese geschiedenisboek History of Europe van Freemans in het Nederlands en schreef hij een artikel over de belevenissen van Amsterdamse patriotten in het historische tijdschrift Vragen van den Dag. Verder schreef hij nog in het jeugdtijdschrift Bato en in tijdschriften voor onderwijzers als Het schoolblad, De oefenschool, en het Tijdschrift voor jeugdige onderwijzers.

 NOG

In het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap (NOG), één van de eerste vakbonden voor onderwijzers, speelde Heinsius een rol van betekenis. Dat begon bij de verzekeringsmaatschappij van het Genootschap. Sinds de onderwijswet van 1857 werd er voor onderwijzers een pensioen opgebouwd. Een weduwen- en wezenpensioen ontbrak echter, waarop het Genootschap besloot dat men de handen ineen moest slaan om daar toch in te kunnen voorzien. Verschillende pogingen tot oprichting van een pensioenfonds voor de weduwen en wezen van onderwijzers mislukten door de gebrekkige wetenschappelijke onderbouwing van de plannen. Zijn schoonvader Jacobus Acquoy, een bekwaam wiskundige, verkreeg uiteindelijk in 1863 Koninklijke goedkeuring voor een voorstel dat wel aan de vereiste actuariële principes voldeed. De directie van de levensverzekeraar zou uit vijf leden bestaan en in de periode van 1863 tot 1868 was Acquoy directielid. In 1868 nam Heinsius het stokje van hem over en nam hij plaats in de directie. In 1888 trad Heinsius toe tot het hoofdbestuur, waar hij vanaf 1889 de functie van eerste penningmeester bekleedde. Samen met Henri Frans de Boer, een hoofdonderwijzer uit Rotterdam en vice-voorzitter van het hoofdbestuur, schreef hij in 1892 het gedenkboek ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Genootschap, zodat de geschiedenis voor het nageslacht werd vastgelegd. Op grond van zijn verdiensten voor het Genootschap werd hij benoemd tot Honorair lid. Zijn dood in 1904 betekende een eind aan een arbeidzaam leven in dienst van het onderwijs, zowel binnen als buiten de school.

 Literatuur

H.F. de Boer en A. Heinsius (1892), Het Nederlandsch OnderwijzersGenootschap en zijne instellingen, 1842-1892
P.C. Molhuysen (1911 ), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek.
M. Rietveld-van Wingerden (1995), Jeugdtijdschriften in Nederland en Vlaanderen, 1757-1942
D.C. Tinbergen (1947), Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1946-1947.

Zakelijke info