Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


200303 Begijnen, klopjes en matressen Onderwijs aan jonge kinderen vanaf de Middeleeuwen tot in de negentiende eeuw door Marjoke Rietveld-van Wingerden 

Het onderwijs aan kleuters heeft zich door de jaren heen eigenlijk relatief los van het reguliere onderwijs ontwikkeld. Tot 1956 viel deze vorm van educatie buiten de wetgeving. De eersten die zich hebben gericht op het onderwijs aan jonge kinderen, waarbij we moeten denken aan kinderen van drie tot zeven jaar, waren de begijntjes in de Middeleeuwen. Toen grote delen van Nederland tot de Reformatie overgingen, namen matressen de taak met betrekking tot het onderwijs aan jonge kinderen over. Dat betekende echter wel een hele cultuuromslag. In dit artikel gaan we na hoe de begijnen- en matressenscholen functioneerden en hoe dat paste binnen het toenmalig denk- en leefklimaat.

 Begijnenschool

Begijnen waren religieuze zusters die anders dan nonnen, buiten het klooster leefden. Zij legden wel de gelofte van kuisheid (celibaat) en gehoorzaamheid aan de kerk af, mar niet de gelofte dat ze in armoede zouden leven (en voor levensonderhoud afhankelijk van de kerk zouden zijn). Zij leefden in aparte huisjes, soms verspreid over de stad, maar vaker bij elkaar in een hofje, waar doorgaans ook een kapel aanwezig was. Zij hadden dus enerzijds een gemeenschappelijk leven in de hofjes, maar anderzijds een zekere mate van privacy in hun eigen huisje. Diverse van zulke begijnenhofjes met hun typische bouw (kleine huisjes en een kapel) zijn voor het nageslacht bewaard gebleven in steden als Haarlem, Brugge en Amsterdam (achter de Kalverstraat). Zij hielden zich vooral bezig met handwerken (bijvoorbeeld kantklossen in Brugge), barmhartigheidswerk en onderwijs aan met name jonge kinderen. Hun naam ontleenden ze aan de kleur van hun kleding: beige, in onderscheid van nonnen die doorgaans zwarte kledij droegen. Met de opkomst van de Moderne Devotie van Geert Grote, ontstonden er congregaties van ‘Zusters van het Gemene Leven’ die net als de begijnen leefden en werkten en in de volksmond ook gewoon als begijnen werden aangeduid. Dat leidde tot een groei van het aantal begijnenscholen. Rond 1500 moeten er in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden ruim honderd van zulke schooltjes hebben bestaan. Ze boden onderwijs aan jonge kinderen in godsdienst en goede zeden. Doorgaans bezochten kinderen van alle standen de school. Het onderwijs bestond vooral uit het leren van gebeden (waaronder het Onze Vader of Pater Noster) en de geloofsartikelen aangevuld met de eerste beginselen van het lezen, aan de hand van het abc-plankje en soms ook schrijven. Jongens verlieten de school als ze ongeveer zeven jaar waren, meisjes bleven langer en kregen ook onderwijs in handwerken. Voor meisjes was dit onderwijs doorgaans eindonderwijs, terwijl jongens veelal op een andere school (parochieschool) verder leerden. In de late Middeleeuwen gingen stadsbesturen uit concurrentieoverwegingen er zelf toe over het langer verblijf van jongens op de begijnenschool te verbieden. Dat was bijvoorbeeld het geval in Dordrecht en Amsterdam. Jongens ouder dan zeven jaar moesten naar de ‘groote school’ of stadsschool waar een meester de scepter zwaaide. Ook de in late Middeleeuwen opgerichte bijscholen zagen de begijnenschool als een ongewenste concurrent.

 Begijnen en klopjes

Begijnen voorzagen in hun eigen levensonderhoud, maar leefden sober. Weinig is bekend over schoolgeld dat ouders moesten betalen. We kunnen echter aannemen dat kinderen van armen gratis onderwijs ontvingen, en rijken een gering schoolgeld betaalden. Dat systeem werd ook toegepast in de kosthuizen die de ‘Broeders des Gemenen levens’ opgericht hebben in de steden voor schoolkinderen van buiten de stad.

 De oudst bekende begijnenschool is die van Breda, gesticht in 1240, die in 1937 nog steeds bestond. Al die jaren is deze begijnenschool verbonden geweest aan de katholieke kerk, zo blijkt uit de statuten. Deze werden in de eerste tijd opgesteld door de bisschop van Luik, vanaf circa 1600 door de bisschop van Antwerpen en vanaf circa 1650 door de eigen bisschop van Breda. 

 De begijnenschool werd ook wel klopjesschool genoemd. Klopjes waren net als nonnen en begijnen vrome vrouwen die zich aan godsdienst, meditatie en onderwijs wijdden, maar niet in de besloten gemeenschap van een hofje of klooster leefden en verspreid over de stad woonden. Zij kwamen vaak uit aanzienlijke families en waren doorgaans goed onderwezen: ze beheersten bijvoorbeeld het Latijn. Een bekende klopje was Joost van den Vondel’s dochter Anna.

 Voor het onderwijs van meisjes was de begijnen- of klopjesschool van veel betekenis. Meisjes werden vaak niet toegelaten op parochiescholen en ‘groote scholen’. Sommige bijscholen lieten echter wel meisjes toe. Daarnaast konden meisjes natuurlijk terecht in kloosters van nonnen, waarvoor ze echter wel de gelofte van kuisheid, gehoorzaamheid aan de kerk moesten afleggen, maar waar ze wel een gedegen opleiding konden ontvangen in bijvoorbeeld lezen, schrijven en Latijn.

 Matressenscholen

Na de Reformatie bleven vooral in streken die niet door de reformatie blijvend werden beïnvloed de begijnenscholen en klopjesscholen voortbestaan. Dat blijkt ook uit de geschiedenis van de begijnenschool van Breda (zie boven). Bovendien gingen vele begijnenscholen meer bieden dan hun eigenlijke taak. Dat had vooral te maken met repressie van stedelijke besturen van katholieke lagere scholen. Deze werden verboden, terwijl begijnenschool vaak nog wel waren toegestaan. In het verborgen gingen begijnenscholen dan ook wel gewoon lager onderwijs bieden aan ook oudere jongens, zoals in Leiden en ‘s Hertogenbosch.

 In de gebieden die tot de Reformatie overgingen raakten de begijnenschool in onbruik en sprongen protestantse vrouwen in de leemte die ontstond. Dat had echter verregaande consequenties voor de kwaliteit van het onderwijs. Begijnen en klopjes deden hun werk vooral uit roepingsbesef en uit liefde voor de katholieke kerk, terwijl voor matressen (verfransing van het woord onderwijzeres) het economisch belang prevaleerde: het verwerven van een inkomen. Matressen waren vaak weduwen of gebrekkige vrouwen die zelf in eigen onderhoud en dat van hun gezin moesten voorzien. Coronel schreef in 1864 over die scholen: ‘na de hervorming kwamen die teedere schepsels in de klauwen der vurige belangzucht en werden die scholen als een nieuwe industrie geëxploiteerd’. De matressen typeerde hij als vrouwen die ‘onder het voorgeven van “kleyne kynderen on den ghelove des Heeren Jesu Christi” op te kweeken, de teedere bloesems op alle onbetamelijke wijzen, door afmattend en geestdoodend van buiten leeren, tot vrome huichelaars trachtten af te rigten’. Daarnaast beschreef Coronel een matressenschooltje uit het jaar 1827, dat hij optekende uit de mond van een oude matres, en dat een triest beeld gaf van de  gang van zaken op zo’n school. Hoe dicht Coronel bij de werkelijkheid zat, is moeilijk te bezien. Het is moeilijk goede positieve berichten omtrent deze schooltjes te achterhalen. Vast staat dat in de zeventiende eeuw in vooral de grote steden de matressenscholen welig tierden. Er waren honderden van zulke schooltjes in de steden. Zij droegen doorgaans de naam van de matres als ‘Betje-Muysschool’, school van Jaenke vande Vismarkt’, School van Griet in de Nes. Soms droegen ze de naam van het huis of de buurt: ‘School in den appel’ en ‘School in de laers’.

 Matressen hielden doorgaans de school in hun eigen woning. Woningen die vaak bedompt, donker, vochtig en te klein waren voor een schooltje. Schoolmeubilair was niet aanwezig: kinderen zaten op een stoofje, trapje of vaker nog op de grond. Verwarming was niet aanwezig of bestond uit een open vuur in de winter, brandend gehouden met takkenbossen en een bron van gevaar voor kinderen. In de hoek stond een ‘stillekyn’ waarop kinderen hun behoeften konden doen. De matres zat meestal op een ‘pultruumke’ een soort lessenaar, voorzien van haar attributen die ook de schoolmeesters gebruikten: hantplaenxke’, wilgen roe en een ‘lange tien’ een soort zweepje waarmee ze vanaf haar plaats ook verderaf zittende kinderen kon bereiken. Vaak kon ze zelf nauwelijks lezen. Het onderwijs bestond uit het memoriseren en opdreunen van het Onze Vader, twaalf artikelen van het geloof, morgen- en avondgebed en gebed voor en na het eten. Daarnaast leerden kinderen het abc, de getallen 1-10 en als de matres zelf het lezen machtig was de eerste beginselen van het spellen. Meisjes die net als op de begijnenschool ook na hun zevende de school bleven bezoeken, leerden er breien en vervolgens naaien, spinnen en ‘speldewercken’. Dagelijks namen de kinderen schoolgeld mee, en vaak ook nog snoepgeld. Uit de verkoop van snoep had de matres een aanvullende bijverdienste. In hoeverre de bovenstaande beschrijving voor alle matressenscholen gold valt moeilijk te zeggen. De beschrijving is vooral gebaseerd op de waarnemingen van Coronel in de negentiende eeuw, waarbij hij ook terugblikte op vorige eeuwen. Ongetwijfeld zullen er ook scholen zijn geweest waarvan de matres door edele drijfveren werd geleid.

 Een andere beschrijving van de matressenschool is van de hand van de kinderdichter Le Franq van Berkhey, die in zijn Natuurlijke Historie van Holland een boek, dat aan het eind van de achttiende eeuw verscheen, de matressenschool van zijn tijd beschreef. Volgens hem waren matressen vaak bejaarde vrijsters of weduwen. Opmerkelijk is dat hij vermeldde dat kinderen zodra zij in staat zijn tot lopen, en vaak nog eerder, al naar deze ‘klein-kinderschool’ werden gestuurd. Ook hij benadrukt het vele memoriseren van godsdienstige teksten en het aanvankelijk leesonderwijs, maar op een meer neutrale manier dan Coronel deed. Lezen leerden kinderen aan de hand van een ab-plankje waarvan de letters met Hoornglas bedekt waren, dat kinderen droegen aan een bandje op hun zijde. Als ze het alfabet kenden kregen ze een abc-boekje of hanenboekje.

 Onderwijs aan jonge kinderen in de negentiende eeuw

De onderwijswet van 1806 besteedde op kleine onderdelen aandacht aan de matressenschool. Zo legde het reglement in het eerste artikel vast dat alle scholen, met uitzondering van Latijnse scholen, tot het lager onderwijs moesten worden geregeld. Daarmee doelde de wetgever ook op matressenscholen, zo blijkt uit andere fragmenten. Schoolopzieners kregen tot taak in hun district te zorgen voor een toereikend aantal matressenscholen en matressen werden nadrukkelijk gerangschikt onder schoolhouderessen, waarvoor een acte van toelating was vereist. In de praktijk moet dat toch moeilijk te handhaven zijn geweest, want waar ligt de grens tussen oppas zijn voor buurtkinderen en de matressenschool? Schoolverordeningen van provinciale departementen scherpten de regels verder aan. Het departement Holland legde in 1807 vast dat geen kinderen boven de zes jaar op matressen of ‘klein-kinderscholen’ mochten worden toegelaten. Het departement Brabant bepaalde in 1807 dat voor het stichten van een matressenschool toestemming van de schoolopziener of plaatselijke schoolcommissie was vereist. Andere departementen namen soortgelijke bepalingen op, waarmee matressenscholen onder het toezicht van de schoolopzieners en plaatselijke schoolcommissies kwamen, die voor het tot stand brengen van zo’n school ook toestemming moesten verlenen. De exameneisen stonden er borg voor dat de matres in ieder geval zelf kon lezen en schrijven. Althans zo lijkt het, de werkelijkheid was weerbarstiger.  

Met het deels onderbrengen van matressenscholen in de onderwijswet van 1806, kwam er ook systematische aandacht voor deze scholen in verslagen van schoolcommissies en schoolopzieners, waardoor we een beter beeld krijgen van deze schooltjes in de negentiende eeuw. Het verslag de Noord-Hollandse schoolopziener vermeldde in 1823 dat er alleen al in Amsterdam 378 matressenscholen waren en in Haarlem twintig, die op twee na niet meer waren dan kinderbewaarplaatsen. In 1821 onderzocht een Haagse hoofdonderwijzer op verzoek van de schoolcommissie de toestand van deze scholen in de residentie. Hij vond er twintig, waarvan nauwelijks een vierde bij de schoolcommissie bekend was. Zijn beschrijving van deze schooltjes is weinig lovend: ‘In vele dier schooltjes was ik niet bij magte, wegens stiklucht of onreinheid binnen te gaan; er werd niets degelijks geleerd, noch bij het kind ontwikkeld; slehcts razen, vechten en twisten hoorde men er, totdat de matres tusschen beiden kwam, om de kleinen tot bedaren te brengen, doch sommige vrouwen waren te oud en te gebrekkig, om eenige orde te kunnen handhaven, al hadden zij er behoefte aan gevoeld’.  

Matressenscholen kwamen niet alleen in steden, maar ook op het platteland voor. Het onderwijsverslag van het vijfde district van de provincie Zeeland stelde in 1822 vast dat matressenschooltjes inmiddels onmisbaar waren, niet alleen omdat kinderen dan nog heel vatbaar en ontvankelijk zijn voor onderwijs, maar ook om ze voor te bereiden op ‘meesterscholen’. De schoolopziener moest echter tot zijn leedwezen constateren dat kinderen er eerder werden bedorven zowel vanuit pedagogisch als didactisch oogpunt. Zo hanteerden matressen doorgaans de spellende methode in hun leesonderwijs, terwijl op lagere scholen de klankmethode intrede had gedaan. Op lagere scholen moest men zich daarvoor veel moeite getroosten om de ouderwetse uitspraak van letters (aa, bee, cee, dee enz) weer af te leren, waardoor de kinderen eigenlijk op achterstand komen en ‘Intusschen klagen de ouders over het niet vorderen, ja achteruit gaan der leerlingen, en de onderwijzer komt, zoowel als de manier van onderwijs, in minachting’.

Bovendien constateerde de schoolopziener dat er van alle matressen in zijn district er slechts één was, de weduwe Houtdorp te Groede, die wettig was aangesteld en de benodigde kwalificatie had. Bovendien hanteerde zij ook de klankmethode.

 Tot slot

De kritiek op de matressenschool leidde in ieder geval tot acties om de kwaliteit van dat onderwijs te verbeteren, mede door toedoen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Zo verschenen er tussen 1823 en 1850 verschillende handleidingen voor bewaarschoolhouderessen en kwamen er vanaf 1828 opleidingen voor bewaarschoolhouderessen tot stand, eerst in Zwolle en al spoedig ook in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Daarnaast namen particulieren, kerken en filantropische instellingen het initiatief tot het oprichten van bewaarscholen, die veel omvangrijker waren dan de matressenscholen en doorgaans beter van kwaliteit waren. Dat betekende echter niet dat men in wetgeving meer rekening ging houden met bewaarscholen. Had de onderwijswet van 1806 nog enige aandacht voor deze vorm van onderwijs, de wet van 1857 repte er helemaal niet over. Een belangrijke innovatie kwam met het doorsijpelen van de opvattingen, methoden en leermaterialen van de Duitse onderwijsvernieuwer F.W.A. Fröbel (1782-1852), mede dankzij de propaganda van Elise van Calcar-Schiotling (zie het artikel van Wim Westerman).   

 Literatuur

W.M. Nijkamp (1962), Van begijneschool naar kleuterschool, Groningen: Wolters-Noordhoff
M. Verbeeten (1963), Bijdragen tot de geschiedenis van het bewaarschoolonderwijs, ’s Hertogenbosch: Malmberg
.

Zakelijke info