Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


200103. Bernardus Franciscus Remerv, Schoolmeester in Westdorpe van 1851 tot 1897 door Marry Remery

 Deel 1. Veranderingen in het onderwijs in Westdorpe door de onderwijswet van 1857

 In de eerste helft van de negentiende eeuw was het onderwijs in Nederland gebaseerd op de onderwijswet van 1806. In 1857 werd deze vervangen door een nieuwe wet. In dit artikel zijn de belangrijkste veranderingen beschreven aan de hand van concrete voorbeelden van de schoolmeester Bernardus Franciscus Remery. Door een selectie van stukken uit het gemeentearchief in Sas van Gent en het Rijksarchief in Middelburg krijgen we een beeld van zijn leven en werken in de tweede helft van de negentiende eeuw. De onderwijswetten, van respectievelijk 1857, 1878 en 1889, dienen als raamwerk voor enkele artikelen, waarvan dit het eerste deel is.

Bernardus Franciscus Remery werd geboren in 1827 als jongste zoon van Pieter Remery en Francisca Martens in Westdorpe, een klein dorpje in Zeeuwsch Vlaanderen dat momenteel bij de gemeente Sas van Gent hoort. Hij volgde in 1851 zijn vader op als hoofdonderwijzer van de openbare lagere school in Westdorpe. Na ruim 46 dienstjaren in het onderwijs ging hij in 1897 met pensioen.

 Vakken van LO en ULO

In de Wet van 1857 is bepaald dat het gewoon lager onderwijs de volgende vakken moet omvatten: lezen, schrijven, rekenen, de beginselen der Nederlandse taal, vormleer, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen. Bovendien wordt daarin een onderscheid gemaakt tussen de gewone lagere school en de school voor uitgebreid lager onderwijs. Een school behoort tot de laatstgenoemde categorie als het voorgeschreven vakkenpakket aangevuld wordt met één of meer facultatieve vakken: handwerken, vreemde talen, wiskunde, tekenen, gymnastiek en landbouwkunde (vastgelegd in artikel 1). Dit betekent een forse uitbreiding ten opzichte van de 4 vakken die in de wet van 1806 verplicht zijn gesteld. Toch is deze overgang voor de meeste onderwijzers geleidelijk verlopen. Uit het notulenboek van 1852-1858 van de maandelijkse bijeenkomsten van het onderwijzersgezelschap in Sas van Gent, kan ik opmaken dat nieuwe vakken al voor 1857 regelmatig ter sprake komen. Nu zouden we dit een vorm van nascholing noemen. Het onderwijzersgezelschap heeft bestaan uit gemiddeld zeven leden; allen onderwijzers uit de omgeving. Zij hebben de verslagen opgestuurd naar de schoolopziener, omdat die jaarlijks een kleine subsidie geeft. Het is voor hem tevens een controlemiddel om te kunnen volgen hoe ijverig de onderwijzers de collegiale scholing volgen. Het onderwijzersgezelschap beheert ook een kleine bibliotheek en bemiddelt soms bij de aanschaf van schoolbehoeften. Iemand die zonder geldige reden afwezig is, krijgt een boete.

 Onderwijzersrangen

In de wet van 1806 worden vier rangen onderscheiden, de derde en de vierde rang komen het meeste voor. In 1857 vervallen deze rangen en worden er twee akten van bekwaamheid ingesteld: die van hoofdonderwijzer en die van hulponderwijzer. Voor de opleiding van kwekelingen wordt voortaan gezorgd op kweekscholen en normaalscholen. Er zijn in 1860 slechts enkele Rijkskweekscholen, namelijk in Haarlem, `s Hertogenbosch en Groningen. Zij laten jaarlijks vijftien tot twintig nieuwe kwekelingen toe. Pas in 1876 wordt in Middelburg een Rijkskweekschool opgericht, de toelatingsselectie hiervoor was heel streng en jaarlijks wordt net als bij de overige rijkskweekscholen slechts een beperkt aantal leerlingen tot de vierjarige cursus toegelaten. Aan enkele der meest voortreffelijke lagere scholen worden normaallessen verbonden. Voor Oost Zeeuws-Vlaanderen is in Axel, in diezelfde periode, een opleidingsklas gestart onder leiding van de heer H. van Wijngaarden. De schoolopziener is in zijn verslagen erg tevreden over de kwaliteit van dat onderwijs. De lessen worden gegeven door onderwijzers uit de omgeving. De kwekelingen hebben elke zaterdagmorgen les in Axel van half negen tot één uur. Op de praktijkschool moeten de kwekelingen dagelijks les van de hoofdonderwijzer ontvangen van zeven tot acht uur 's morgens en van vijf tot zeven uur na schooltijd.

 Klassengrootte

De onderwijswet van 1857 legt ook de klassengrootte vast. Voor meer dan zeventig leerlingen kan de hoofdonderwijzer bijgestaan worden door een kwekeling. Telt de school meer dan honderd leerlingen dan moet een hulponderwijzer aangesteld worden. De praktijk is echter weerbarstiger. Rond 1850 heeft Westdorpe bijna 1400 inwoners. Een zesde deel kan hiervan als schoolplichtig aangemerkt worden; dat wil zeggen 233 leerlingen. In werkelijkheid zijn er in totaal 160 leerlingen als schoolgaand door de schoolopziener opgegeven. Maar dit getal geeft een vertekend beeld, omdat er in de zomer slechts 55 kinderen de school bezoeken en in de winter bijna drie maal zoveel. Het aantal leerlingen schommelt iets per jaar. Tot en met 1858 heeft Bernardus Franciscus geheel alleen de verantwoording voor het onderwijs aan alle leerlingen. Hoe dit precies verlopen is weten we niet. In het onderwijzersgezelschap wordt wel een verhandeling gehouden over het onderwijs aan 150 leerlingen, maar de inhoud van het verhaal is nog niet teruggevonden. In Westdorpe is het aantal leerlingen in de zomer van 1859 gestegen tot 74 en in de winter zijn er 139 leerlingen in de school, 23 leerlingen bezoeken de avondschool. Voor het eerst is in het jaarverslag sprake van een kwekeling, Eduardus van de Acker, zestienjaar oud. In 1877 klaagt Bernardus Franciscus dat hij een klas heeft met 105 leerlingen en dat zijn hulponderwijzer Hamerlinck 130 leerlingen in de klas heeft. Voor dit aantal zijn tegenwoordig minstens tien leerkrachten beschikbaar.

De schoolopziener, H.A.A. Baron Collot d'Escury, schrijft in 1872 in zijn verslag: `Opmerkenswaardig in mijn district is vooral het grote gebrek aan hulponderwijzers, waardoor een groot aantal vacatures ontstaan zijn en nog voortduren, ofschoon de meeste gemeentebesturen de jaarwede tot f 400 verhoogd hebben. Bepaalde klachten tegen onderwijzers zijn bij mij slechts weinige ingekomen. Het onderwijzend personeel is over het algemeen bekwaam genoeg en van goed zedelijk gedrag. Minder geschikte onderwijzers worden gaandeweg door betere vervangen.'

 Plaatselijke schoolcommissie

Gemeenten zijn ook verplicht een Plaatselijke Schoolcommissie in te stellen. Deze wordt het uitvoerend orgaan van het gemeentebestuur, die formeel verantwoordelijk is voor het openbaar onderwijs. Zo'n schoolcommissie is belast met onder andere de aanschaf van schoolmaterialen en - boeken, financieel beleid, benoemingsbeleid en gebouwenbeheer. In Westdorpe is de burgemeester, W. Verkaert, tevens voorzitter van de schoolcommissie. I.P. Kieboom is formeel secretaris en hij ondertekent de brieven altijd. In de praktijk heeft Bernardus Franciscus heel veel brieven van de schoolcommissie zelf geschreven, zoals blijkt uit het brievenboek met kopieën uit 1860 tot en met 1882. Het zijn vrij formele briefjes genummerd van 1 t/m 58. Ze gaan meestal over de aanbieding van het jaarverslag aan de schoolopziener, vervulling van vacatures en verantwoording van provinciale toelagen.

Om te voldoen aan de wet stelt de gemeenteraad in 1860 een instructie vast voor de hoofdonderwijzer en de hulponderwijzers. Vanaf de eerste zin is de relatie duidelijk: `Art 1. De hoofdonderwijzers staan onder het onmiddellijk toezigt der Plaatselijke Schoolcommissie. Zij kennen deze in alles wat met hun persoon als onderwijzer en met de belangen der school in verband staat.'

Uit het reglement blijkt dat Bernardus Franciscus als hoofd der school niet zoveel vrijheid heeft en zeer afhankelijk is van de schoolcommissie. In zijn brieven stelt hij zich heel onderdanig op en vraagt hij zeer beleefd om inkt, schoolboeken en reparaties aan het schoolgebouw. Slechts een enkele keer in zijn leven is hij ten aanzien van de schoolcommissie wat brutaler. Zo durft hij midden jaren zeventig een kritische opmerking te maken over de keuze van de boeken voor de schoolbibliotheek. `Het spijt mij dat Uweled.Achtb. in het kiezen van schoolboeken voor de schoolbibliotheek zoo ongunstig zijt geslaagd en hoop dat u bij voorkomende gelegenheden mensen zult raadplegen die door hun stand beter op de hoogte van dergelijke zaken zijn.' Iets later beklaagt hij zich over niet uitgevoerde werkzaamheden aan de school en het schoolhuis met `het verzoek daarin te willen voorzien, speciaal verhalende de last die hij heeft bij regenachtig weder door het overtollig water in den vuilnisput, gevende tenslotte te kennen dat die questie waarin hij buiten zijn schuld gesteld is, onhoudbaar en onaangenaam is, en eerbiedig toch dringend verzoekt daaraan een einde worde gesteld opdat het verder geen blijk geve dat het onderwijs en den onderwijzer in deze zo stiefmoederlijk wordt bedacht.' De aanwezigen in de gemeenteraad achten dit niet gepast en ondankbaar. De hoofdonderwijzer is zelf als toehoorder in de raad aanwezig en heeft waarschijnlijk zeer nederig zijn excuses gemaakt en opheldering gegeven, want in de tientallen jaren die na dit incident volgenden zien we geen kritische opmerkingen van Bernardus Franciscus meer.

Vanaf 1858 dient de schoolcommissie van Westdorpe jaarlijks een verslag in bij de schoolopziener en een lijst van de schoolgaande leerlingen. Het jaarverslag bestaat uit enkele pagina's met voorgedrukte vragen waar naast ruimte is voor de antwoorden. De handgeschreven toelichtingen zijn meestal erg summier.

 Schooltoezicht

Bij de inwerkingtreding van de onderwijswet in 1857 wordt de heer C. M. Visvliet benoemd tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Zeeland. De schoolopzieners hebben geregeld overleg in Middelburg en houden hem op de hoogte van de toestand van het onderwijs in hun district. De schoolopzieners worden voor de tijd van zes jaar benoemd en zijn daarna opnieuw benoembaar. Zij ontvangen een vaste som als vergoeding voor reis- en verblijfkosten. De heer F.J. van Deinse, notaris te Hulst en vanaf 1834 schoolopziener van het zesde District in Zeeland, wordt in 1857 officieel herbenoemd. Over deze herbenoeming is bij onderwijzers enige onrust ontstaan zo blijkt uit de notulen van het onderwijzersgezelschap. Zij hebben midden jaren vijftig het gerucht vernomen dat hij zijn ontslag zou aanvragen en stellen hem voor van dit besluit af te zien, omdat hij jarenlang met voorbeeldige ijver de belangen van hun scholen heeft behartigd en zij dit zeer op prijs stellen. In 1857 ondertekenen de leden van het onderwijzersgezelschap een rekwest aan Zijne Majesteit den Koning ten einde de heer F. van Deinse opnieuw te benoemen als schoolopziener. Het heeft succes, want Van Deinse is aangebleven tot 1863. Hij is achtereenvolgens opgevolgd door jhr. mr. L.F van Panhuys, Baron mr J.C. E van Lynden en mr. J.W.A. Schnei-ders van Greiffenswerth.

Hun verslagen over de kwaliteit van het onderwijs in Oost ZeeuwsVlaanderen waren niet zo gunstig. De heer Panhuys schrijft in 1863 bijvoorbeeld in zijn algemene beschouwingen dat de bestaande toestand nog geenszins als voldoende kan beschouwd worden. `De bepalingen van de wet van 1857 worden weliswaar formeel naar behooren toegepast, maar niet in iedere gemeente is aantal scholen voldoende voor de behoefte en op vele scholen ontbreekt het de hoofdonderwijzers nog aan bijstand. De verhouding van het getal scholieren tot dat der bevolking is zeer ongunstig te noemen en het schoolverzuim heeft een onrustbarende hoogte bereikt'. Vanaf 1872 is Baron H.A.A. Collot d' Escury, wonende te Kloosterzande, schoolopziener in Oost Zeeuwsch Vlaanderen. Zijn zoon uit Hontenisse vervult deze functie tot 1920. Hun aanvankelijk kritische houding wordt in de loop van de tijd milder.

 Nieuw schoolgebouw in Westdorpe

In 1869 verzoekt de schoolopziener aan de gemeenteraad van Westdorpe om te worden geïnformeerd over de maatregelen die zijn genomen met betrekking tot de vernieuwing van het gebouw. Bij de onderhandelingen zijn kennelijk enige vertragingen opgetreden want pas in april 1874 worden concrete besluiten genomen over de aanbesteding van de bouw van de school en het schoolhuis. W.E. Plasschaert uit Westdorpe is de laagste inschrijver voor f 9.600. De bouw verloopt voorspoedig want in november mogen nieuwe schoolmeubelen vervaardigd worden en moet Bernardus Franciscus een verklaring ondertekenen voor de ingebruikneming van het nieuwe schoolhuis. De oude school en het schoolhuis mogen verkocht worden. In de raadsstukken is aangetekend dat "de post onvoorziene uitgaven in de begroting van 1875 overschreden mag worden voor gedachtenisbewijzen aan de schoolkinderen uitgereikt bij de inwijding van het nieuwe schoolgebouw. Voor geleverd gebak en anderen ter onthaal der schooljeugd is f. 27,71 uitgetrokken, voor betaalde daglonen f. 3,25 en voor de verteringen van de raad bij dezelfde gelegenheid f. 28,24."
Het schoolgebouw is tot 1952 in gebruik geweest en is nu gedeeltelijk ingericht als een streekmuseum.

De nieuwe wetgeving van 1857 heeft impulsen gegeven voor kwaliteitsverbetering van het lager onderwijs in de negentiende eeuw, zo kunnen we uit dit stukje lokale onderwijsgeschiedenis opmaken. Dat daarbij wettelijke voorschriften in de praktijk toch niet altijd haalbaar bleken moge duidelijk zijn geworden. Een nieuwe poging om het onderwijs van overheidswege verder te reguleren en te perfectioneren vond in 1878 plaats. Hoe dat in de school van Remery zijn uitwerking kreeg, komt in het volgende nummer aan de orde.

 Bronnen:

De in dit artikel gebruikte documenten zijn te vinden in het gemeentearchief van Terneuzen en het Rijksarchief in Middelburg. Ze zijn ook te raadplegen op de website www.xs4all.nl/-remerv

Zakelijke info