Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


190302. De Nederlandse wetgeving van 1806 en het joodse onderwijs door Marjoke Rietveld- van Wingerden

 De negentiende eeuw zette in met de eerste nationale onderwijswetgeving. De­ze maakte een einde aan het primaat van de kerk in de inhoud, vormgeving en bestuur van het onderwijs. Al in 1801 kwam de eerste onderwijswet tot stand, die vervolgens ten gevolge van kritiek en veranderende politieke om­standigheden in 1803 en 1806 door een nieuwe werd vervangen. Die van 1806 zou tot 1857 van kracht blijven. Deze wet legde vast dat op scholen onderwe­zen moest worden vanuit een algemeen christendom en dat leerstellig gods­dienstonderwijs, zoals voor 1800 nog gewoon was op scholen, werd verboden evenals (bijzonder) richtingonderwijs. Een belangrijke uitzondering vormden de joden, die wel toestemming kregen hun eigen scholen op te zetten. Wij wil­len nagaan hoe dat uiteindelijk in wetgeving werd geregeld en welke motie­ven daaraan ten grondslag lagen.

 Onderwijswet van 1806

 De wetgever beoogde met de wetge­ving van de jaren 1801-1806 inde eerste plaats het bevorderen van het schoolbezoek vooral onder de laagste stand. Daartoe werden na 1806 het aantal armenscholen fors uitgebreid in de grote steden. In kleinere ge­meenschappen hadden schoolopzie­ners de taak zorg te dragen voor kos­teloos onderwijs voor behoeftige kin­deren op de gewone school. Daar­naast was een belangrijk doel van de wet om door middel van onderwijs te werken aan de burgerschapsvorming: kinderen opleiden tot `alle maat­schappelijke en christelijke deugden'. Een van de deugden vormde ver­draagzaamheid; kinderen van onder­scheiden kerkgenootschappen zouden door het samen naar school gaan, bij­dragen aan een samenleving die door verdraagzaamheid gekenmerkt zou moeten zijn. Vandaar dat het 'leer­stellig' onderwijs verboden werd.

De onderwijswet van 1806 onder­scheidde twee soorten scholen, na­melijk openbare scholen, deels bekos­tigd uit overheidsgeld en bijzondere scholen, waarin weer twee categorie­en werden onderscheiden. In de eerste plaats bijzondere scholen der eerste klas, die bekostigd werden uit fond­sen; scholen van weeshuizen, kerke­lijke diaconieën en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, behoorden daartoe. Bijzondere scholen van de tweede klas waren die van particulie­re schoolhouders, voor wie het schoolgeld van de leerlingen de be­langrijkste bron van inkomsten vorm­de. Het was de bedoeling van de overheid om openbare scholen te bevorderen en bijzondere scholen zo­veel mogelijk in te perken. Om dit laatste te realiseren werd bepaald dat  voor de oprichting van een bijzondere school toestemming van de overheid was vereist. Uiteindelijk zou dat na 1820 uitlopen op de schoolstrijd, waarin protestanten en katholieke gingen ijveren voor vrijheid van on­derwijs, de vrijheid de inhoud van het onderwijs te mogen bepalen op grond van de eigen levensovertuiging en daartoe eigen scholen te stichten.

De wet van 1806 legde vast dat op scholen geen leerstellig onderwijs mocht worden gegeven en op de boe­kenlijst van 1810 kwamen kerkelijke documenten als catechismus en bij­bel, die voor 1800 nog zo centraal stonden in het onderwijs, niet voor kerkgenootschappen kregen in een brief van de Hendrik van Stralen, `Secretaris van Staat voor de Binnenlandsche Zaken der Bataaf­sche Republiek', met uitleg over de nieuwe situatie en met het verzoek als kerkgenootschap zelf het leerstellig onderwijs aan de kinderen ter hand te nemen en daartoe hun gemeenten te stimuleren. De joden kregen deze brief niet toegestuurd, noch werd re­kening gehouden met gevoeligheden bij joden ten aanzien van het alge­meen christendom als grondslag en richting van de openbare school.

Eerste joodse lagere scholen

 Het joodse onderwijs was, overigens net als het overig onderwijs, voor 1800 vooral godsdienstonderwijs. Dit werd sterk bepaald door vakken als Hebreeuws, Tora, Talmud, ritualia, gebeden en lofprijzingen. Askenazi­sche of Hoogduitse joden hanteerden bovendien Jiddisch in plaats van Ne­derlands als omgangstaal, terwijl de kleinere groep sefardische of Portuge­se joden zich wat taal betreft al voor een groot deel hadden aangesloten bij de Nederlandse cultuur, door Neder­lands als voertaal te gebruiken. Voor­al jongens volgden dit onderwijs; meisjes kregen hun onderricht door­gaans thuis waar ook haar belangrijk­ste godsdienstige plichten lagen.

Na de Franse tijd namen lokale jood­se gemeenschappen het initiatief tot het stichten van joodse scholen waar niet alleen joodse vakken werden on­derwezen, maar ook lagere school­vakken. Bovendien lieten deze scho­len ook meisjes toe. Ze kwamen in de jaren 1814-1818 tot stand in Amster­dam, Den Haag, Groningen en Mid­delburg. Op enkele ervan, zoals de Portugeesjoodse school te Amster­dam, werden alleen de seculiere vak­ken onderwezen. Het initiatief daar­toe ging uit van liberale joden die beïnvloed waren door de joodse Ver­lichting of Haskalah. Deze Haskalah had al in Duitsland geleid tot joodse `Freischulen', onder andere te Berlijn, Dessau en Seessen. Op deze scholen werden ook meisjes onderwezen en vormden de seculiere vakken het be­langrijkste onderdeel van het curricu­lum. Deze verlichte joden waren van mening dat de achterstand en discri­minatie van joden moest worden op­geheven door het bevorderen van de landstaal en door scholing in seculie­re vakken. Bovendien wilden ze een einde maken aan de achterstelling van meisjes op het gebied van het onder­wijs. Verlichte Duitse joden en voor­standers van de `Freischule' hebben hun ideeën ook in Nederland gepro­pageerd. Zo heeft de Groningse en uit Duitsland afkomstige joodse arts M. Lówe, die de joodse `Freischulen' in Duitsland van dichtbij had meege­maakt, aan de wieg gestaan van de in 1815 opgerichte joodse school te Groningen.

Na de terugkeer van Willem 1 uit bal­lingschap in 1813 nam hij al snel de reorganisatie van kerkgenootschap­pen ter hand. De joden waren het eerst aan de beurt. In 1814 kwam er een reglement voor de beide joodse gemeenschappen, de askenazische en veel kleinere groep van sefardische joden. Hij stelde een `hoofdcommissie tot de zaken der Is­raelieten' in als een overlegorgaan tussen de joodse gemeenschap en de overheid. Deze hoofdcommissie kreeg tot taak toe te zien op het on­derwijs en op het terugdringen van het Jiddisch in synagogen en scholen. Voorts liet Repelaer van Driel, de Commissaris-Generaal `belast met den zaken van de Hervormde en an­dere Eerediensten, behalve dien der Roomsch-Katholieken', in 1816 een commissie instellen die het joods on­derwijs moest onderzoeken. Het rap­port dat daaruit voortkwam was ver­nietigend voor het joods onderwijs: vele scholen hadden onbekwame leer­krachten in dienst die vaak zelf het Nederlands niet machtig waren, de voertaal was doorgaans Jiddisch en het onderwijspeil was veel te laag. Vele van die scholen moesten daarom hun deuren sluiten.

In 1817 kwam de koning dan ook met een Koninklijk Besluit dat het joodse onderwijs moest reorganiseren. Dat ,besluit legde vast dat elk van de twaalf districten van Nederland ver­plicht was een joodse (armen)school te stichten, waarop primair gods­dienstonderwijs gegeven zou worden. De kinderen zouden voor het seculier onderwijs de gewone openbare scho­len moeten bezoeken. Waar dit laatste niet mogelijk of wenselijk was, mocht het seculier onderwijs bij het godsdienstonderwijs worden ge­voegd. Op deze laatste scholen, in het besluit aangeduid als openbare scho­len, moest de helft van het onderwijs bestaan uit godsdienstonderwijs. De uitzondering werd regel. In 1835 wa­ren er 24 joodse scholen opgericht, waarvan slechts drie een beperkt pro­4,#m van godsdienstonderwijs boden. Deze 21 joodse lagere scholen wer­den gaandeweg vermeerderd tot 48 in 1858. De grootste ervan, de Neder­landsch-Israelietische armenschool te Amsterdam, telde omstreeks 1850 bijna duizend leerlingen.

Via de hoofdcommissie werden deze scholen financieel ondersteund vanuit de rijkskas. In steden met grote jood­se gemeenschappen als Amsterdam, Den Haag en Leeuwarden waren dit armenscholen; in kleinere joodse ge­meenschappen waren het qua stand gemengde scholen, waar behoeftige kinderen kosteloos onderwijs ontvin­gen. Daarnaast kwamen er in steden met joodse armenscholen vele kleine joodse scholen tot stand van private schoolhouders (bijzondere scholen der tweede klas) voor kinderen van niet-onvermogende ouders die daar­om geen toegang hadden tot de ar­menscholen. Zo deed zich de uitzon­derlijke situatie voor dat leerstellig onderwijs op gangbare openbare en bijzondere scholen werd verboden, maar op joodse scholen werd toege­staan en door de overheid zelfs voor­geschreven.

 Joodse Natie

 Verschillende opvattingen lagen aan deze merkwaardige gang van zaken ten grondslag. In de eerste plaats de uitzonderlijke situatie van joden in vergelijking met andere minderheids­groepen als de rooms-katholieken. De joden hadden in Nederland, en eigen­lijk in alle omringende landen, vóór 1800 een uitzonderingspositie met discriminerende wetgeving. Zo mochten ze geen lid worden van gil­den, en was er allerlei wetgeving die hen weliswaar een grote mate van au­tonomie schonken maar hen tegelij­kertijd apart zette. De joden regelden zo zelf hun onderwijs, armenzorg en rechtspraak. Ze werden doorgaans aangeduid met `Joodsche Natie'; bin­nen de Nederlandse samenleving vormden ze een natie in de natie. Daaraan kwam in Nederland een eind in 1796 toen ze gelijke burgerrechten kregen. De implementatie ervan zou echter jarenlang in beslag nemen. Het ideaal van het Koninklijk Besluit van 1817 dat joodse kinderen halve dagen naar de gewone school zouden gaan en halve dagen naar de godsdienst­school, strookte weliswaar met de oorspronkelijke bedoeling van de on­derwijswet van 1806, maar werd te­gelijkertijd ontkracht door de uitzon­deringsbepaling. Die oorspronkelijke bedoeling was dat kerkgenootschap­pen zelf het leerstellig onderwijs ter hand zouden nemen. De afwijking met betrekking tot de joodse gemeen­schap was echter dat dit leerstellig onderwijs onder schooltijd mocht gebeuren ten koste van lager onderwijs. De uitzonderingsbepaling die joodse lagere scholen mogelijk maakte en waarvan op grote schaal is gebruik gemaakt, was echter nog wel geba­seerd op de oude situatie: de uitzon­derlijke situatie van joden in de Ne­derlandse samenleving.

Maar er zijn nog andere opmerkelijke punten.

Voor met name orthodoxe joden, die toen in macht en aantal de liberale jo­den ver overtroffen, waren de scho­len, gebaseerd op de onderwijswet van 1806 onacceptabel vanwege de van overheidswege vastgelegde alge­meen-christelijke richting en de doel­stelling (opleiding tot alle maatschap­pelijke en christelijke deugden). Dit algemeen christendom werd nog eens benadrukt door de schoolboekjes,  waarvan in 1810 een boekenlijst verscheen, en waarop vele werkjes prijk­ten van verlicht protestantse inhoud, zoals de boekjes van Hieronymus van Alphen en Van Heyningen Bosch. Maar ook het omgekeerde gebeurde. Openbare scholen, schoolcommissies en gemeentebesturen zagen joodse kinderen als een bedreiging voor de algemeen-christelijke identiteit van de openbare school. Vandaar dat na de inwerkingtreding van het Konin­klijk Besluit van 1817 vele gemeente­besturen ertoe overgingen de joodse lagere scholen in hun gemeenten te subsidiëren als compensatie voor weigering van deze kinderen in het regulier onderwijs.

De intentie van de overheid met alle onderwijs was om zoveel mogelijk kinderen naar school te krijgen. Dat ,4>was ook een belangrijke motivatie van de overheid om wetgeving met betrekking tot joods onderwijs op te stellen. Zo stelde het Koninklijk be­sluit van 1817 dat onderwijs in joodse kringen sterk verwaarloosd werd en dat `schoon de gegoede klasse onder de Israëliten middelen bezit, om, des niettegenstaande voor hunne kinderen te zorgen, zulks het geval niet is van verre het grootste getal'. Echter voor het grootste deel van de joodse ge­meenschap was openbaar onderwijs geen optie, en de overheid hield daar­mee rekening door een uitzonderings­bepaling op te nemen die joods lager onderwijs mogelijk maakte. De enige manier om joodse kinderen maat­,,~iappelijk te scholen was voorlopig dus nog in de vorm van eigen scho­len. En dat heeft gewerkt. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw, nam de deelname van joodse kinderen en zeker van joodse meisjes aan het onderwijs explosief toe.

Een andere intentie van de overheid met betrekking tot het wettelijk rege­len van het joodse onderwijs was de algemene burgerschapsvorming en de emancipatie van de joodse gemeen­schap, vooral door het terugdringen van het Jiddisch. De overheid wilde er zo voor zorgen dat joodse scholen ,en bijzonder die, welke bestemd zijn voor minvermogende, behoorlijk en doelmatig worden ingerigt, en de Is­raëlitische jeugd bij het Godsdienstig onderwijs met hare algemeene zede­lijke en maatschappelijke pligten [worden] bekend gemaakt; dat voorts het gebruik der zoogenaamde Jood­sche taal of verbasterd Hoogduitsch in die scholen worde afgeschaft, en alzoo krachtdadig uit den weg ge­ruimd, een der voornaamste hinderpa­len van de beschaving onder de min­vermogende klassen der Israëliten'.

 Tot slot

 Zo kreeg de joodse gemeenschap haar eigen richtingscholen, ver voordat die toegestaan werden voor rooms­katholieken en protestanten. Deze scholen werden zelfs aangeduid als openbare scholen en deels bekostigd uit de rijkskas en door lokale overhe­den. De intentie om onderwijsdeelna­me te bevorderen en zo bij te dragen aan de algemene ontwikkeling van joodse kinderen en de emancipatie van de joodse gemeenschap werd hierdoor verwezenlijkt. Met het mo­gelijk maken van de joodse lagere school ging de wetgever echter voor­bij aan een ander doel van de onder­wijswetgeving, namelijk om door co­educatie van kinderen van verschil­lende gezindten in dezelfde school de verdraagzaamheid te bevorderen en maatschappelijke uitsluiting van groepen tegen te gaan.

Aan de uitzonderlijke situatie kwam een eind met de herziene Grondwet van 1848, die vrijheid van onderwijs vastlegde, en de daarop gebaseerde onderwijswet van 1857. Deze wet be­paalde namelijk ook dat de overheid openbare scholen grotendeels moest bekostigen en dat richtingsscholen uit eigen middelen moesten worden be­taald. Daarmee werden de joodse door de overheid gesubsidieerde lage­re scholen onwettig. Zij werden dan ook bijna alle opgeheven in de jaren 1857-1860 en voortgezet als gods­dienstscholen (zie De School Anno, 1999 no 3).

Zakelijke info