Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

190202. Was muziek en zang er niet, 't leven had geen waarde door J. Breimer

In oktober 2000 maakte het cito de resultaten bekend van het periodiek peilingsonderzoek muziek dat in 1997 in het basisonderwijs heeft plaatsgevonden. De resultaten waren niet best en zelfs nog wat slechter dan die van 1992, toen ze ook teleurstellend genoemd werden.

De redactie vroeg zich af of het gedurende de hele twintigste eeuw zo slecht gesteld is geweest met het muziekonderwijs in de lagere c.q. basisschool en hoe met name het liedrepertoire zich gedurende die tijd ontwikkelde. Deze vraag legden we voor aan Jan Breimer, oud-directeur van het Dr. GehrelsInstituut en het Landelijk Centrum voor Muziek en Onderwijs.

Een eensluidend antwoord op de vraag naar de kwaliteit van het muziekonderwijs gedurende de laatste honderd jaar is niet te geven. Professioneel onderzoek zoals het Cito nu eens in de vijfjaar voor alle schoolvakken toepast, bestond nog niet. Slechts enkele, meestal regionale onderzoeken zijn bekend. Het onderstaande is dan ook gebaseerd op eigen waarneming en op die van anderen, soms in tijdschriftartikelen vastgelegd. We zullen achtereenvolgens aandacht besteden aan de geschiedenis van het vak muziek in het lager c.q. basisonderwijs en vervolgens nagaan, met de beperkte middelen die we hebben, hoe het in de praktijk gesteld was met dit vak.

 Vak h: Zingen

Het huidige vak muziek, als onderdeel van de kunstzinnige oriëntatie (term uit de Kerndoelen voor het basisonderwijs), werd vanouds `zingen' genoemd en in de wet aangeduid als vak h. Het is vooral te danken aan de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst - opgericht in 1829 - en aan de niet aflatende ijver van haar algemeen secretaris, dr. J.P. Heye, dat de onderwijswet van 1857 de Zangkunst verplicht stelde. Het zou echter nog tot 1890 duren voor onder de eisen voor de lagere onderwijsakte ook eisen voor dit vak werden opgenomen. Die nieuwe eisen waren: "kennis van het notenschrift, de maatverdeling en de toonschalen voor zover die noodig is voor het schoolonderwijs in het zingen." In de Wet op het Lager Onderwijs van 1920 werd vastgelegd dat de kandidaatonderwijzer een lied van blad moest zingen op het examen. Het resultaat ervan had echter nagenoeg geen invloed op het wel of niet behalen van de akte. Van een leerplan voor het vak zingen was geen sprake. In zowel de kweekschoolopleiding als het lager onderwijs zelf werd zonder een leerplan gewerkt.

Rond 1930 deden twee methoden hun intree die beide het zingen van liederen als uitgangspunt hadden voor de ontwikkeling van het muzikaal gevoel en gehoor van de leerlingen. Jos Lennards te Roermond propageerde de methode van Justine Ward (VS) die er speciaal op gericht was om de Rooms-Katholieke kerkzang te verbeteren. Willem Gehrels (1885-1971) te Amsterdam ontwikkelde na een studiereis naar Berlijn een methode voor Nederland die, na aanvankelijke buitenschoolse toepassing op de Amsterdamse Volksmuziekschool, zijn weg vond op veel kweekscholen en in het lager onderwijs. Beide methoden hebben rond de Tweede Wereldoorlog, met name in de decennia erna, veel directe en indirecte navolging gevonden. Het was echter nog steeds een particulier initiatief.

Pas rond 1960 bepaalde de wetgever dat onder zingen tevens elementaire algemeen muzikale vorming verstaan moest worden, zonder daaraan evenwel een inhoud te verbinden. Met het oog op de komst van de basisschool in 1985 sprak de rijksoverheid zich wél uit over de onderwijsinhoud. Hoe die inhoud er volgens de overheid uit moest zien, werd vastgelegd in de kerndoelen voor het basisonderwijs, die in 1993 werden ingevoerd en in de startbekwaamheden voor de leraar basisonderwijs, die in 1998 werden vastgesteld.

De kerndoelen worden gehanteerd als streefdoelen. Die voor muziek waren aanvankelijk geformuleerd in vijf domeinen, genoemd naar de termen van muzikaal gedrag: muziek maken, muziek en bewegen, muziek beluisteren, spreken over muziek en vastleggen van muziek. Bij de herziening in 1998 werden de kerndoelen herschikt in twee domeinen: muziek maken en muziek beluisteren. Periodieke onderwijspeilingen tonen aan dat de praktijk helaas nog steeds veel te wensen overlaat. In de lerarenopleiding is weinig tijd voor muziek beschikbaar. Wel worden daar met veel ambitie nieuwe (multi)media benut om de toekomstige leraren zo goed mogelijk op hun taak voor te bereiden.

 En nu de praktijk ...

Hoe het vak zingen of muziek in de praktijk gestalte krijgt staat of valt met de persoon voor de klas. Hoewel dat voor alle onderwijs geldt, vraagt dit vak nu eenmaal een bepaalde vakbekwaamheid. Sommige onderwijzers en onderwijzeressen wisten hun leerlingen tot geweldige zangprestaties te leiden. Leerkrachten met dirigentenaspiraties volstonden vaak niet met het eenstemmig zingen van liederen, maar leerden de kinderen om `op stemmen' te zingen. Twee-, drie- en zelfs vierstemmig zingen kwam voor. De vraag is of dat allemaal wel zo fraai geklonken kan hebben.

Helaas werd het zingen ook vaak verwaarloosd. Een veel voorkomend verschijnsel was het versjesschrift waarin kinderen de tekst van een nieuw lied moesten overschrijven. Foutloos en fraai schrijven was daarbij soms belangrijker dan zingen. Als daaraan dan al enkele kostbare roosteruren voor vak h. waren besteed, ondernamen de leerkrachten pogingen om de leerlingen de melodie aan te leren. Dat gebeurde vaak regelsgewijs, om tenslotte de stukjes aan elkaar te plakken. Bij die aansluiting deden zich niet zelden problemen voor. Op deze wijze werd wel erg inefficiënt met de tijd voor het zingen omgegaan. Andere leerkrachten beriepen zich op hun tijdelijk of aangeboren onvermogen om te zingen of ze hadden de zangtijd erg nodig voor een ander vak, dat in de knel was gekomen.

Nu moet toegegeven worden dat de leerkrachten tijdens hun opleiding soms slecht waren voorbereid op het geven van zanglessen. Veel kweekschoolleraren gaven les in allerlei ,fikken en wie het best kon zingen kreeg de zanguren erbij. Pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw kwam de conservatoriumopleiding schoolmuziek tot stand en konden studenten opgeleid worden tot vakdocent muziek in het voortgezet onderwijs en aan pedagogische opleidingen. Toch was ook hier aanvankelijk kennis van didactiek voor het muziekonderwijs op de lagere school nog ver te zoeken. Gaandeweg is daarin verbetering gekomen. Wat dat betreft is er in de twintigste eeuw veel gebeurd dat tot de ontwikkeling van het muziekonderwijs heeft kunnen bijdragen.

 Liedrepertoire

De titel boven dit artikel herinnert aan een lied uit het begin van de twintigste eeuw.`Was muziek en zang er niet, 't Leven had geen waarde, Kommer, zorgen en verdriet Speelden baas op aarde.' Men sprak toen van `zang en muziek', alsof het om twee vergelijkbare grootheden zou gaan. Uit het grote aantal liedbundels van voor de Tweede Wereldoorlog valt op te maken dat daar kennelijk `een markt' voor geweest is. Een bundel voor algemeen gebruik was bijvoorbeeld het Nederlandsch volksliederenboek, in 1896 uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die vele herdrukken zou beleven. Het voorbericht uit die bundel geeft ons een aardig beeld van wat men van het zingen van volksliederen verwachtte voor de vorming van kinderen en het volk in het algemeen: `terwijl in het lied eenerzijds een weemoed ligt die de snaren des gemoeds doet trillen, wekt het anderzijds eene bezieling die tot handelen drijft. Wie samen één lied zingen, zijn op dat oogenblik één in stemming en streven. In het volkslied spreekt het volk zich uit. Maar ook is het lied in hooge mate reinigend, louterend, aansporend ten goede, hart en karakter vormend. Een volk zijn eigen liederen te herinneren, is het volk opvoeden in zijn beste eigenaardigheden. Wie tot algemeen volksgeluk wil bijdragen, leere daarom ook aan het volk zijne liederen kennen. Wie tot verbetering van den zedelijken en maatschappelijken toestand des volks wil meêwerken, invloed wil oefenen op de volksopvoeding, de volksbegrippen wil veredelen, zorge, dat het volk (...) deze liederen zinge. Van de huiskamer en de school uit, kome het lied in de vergaderzaal en op de straat - dan gaat het als een goede genius rond, opwekkend, veredelend, de harten verbindend, de kinderen van 't zelfde huis vereenigend.'

De zeer bekende liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee van Veldkamp en De Boer, uit 1908, werd tot ver na de oorlog herdrukt. In 1913 gaf Joh. de Heer het Nederlands Zangboek uit, waarmee hij `zouteloze rijmen en dreunen' hoopte te verdringen en `ontwaking van het Nationaal besef in betrekking tot het Nederlandsche lied' beoogde. Alle bundels uit die tijd kennen min of meer vaste rubrieken: vaderlandsche, geestelijke, verhalende, minne-, drink-, studenten-, soldaten-, matrozen- en kinderliederen. In 1933 komt daar in de bundel Een alleen... van Aug. Weiss en J.C. Andreae, na Vorstenhuis en Vaderland, nog een rubriek bij: Volkenbond en Vrede.

Voor schoolgebruik zijn er in die jaren veel bundels samengesteld. Deze bevatten veel speciaal voor kinderen gemaakte liederen, die vaak moralistisch van aard waren. Ze kenmerkten zich door het gebruik van verkleinwoorden en waren muzikaal weinig inspirerend. Wel doet de vaak hoge notatie vermoeden dat de stemomvang van kinderen in die tijd die van de huidige generatie ver overtrof. Twee- en driestemmige zettingen waren schering en inslag. De melodie werd meestal wel in traditioneel notenschrift weergegeven maar vaak *ras daar de cijfernotatie aan toegevoegd (1 = do, 2 = re enz.). Ook tekstbundels zonder melodie, hooguit met cijfernotatie, kwamen voor.

In de jeugdbeweging van de vooroorlogsejaren ontwaakte de waardering voor liederen die stammen uit muzikaal rijkere tijden. De Neerlandicus Jop Pollmann en de musicus Piet Tiggers brachten het volk in aanraking met het Nederlands Volkslied, dat tevens de titel was van een handzaam liedboekje dat met name in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog opgeld zou doen. Tal van andere boekjes bevatten hetzelfde en soortgelijk repertoire, bijvoorbeeld de drie deeltjes Kinderzang en Kinderspel van Kes, Pollmann en Tiggers en de bundels Vijftig liederen en Vijftig canons van Willem Gehrels, beide met de ondertitel `voor de school en daarbuiten'. Dit repertoire wordt gekenmerkt door muzikaal en muziekpedagogisch `verantwoorde' melodieën. Dat wil zeggen: geen grote melodiesprongen en een beperkte toonomvang. De bundels bevatten echter geen connotaties voor instrumentale begeleiding en geen meerstemmige zettingen. Wel kwamen er canons in voor. De teksten waren vaak speels en soms betekenisloos, waardoor ze nogal eens als té kinderlijk en/of te ver van de kinderen afstaand werden ervaren. De muzikale verworvenheden van dit repertoire spoorden vooral schoolmusici aan om soortgelijke, maar dan minder archaïsch aandoende liederen te maken, hetzij door andere teksten bij bestaande melodietjes te schrijven, zoals in Samen Zingen van Geursen en Dieleman, hetzij door compleet nieuwe liedjes in dezelfde stijl te maken, zoals Bert Berger deed in 45 Liedjes en zoals die te vinden zijn in Hoy, een lied! voor de Gehrels Vereniging bijeengebracht door Thea en Nico Zaat. Deze bundel was in het laatste kwart van de twintigste eeuw de meest gebruikte liedbundel in het primair onderwijs. In 1999 werd hij verdrongen door de meer eigentijdse bundel Eigen-wis, samengesteld door de Zwolse `Meesters in muziek' Frans Haverkort, Rinze van der Lei en Lieuwe Noordam. Daarnaast waren en zijn er tal van andere uitgaven in omloop, voor een deel louter als uiting van muzikale creativiteit, voor een deel als uiting van nieuwe muziekpedagogische opvattingen. Om er enkele te noemen: Benny Vreden propageerde het gebruik van de grammofoon bij het zingen in de klas. De klas luistert eerst naar het lied en zingt vervolgens zelf met begeleiding van een combo. De school kon zich abonneren op de maandelijkse toezending van een singeltje met een nieuw lied. Andere muziekpedagogen grepen, vaak onbewust, terug op de ideeën uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw omtrent de functie van het zingen. Muziek was geen doel op zichzelf maar werd dienstbaar gemaakt aan andere onderwijsdoelen: liederen in het kader van projecten, liederen passend in het hedendaags levensgevoel en liederen met buitenlandse, veelal Engelse teksten. Opvallend zijn wel de grotere individualiteit (veel meer dan voorheen staat een `ik' centraal in het lied) en de vanzelfsprekendheid dat een lied op school instrumentaal begeleid wordt (bijna altijd staan begeleidingsakkoorden bij de melodie vermeld). Het zou wel eens kunnen zijn dat de schijn hier bedriegt. De notatie suggereert een voldoende muzikale bedrevenheid bij de leerkrachten, terwijl deze alom in twijfel wordt getrokken. Wel kan gesteld worden dat het muzikaal idioom van de nieuwste liederen nauw aansluit bij de hedendaagse populaire muziek.

 Literatuur:

Doornekamp, Ronald en Ariëtta van Olphen, Wat dunkt, heb ik een taak?, Willem Gehrels en de muzikale opvoeding in Nederland 1932-1971, uitg. Stichting ter bevordering van de Muzikale Vorming (SMV), Born 1996

Uitgebreide collecties liedbundels zijn te vinden in het P.J. Meertensinstituut te Amsterdam en het Nationaal Schoolmuseum te Rotterdam.

 Zangerslied

Was muziek en zang er niet, 't leven had geen waarde, Kommer, zorgen en verdriet Speelden baas op aarde, Maar nu God ons levenslang Dien schat heeft gegeven, Doet ons vrolijk lofgezang Steeds dien vijand beven.

Als ons eens de moed ontzinkt, leed ons is beschoren, Als dan slechts de zangtoon klinkt. En wij't lied doen hoorèn, `, Dan zal blijdschap ook gewis Treurigheid vervangen; Wat de dauw voor't aardrijk is Zijn der ziele zangen.

Hoort, de vogels gaan ons voor, tonder zorg of hinder; Slaat al d'een wat harder door, d'Ander zingt niet minder. tof en dank vermelden zij,°' Voor wat zij ontvingen; Daarom, broeders laten wij Heel ons leven zingen.

J.A.Cb. Zarnack Uit De Zangvogeltjes. Verzameling van zangstukjes voor een, twee, drie en vier stemmen Vrij gevolgd naar het Hoogduitsch`` door W. Wenk 161 druk (1920?) (('druk ,1840?)

Zakelijke info