Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 

190103. Onderwijs in Rotterdam gedurende het interbellum. Het gemeentelijk schooltoezicht in de twintiger jaren door Frits Huiskamp

 De gevolgen van de eerste wereldoorlog trokken diepe sporen in de Nederlandse samenleving. Verarming, slechte voedselomstandigheden, volks gemor met dreiging van opstand en ander geweld ontgingen de overheden niet. Ook het Rotterdams onderwijs verkeerde in een precaire situatie. Een oplopend lerarentekort, veroorzaakt door de algemene mobilisatie, bezorgde niet alleen de bestuurders hoofdbrekens. De hoofden en directeuren klaagden niet alleen over het te lang uitblijven van het vervullen van vacatures, ook zieke leraren konden niet of nauwelijks vervangen worden. Vele nieuwkomers beschikten onvoldoende over bekwaamheden of inzet om van hun vak iets fraais te maken. Er was geen tijd hen te begeleiden en elke school moest maar zien hoe het te rooien. De kwaliteit van het onderwijs verminderde met de dag. Het gemeentebestuur besloot uiteindelijk in 1917 een ambtenaar te belasten met het toezicht op de gang van zaken binnen het Rotterdamse onderwijs om althans enigszins op de hoogte te blijven en eventueel voorgestelde adviezen in zijn besluitvorming op te nemen Het stelde een "Gemeentelijk inspecteur van het onderwijs" aan. Om enig inzicht te verkrijgen in de omstandigheden waarin te Rotterdam werd lesgegeven zullen diens werkzaam. heden in dit artikel hap-snapsgewijs gevolgd worden.

 De eerste gemeentelijk schoolinspecteur

 De heer J. Bitter verwierf als eerste de functie van gemeentelijk schoolinspecteur. Johannes Bitter werd geboren te Schiedam op 10 januari 1868 als zoon van een havenloods. Na het behalen van zijn onderwijzersdiploma en de hoofdakte studeerde hij verder voor de beide aktes Frans MO en werd na het behalen ervan te Schiedam als leraar benoemd aan de gemeentelijke HBS en aan het stedelijk gymnasium. Zijn ijveren voor de Franse taal en cultuur viel de Franse regering op en hij werd beloond met de benoeming tot officier in het Legioen van Eer. Het is te begrijpen dat het Rotterdams gemeentebestuur hoge verwachtingen had toen het besloot J. Bitter tot de eerste gemeentelijk inspecteur te benoemen.

Hij kreeg te maken met 167 openbare en 89 bijzondere lagere scholen, met 46 Franse cursussen, 38 inrichtingen voor beroepsonderwijs en 33 cursussen die bij dit onderwijs aansloten. Een flinke portie werk voor een pionier die eigenlijk niet voort kon bouwen op het werk van een voorganger. J. Bitter begon systematisch alle scholen te bezoeken en hij ontdekte al spoedig dat er aan interne conflicten geen gebrek was. Ten behoeve van de wethouder stelde hij elk kwartaal een rapport op van zijn bevindingen, die naast een beschrijving van zijn wedervaren ook aanzetten gaf voor gemeentelijke maatregelen. Hij bemoeide zich met de benoemingen en ontslagen van het onderwijzend personeel en beoordeelde de kwaliteit

Van het onderwijs ter plekke door zelf dictees en rekenopgaven aan zesde klassers te geven, waarna hij na ingewikkeld rekenwerk een hiërarchie van scholen opstelde aan de hand van de geleverde prestaties.

Ineen kwartaalrapport van juli 1919 blijkt dat de inspecteur zijn vorm gevonden heeft. Zo meldt hij dat aan een school een onderwijzer onbehoorlijk optreedt tegen zijn hoofd der school en dat de inspecteur de zaak in behandeling heeft, hij sust de ruzie die een onderwijzeres maakt, doordat ze zich achtergesteld voelt en brengt rust in een conflict tussen een leerling en diens onderwijzeres, die zich niet door haar schoolhoofd gesteund voelt. Ernstiger is de situatie aan een lagere school met als hoofd de heer H. Ringma. Aan deze school "is bijna het geheele personeel in opstand gekomen tegen het hoofd wegens diens ontactisch optreden tegen den onderwijzer H.N. van Schelven. Deze is een zeer ijverig man, die meer dan den gewonen schooltijd aan zijn leerlingen geeft en zelfs tusschen den middag overgebleven is en het vrije kwartier opoffert ter wille van zijn klasse, die door een sedert ontslagen onderwijzer in erbarmelijke slechten toestand was achtergelaten. Gedurende de ziekte van dezen ijverigen onderwijzer nu heeft het hoofd der school laten onderzoeken of de onderwijzer ook simuleerde, terwijl hij enkele weken geleden den onderwijzer alle cahiers zijner klasse heeft afgenomen, omdat er in een dictee enkele fouten waren gebleven. Door deze grievende behandeling van een onderwijzer, die weliswaar zijn eigenaardige gebreken heeft, doch wiens ijver boven alle twijfel verheven is, heeft het personeel zich vrijwel unaniem openlijk tegen het hoofd verklaard. Het is mij deze maal gelukt een uitbarsting te voorkomen. Het wantrouwen bij het personeel der school heb ik evenwel niet kunnen wegnemen". De inspecteur staat hier aan het begin van een langdurig proces om tot een oplossing te komen.

Verder maakt hij opmerkingen over de slechte staat van enige gebouwen en merkt hij op dat de Rotterdamsche School Vereeniging reeds 5 jaar geleden gevraagd heeft enkele bomen voor de school te rooien, waarop tot op heden nog geen actie is ondernomen. De heer Bitter levert enkele rapporten aan over uitzending van onderwijzers naar kinderkolonies, over vrijstelling bij examens van sommige vakken voor leerlingen van het MULO. Ook geeft hij inlichtingen over onderwijzers die naar elders solliciteren, adviseert hij over benoemingen en wijst hij er op dat de eerste leerlingen van de Gemeentelijke kweekschool dit jaar afstuderen, (de eerste lichting van die instelling ). Ten slotte merkt hij op per kwartaal ongeveer een derde der scholen te kunnen bezoeken. Uit zo'n kwartaalrapportage blijkt hoeveel werk deze ambtenaar op zijn bordje heeft gekregen of er misschien wel zelf heeft opgelegd.

In feite werd hij aangestuurd door een door de Gemeenteraad benoemde Commissie van Toezicht, die geïnteresseerd was in de proefwerken die hij afnam in de vijfde of zesde klassen der lagere scholen en in de laagste klassen van de Ulo-scholen om tot een kwaliteitsbeoordeling te kunnen komen. Hij vervaardigde een dictee en een serie rekenvraagstukken en nam in de maand juni deze proeven persoonlijk a£ De resultaten logen er niet om. In zijn rapportage van oktober 1919 laat hij weten de uitslagen bijzonder ongunstig te vinden, wat hij ten dele weet aan een reeks gedwongen vakanties "wegens het heersen van de Spaanse griep". Deze wij. ze van toetsen zou tot in lengte van `-jaren gehandhaafd blijven. De inspecteur was trouwens nog iets opgevallen: een enorme groei van het leerlingenaantal in het ULO "voor een deel te wijten aan den beteren maatschappelijken toestand van sommige klassen der maatschappij: politieagenten, tramconducteurs, postbeambten,etc. Deze menschen zenden hun kinderen ook naar de ULOscholen, waar zij in klassen geplaatst worden met kinderen uit den jeugdigen middenstand, een stand, waarin de ouders zich meer met de vorderingen der kinderen kunnen bemoeien dan in de lagere standen. En nu is reeds opgemerkt, dat de eerstgenoemde kinderen remmend werken op den voortgang van het onderwijs van de ULOscholen. Meestal gelukt het, met zachten drang de minstontwikkelden te verwijderen." En onze standbewuste gezagdrager stelt zijn wethouder, de heer A.B. de Zeeuw voor een soort "3 Ie klasse ULOscholen te stichten" .

De wet van 1920 en zijn gevolgen voor de gemeentelijke inspectie In zijn rapportage van maart 1920 stuit J. Bitter op vervelende misstanden. Hij begint een soort jacht op onderwijzers die volgens hem niet voldoende de schriftjes van hun leerlingen nakijken en "op verschillende scholen heb ik moeten aandringen op een zuiniger gebruik der cahiers .... Vond ik marges getrokken, die een vijfde, soms een vierde van de bladzijde in beslag nam. (In die jaren werden schriften zonder kantlijn gebruikt en trok de onderwijzer deze zelf langs zijn liniaal. FH) Daarbij is het hier ter stede de gewoonte den bovensten regel van een bladzijde niet te laten beschrijven. Het afschaffen van de marge en het beschrijven van den bovensten regel zou een groote besparing geven (van ongeveer f 5000,- per jaar)".

Hij begint zich nu toch zorgen te maken over de taakomvang en laat doorschemeren behoefte te hebben aan een of meer adjunct inspecteurs, die in feite hetzelfde werk zouden doen 'bis hijzelf en in rang naast hem zouden staan. In deze kwestie komt de wijziging van de wet op het lager onderijs in 1920 hem goed van pas. In artikel 176 namelijk wordt de gemeente in staat gesteld ter meerdere verzekering van het toezicht ambtenaren aan te stellen. Zo'n op het oog onbelangrijke regeling betekende in feite dat het Rijk voor de nodige financiën zorg droeg. In artikel 185 werd gesteld dat een dergelijke ambtenaar het College van B en W bijstaat in de taak welke met betrekking tot het lager onderwijs aan het Gemeentebestuur behoort. In concreto werd besloten tot het oproepen van 2 sollicitanten voor openbare en bijzondere scholen voor lager en vervolg onderwijs en 1 inspectrice in de nuttige handwerken.

Tussen de bedrijven door was er nog een akkefietje op te knappen: "Een moeder had zich zoo boos gemaakt, dat zij een der onderwijzeressen bloedend verwond had. Tot dit optreden bestond geen enkel motief. Zij was afgegaan op mededeelingen van een paar buurjongens. Toen ik haar hierover onderhield, voerde zij als excuus aan dat zij uit haar slaap gewekt was (`s Maandags tussen half één en één uur 's middags) en dus niet goed wist wat zij deed. Zij is geëindigd met de onderwijzeres haar excuses aan te bieden, waarmede de laatste genoegen genomen heeft".

Op 25 juni 1921 worden uiteindelijk 3 inspecteurs aan de Gemeentelijke Inspectie toegevoegd. Benoemd werden mej. J.H. van Uden Masman, hoofd ener school te Rotterdam, de heer H.G.C. Kreiken, hoofd ener school te Rotterdam en de heer J. van Eizenge, onderwijzer te Amsterdam. De heer A.J. Th. Kok was sinds 1919 inspecteur voor het vakonderwijs. Een van zijn belangrijkste voorstellen was te komen tot de stichting van vakscholen , zoals ambachtsscholen, maar daar zijn gezondheid hem in de steek liet, moest hij al in 1922 zijn ontslag indienen en kwam zijn takenpakket bij de 3 bovenvermelde inspecteurs. Het spreekt vanzelf dat J. Bitter dit werkgebied overnam.

Na verloop van tijd kreeg men behoefte aan een nadere taakomschrijving en op 27 december 1921 kwamen de inspecteurs met een organisatieplan over hun werkverdeling bij de wethouder. Men stelde voor Rotterdam in 4 districten te verdelen, waarin elke inspecteur het toezicht zou krijgen over alle scholen in het district, van bewaarschool tot en met de ULO-scholen. Mej. Van Uden Masman kreeg daarenboven, na het ontslag van de heer Kok, te maken met de inspectie van het vak "Nuttige handwerken" en de heer Bitter bemoeide zich verder met de HBSen, ' de zeevaartschool en de kweekschool. Dit voorstel werd zonder discussie aanvaard op 27 september 1922.

Al spoedig kwamen klachten uit het voortgezet onderijs boven tafel. Deze betroffen, zoals steeds, de kwaliteits tekortkomingen van het lager onderwijs. "De meeste hoofden der scholen zijn niet in staat om te beoordeelen, Cf een kind het onderwijs aan een BS kan volgen ...... Ten einde raad hebben de Directrices en Directeuren u gevraagd een Commissie te benoemen, bestaande uit leerkrachten bij het MO en het GLO, welke samen dan de aansluiting zou bespreken van de twee soorten onderwijs" . Onderwijl namen de inspecteurs de dictees af en vervaardigden ze rekenopdrachten om de vorderingen te toetsen. (Tussen haakjes: De Commissie vergadert voort en de Cito-toets verbetert de prognoses. FH).

In een rapportage van mei 1923 wordt een noodkreet geslaakt: "De _noodlottige invloed, dien de oorlog maatschappelijk en moreel gebied heeft, heeft zich ook doen gevoelen op de scholen. Gedurende den oorlog zijn vele scholen van hun beste leerkrachten beroofd. Deze krachten moesten vervangen worden en het hoeft niet gezegd, dat meestal de plaatsvervangers inferieur waren aan degenen, die zij vervingen. Daarna kwam de schaarschte in de levensmiddelen en brandstoffen, waardoor maatregelen noodig werden, die ook niet bevorderlijk waren voor den bloei van het onderwijs: kortere leertijden en gebrek aan regelmaat in de schooltijden. Op moreel gebied is geconstateerd verwildering bij de jeugd en vermindering van plichtsbesef bij volwassenen. Ook hieraan is de school niet ontsnapt en ofschoon ik met vreugde verbetering geconstateerd heb, zou ik toch niet durven beweren, dat wij den toestand, zooals die voor den oorlog was, weder terughebben". De heer Bitter eindigt toch optimistisch: "Ook op de scholen was door mij verbetering geconstateerd en de ondervinding heeft tot nu toe mijn vermoeden bevestigd. Niet dat alle slechte scholen in eens verdwenen zijn - maar verbetering is er en wij willen hopen, dat die aanhoudt".

 Ten slotte

 Het is duidelijk dat vele zaken die in het onderwijs van toen speelden, nog steeds aan de orde zijn. Men denke slechts aan het tekort aan leraren en aan ziekenvervangers, de controle op de kwaliteit, de aansluitingsproblematiek, het onderwijs aan sociaal achtergeraakten. enz., enz.. De houding van de toezichthouder is echter dank zij de maatschappelijke veranderingen minder regentesk en standsbewust geworden. Een laatste citaat mag dat bewijzen: "Op enkele scholen bestaat de gewoonte, dat het laatste leesuur der week dat op Zaterdagmorgen elf uur gesteld wordt, besteed wordt aan voorlezen. Daartegen is niet veel bezwaar, maar wel tegen de keuze der boeken, die daarvoor gebruikt worden. Ik heb zelfs een boek als Pietje Bel daarvoor zien gebruiken. Dergelijke zinledige, gewild geestige boeken, die eigenlijk niets anders bevatten dan een verheerlijking van kwajongensstreken, moesten naar mijn mening uit de school en de schoolbibliotheek geweerd worden"

Op 1 februari 1933 kwam de loopbaan van Jan Bitter tot een einde, hij ging met pensioen. Een grootse huldiging begeleidde zijn afscheid. In de grote trouwzaal van het Rotterdamse stadhuis, werd de ongehuwd gebleven, van zijn enige zuster vergezelde, inspecteur onder meer toegesproken door de burgemeester mr. P. Drooglever Fortuyn, die hem de versierselen van de Ridder in de orde van Oranje Nassau omhing. Tragisch genoeg heeft hij niet lang van zijn pas verworven vrije tijd kunnen genieten. De Schiedamsche Courant van 27 december schrijft: "Hun, die den heer Bitter kenden, was het opgevallen, dat hij den laatsten tijd "oud" werd. De vorige week voelde hij zich ziek. Vrijdag werd hij in het Gemeente Ziekenhuis opgenomen en Zaterdagavond laat is hij daar, na nog een operatie te hebben ondergaan, op bijna 66 jarigen leeftijd overleden".

(Als bronnen werden gebruikt stukken uit het Gemeente Archief Rotterdam, Gemeente Archief Schiedam en de Schiedamsche Courant).

Zakelijke info