Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


180201. De school voor moeilijk lerende kinderen is onderwijsgeschiedenis door Bert Stilma, 2000 nr. 2

 Over de onderwijskundige en opvoedkundige opvang van kinderen die moeite hebben met het leerproces is veel geschreven. Een cruciaal punt is steevast de vraag of kinderen met ernstige leerproblemen beter tot hun recht komen als zij in aparte scholen worden opgevangen. Het huidige onderwijsbeleid is er op gericht om deze kinderen zoveel mogelijk binnen het reguliere basisonderwijs te begeleiden. Een gevolg van deze politieke keuze is dat de scholen voor moeilijk lerende kinderen (MLK-scholen) grotendeels zijn opgeheven, terwijl scholen voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK-scholen) zijn blijven bestaan. Dit was een reden voor de redactie om eens terug te blikken op de geschiedenis van de MLK-school.

 Moeilijk lerende kinderen zijn er altijd al geweest, alleen vielen ze niet in elke samenleving zo op. Pas als er bepaalde eisen aan kinderen worden gesteld waar zij in die desbetreffende samenleving niet aan voldoen, ontstaat er een probleem. In een maatschappij waar steeds meer een appel wordt gedaan op de intellectuele en cognitieve eigenschappen van een mens, zullen personen met (hoe subjectief en relatief ook) beperktere verstandelijke capaciteiten steeds meer uit de boot vallen. In concreto: je zult als kind maar moeilijk kunnen leren in onze vertechnologiseerde maatschappij die sterk verbaal is ingesteld. Wat gebeurt er - onderwijskundig gezien - dan met je?

Historie

Twee eeuwen lang was het antwoord binnen de Nederlandse samenleving duidelijk: zorgen voor een aparte opvang in een instituut (negentiende eeuw) of zorgen voor een goede opvang in aparte scholen in het buitengewoon lager onderwijs (de BLO-school in de twintigste eeuw). Daarbij dient volledigheidshalve nog vermeld te worden dat het buitengewoon onderwijs sinds 1985 officieel het speciaal onderwijs heet. Dit verhaal is sinds kort verleden tijd. Het streven is nu om moeilijk lerende kinderen, zoals we later wat uitgebreider zullen uiteenzetten, zo veel mogelijk op te vangen in het reguliere basisonderwijs. Slechts een beperkt aantal van deze kinderen kan terecht in het zogenaamde speciaal basisonderwijs, dat kortheidshalve met de letters SBO wordt aangeduid.

Van een gescheiden, ongedifferentieerde opvang in particuliere instellingen naar een geïntegreerde opvang binnen het reguliere basisonderwijs: hoe is het zover kunnen komen? Die vraag kan alleen beantwoord worden als eerst een daaraan voorafgaande vraag wordt beantwoord: welke criteria hanteerde men bij de afbakening tussen 'gewone' kinderen met een 'gewone' intelligentie tegenover 'buitengewone' kinderen met een kennelijke 'ongewone' intelligentie?

 Intelligentiequotiënt

Een mijlpaal in een scherpere afbakening tussen de 'gewone' kinderen enerzijds en de debiele of zwakzinnige kinderen anderzijds, is het ontwerpen van de intelligentietest geweest. De Franse schoolartsen Binet en Simon hebben als eersten zo'n test ontwikkeld voor de eerste klassertjes van de lagere scholen in Parijs. De rechtstreekse aanleiding was de invoering van de leerplichtwet omstreeks 1900. Rijp en groen kwam nu op school en hoe moest het kaf van het koren onderscheiden worden? De intelligentietest die zij ontwierpen had een duidelijke doelstelling: hoe kunnen we een zodanig meetinstrument ontwerpen dat de leerkrachten op de scholen snel weten welke kinderen niet mee kunnen komen met gemiddelde leerprestaties. Met andere woorden: is via een test te voorspellen wie er in cognitief opzicht moeilijk lerend zijn?

Ter illustratie enkele vragen uit de test:
a.             'Vertel me nou eens wat er op dit plaatje staat en wat er zoal gebeurt?' Zie de illustratie op blz. 4.(Dit is dan een test naar het actieve taalgebruik voor kinderen van drie jaar.)
b. 'Welke vrouw/ jongen vind jij het lelijkst?' Zie illustratie hierboven.(Deze vraag is als een esthetische test voor zesjarigen bedoeld)
Bij een Zwitserse uitgave van de Binet-Simontest uit 1948 kwam ik het plaatje van de gebroken ruit tegen dat bestemd was voor driejarigen. Zie illustratie op blz. 7

Jonge kinderen werd gevraagd wat zij op dit plaatje zagen gebeuren. Voor zesjarige kinderen gold dezelfde vraag. Ronduit curieus vond ik de opmerking bij de handleiding dat er niet naar een interpretatie wordt gevraagd, maar alleen naar een beschrijving.

De afbeelding 'het tafelkleed' (zie blz. 7) leent zich fantastisch om na te gaan in hoeverre kinderen over een bij hun leeftijd passend inlevingsvermogen beschikken. Een mogelijk manco bij diverse MLK-kinderen kan zo gemakkelijk gescreend worden.

Binet kwam uiteindelijk tot de volgende indeling. Bevindt het intelligentiequotiënt zich tussen de 80 en de 60, dan hebben we te maken met debiliteit of zwakzinnigheid, bedraagt de score lager dan 50 is er sprake van imbeciliteit (idiotie bij een score lager dan 30).

De Amsterdamse gemeentelijke schoolarts D. Herderscheê maakte een bewerking van de Binet-Simontest voor de Nederlandse onderwijssituatie. Deze test, waarvan het befaamde houten doosje voor mij ligt, beleefde nog in 1962 een negentiende herdruk. Toch kunnen wij ons niet aan de indruk onttrekken dat de praktijk enigszins anders verliep. Pas als een kind tot tweemaal toe in groep drie (de eerste klas van de lagere school) bleef zitten, volgde een aanmelding bij de schoolarts en bij een 'te laag' I.O. vond er een verwijzing naar het BLO-onderwijs plaats.

 Leerplicht en selectie

Welke merkwaardige situatie ontstond er in feite in het begin van de twintigste eeuw? Kinderen die op zesjarige leeftijd moeite hadden met leren werd uitgeselecteerd en in wezen van de lagere school weggepromoveerd. Waar naar toe? Naar de toen nog op te richten BLO-scholen voor lichtzwakzinnigen die de moeilijk lerende debiele kinderen moesten herbergen (sinds kort het voormalige MLK-onderwijs)? Scholen die - meestal in een aparte vleugel - op hun beurt ook weer een paar 'bezinkingsklassen' hadden voor de zwakzinnige leerlingen die zeer veel moeite met het leren hadden (het nog steeds bestaande ZMLK-onderwijs). Het fenomeen van de in de volksmond als achterlijk bestempelde BLO-school had zijn bescheiden plekje in het onderwijsbestel veroverd. Dit geringe aantal scholen groeide bescheiden, ook al vergemakkelijkte de leerplichtwet van 1900 de aanvragen tot oprichting van deze scholen die - zoals we eerder reeds meldden - vanaf 1920 buitengewoon werden genoemd. De schoolwet van 1920 beperkte zich niet alleen tot het gewone lager onderwijs, maar sprak evenzeer over het buitengewone onderwijs dat bestemd was voor 'kinderen die wegens ziels- of lichaamsgebreken of uit maatschappelijke oorzaak niet in staat zijn geregeld en met vrucht het gewone onderwijs te volgen of wier gedrag het noodzakelijk maakt hun buitengewoon onderwijs te doen geven'.

Deze situatie zou tot aan de Tweede Wereldoorlog zo blijven. Moeilijk en zeer moeilijk lerende kinderen verbleven in één schoolgebouw met twee gescheiden afdelingen. Van Liefland formuleerde deze ontwikkeling rondom leerplichtwet c.q. de intelligentietesten voor kinderen als volgt: 'Het klinkt als een paradox, maar het is niettemin een feit dat de leerplicht de belangrijkste voorwaarde is geweest voor de ontstellende toename van de zwakzinnigheid. Die schiep niet alleen de debielenschool, maar ook de tienduizenden debielen zelf'. Het is maar welke eisen je als samenleving aan je burgers stelt en hoe je daar een onderwijsbeleid op afstemt.

 Tussen wal en schip

Na de Tweede Wereldoorlog drong steeds meer het besef door dat het onjuist was om de debiele kinderen altijd als zwakzinnig bestempelen, terwijl een deel van deze kinderen 'slechts' een lichtere vorm van zwakzinnigheid had. Lichtzwakzinnigen vielen dan ook snel tussen de wal en het schip. Enerzijds hebben zij moeite met de abstracte en cognitieve eisen die de samenleving stelt (wat is het lezen toch een lastig proces om van het hoofdrekenen maar helemaal niet te spreken!), maar anderzijds is bekend dat zij als aanstaande werknemer uitstekend kunnen/ zullen functioneren en over voldoende sociale vaardigheden kunnen beschikken. Ze voelen zich als het ware 'een halve'. Zo kreeg eens een stagiaire die op een MLK-school in het voortgezet speciaal onderwijs (thans praktijkschool geheten) stage liep, van een leerling naar haar hoofd geslingerd: als ik zo'n I.Q. als jij had, dan zat ik niet op deze school.! Voor welke onderwijskundige opvang van het moeilijk lerende kind hebben de ministeries van onderwijs na de Tweede Wereldoorlog gezorgd?

 De periode vanaf 1945

De onderwijswet van 1949 maakte de splitsing tussen het zwakzinnige (zeer moeilijk lerende) kind en het licht-zwakzinnige (moeilijk lerende) kind definitief en zo ontstonden er voor debiele kinderen twee afzonderlijke schooltypen binnen het buitengewone onderwijs: de scholen voor moeilijk lerende kinderen (MLK-scholen) en voor zeer moeilijk lerende kinderen (ZMLK-scholen), elk in een eigen apart schoolgebouw. Tegelijkertijd verscheen er een nieuw schooltype aan het onderwijsfirmament: de school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden (LOM-school). Professor Wilhelmina Bladergroen heeft zich ingezet voor dit schooltype dat in 1998 met het MLK-onderwijs is gefuseerd tot een school voor speciaal basis onderwijs (SBO). We veroorloven ons een kort uitstapje naar het LOM-onderwijs omdat dit schooltype de eenentwintigste eeuw niet heeft gehaald en dus slechts een halve eeuw heeft bestaan alvorens het met het MLK-onderwijs weer in een nieuw schooltype werd ondergebracht. De bedoeling van de LOM-school was oorspronkelijk dat kinderen die in het basisonderwijs om de een of andere reden ( een partieel leerdefect als dyslexie bijvoorbeeld) problemen gaven, tijdelijk op een 'reparatie'school zouden worden geplaatst. Op de voor de hand liggende vraag wat nu het verschil was tussen een MLK-school en een LOM-school geven we het bekende antwoord dat professor J.J. Dumont indertijd gaf: een moeilijk lerend kind presteert exact overeenkomstig zijn of haar beperkte verstandelijke vermogens. Een kind op een LOM-school heeft wel een normale of zelfs hoge verstandelijke ontwikkeling, maar presteert om zeer uiteenlopende redenen ver onder zijn of haar niveau. Overziet men de literatuur in de vijftiger jaren dan valt het nu op dat men vooral oog heeft gehad voor de tekorten van het moeilijk lerende kind: zij zouden te gemakkelijk te beïnvloeden zijn, te onkritisch zijn, te veel in het heden leven, enz, enz. In de zestiger jaren kwam er kritiek op de MLK-school. Het is met name J. van Oudenhoven geweest die indertijd voor de nodige opschudding zorgde door te beweren dat de kinderen op een MLK-school maar verder verdebiliseerden. De kinderen zouden zich niet aan elkaar optrekken en de onderwijskundige aanpak was volgens hem in vergelijking met het gewone basisonderwijs niet buitengewoon te noemen.

Ook van sociologische zijde kwam er kritiek: de kinderen op een MLK-school zijn niet in verstandelijk opzicht gedepriveerd, maar meer in sociaal-cultureel opzicht. De pleitbezorgers voor het MLK-onderwijs gingen eveneens in de aanval over. Zo beklemtoonde J.van Weelden in de jaren tachtig dat het bestaansrecht van het MLK-onderwijs niet zozeer moest liggen in het hantering van een aantal speciale onderwijstechnieken, maar veel meer in de orthopedagogische benadering. Op MLK-scholen als orthopedagogische onderwijsinstituten moest de leerkracht de kinderen weer zover zien te krijgen dat ze met plezier naar school gingen. Hij adviseerde leerkrachten: werk aan een positief zelfbeeld, streef naar faalangstreductie en breng kinderen vooral die sociale vaardigheden bij waar ze later mee gebaat zijn. Pregnanter uitgedrukt: een leerkracht moet niet alleen analfabetisme bestrijden, maar vooral domheidsbesef. Persoonsvorming hoorde dus aan intellectuele vorming vooraf te gaan. De MLK-school moest een omgeving zijn waar kinderen in emotioneel opzicht konden herstellen van de schade die ze elders hadden opgelopen.

 Weer samen naar school

Zoals bekend werd in de jaren negentig het gescheiden optrekken van het speciale onderwijs naast het basisonderwijs sterk bekritiseerd. Dit betrof wat het onderwijs aan zwakzinnigen aangaat alleen het MLK-onderwijs en niet het ZMLK-onderwijs dat men tot op heden ongemoeid heeft gelaten. Het argument was dat speciale onderwijskundige voorzieningen naar het kind op de basisschool gebracht moesten worden in plaats van het kind met een busje naar een buiten de woonplaats gelegen aparte school te laten rijden. In de politiek werd aan dit streven onder het motto: 'weer samen naar school!' (WSNS) via uitgebreide reclamecampagnes landelijke bekendheid gegeven. De voordelen van WSNS-proces werden alom in de onderwijspers aangeprezen. Dat moeilijk lerende kinderen op een basisschool in een sociaal isolement kunnen geraken en dat hun leeraversie kan toenemen, is een uitdaging voor de eenentwintigste eeuw. Je zult twaalf jaar zijn en in groep acht zitten en maar niet een som als 12 ž 8 = 96 kunnen begrijpen, ook al word je misschien wel 96 jaar! En kun je er wel tegen dat al jouw klasgenootjes in cognitief opzicht oneindig veel verder zijn? Adaptief onderwijs is een mooi en onderwijskundig gezien verantwoord streven. Welke leerkracht wil niet, vanuit professioneel oogpunt bekeken, zijn of haar onderwijsstijl zo veel mogelijk aanpassen aan de behoeften en de mogelijkheden van dit specifieke kind? Lees bijvoorbeeld Theo Thijssen er maar eens op na. Omgaan met verschillen binnen die ene basisschool, maar tot hoever? Als we afgaan op de financiële middelen heel ver. Alle basisscholen en scholen voor speciaal basisonderwijs (SBO) hebben de afgelopen jaren een samenwerkingsverband moeten aangaan. Voor de financiering van het SBO wordt de zogenaamde 2%-regeling toegepast.

 Samenwerkingsverband

Hoe moeten we ons zo'n samenwerkingsverband en bekostiging van SBO voorstellen? Een simpel voorbeeld ter verduidelijking. Elke SBO-school is aan het eind van de jaren negentig op zoek gegaan naar een aantal basisscholen in de regio, basisscholen die als het enigszins kon zoveel mogelijk vielen onder een groot schoolbestuur. Stel dat die basisscholen bij elkaar 4000 leerlingen tellen dan betaalt de overheid aan de onder dat samenwerkingsverband tellende school voor speciaal basisonderwijs voor 2% aan leerlingen uit. Telde de SBO-school dus op dat moment 80 ( 2% van 4000) leerlingen, dan was de financiering dus exact kloppend. In principe mogen namelijk niet meer dan 2% van alle kinderen in een bepaald samenwerkingsverband deel uitmaken van de nieuwe gefuseerde MLK-LOM-school: het speciaal basisonderwijs. Dat is althans breed politiek gedragen het streven. En als die SBO-school binnen dat samenwerkingsverband nu eens 120 leerlingen telt en dus op de 3% norm zit (3% van 4000 = 120)? Dan mag het samenwerkingsverband zelf uitzoeken hoe de 'overtollige' leerkrachten in hun SBO-school betaald worden. Een optie is bijvoorbeeld klassenvergroting binnen het basisonderwijs of vermindering van aantal remedial teachers in het basisonderwijs, waardoor formatieplaats overgeheveld kan worden naar het SBO. In de zorgplannen die alle samenwerkingsverbanden van overheidswege moesten gaan opstellen, staan deze keuzes uiteraard beschreven. Maar als het goed is, beschrijven deze zorgplannen natuurlijk primair de wegen die bewandeld gaan worden voor die kinderen, die extra hulp nodig hebben bij het moeizame leerproces. En wat te denken van die kinderen die gedragsproblemen gaan vertonen? Gedragsproblemen die mede het gevolg kunnen zijn van het feit dat zij op de basisschool in hun groep te veel in een isolement verzeild zijn geraakt? Het speciaal basisonderwijs voelt zich momenteel financieel opgejaagd en onderwijskundig/pedagogisch uitgedaagd. Bij het ter perse gaan van dit artikel las ik zojuist dat het landelijk bekende Centraal Instituut voor Toets Ontwikkeling (CITO) op grond van de toetsuitslagen zich nu de vraag stelt of het WSNS-proces niet te ver is doorgeschoten! Hoe het ook zij: moeilijk lerende kinderen hebben altijd al bestaan, daar verandert niemand iets aan. Maar de vanzelfsprekendheid van het plaatsen van moeilijk lerende kinderen in het speciaal onderwijs is school anno 2000 echt verleden tijd !

 Literatuur:

G. Bolkestein (red), Ontwikkelingslijnen naar speciaal onderwijs, Nijkerk, 19904

D. Graas, Zorgenkinderen op school, Apeldoorn, 1996

T. Jak, Armen van geest, Amsterdam, 1988

B. Stilma, Het moeilijk lerende kind, in: Niet alle kinderen gaan naar de basisschool, deel A, Baarn, 199510

Zakelijke info