Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


180102. Schoolverzuim in Kapelle omstreeks 1873 door G.L. Lepoeter

 In de tweede helft van de negentiende eeuw vormde het schoolverzuim een belangrijk thema in discussies over het onderwijs. Vele kinderen gingen zeer onregelmatig of heel weinig naar school omdat hun inkomsten in het gezin niet gemist konden worden. Sinds de onderwijswet van 1857 waarvan de uitvoering voor een belangrijk deel naar de gemeenten was gedecentraliseerd, hebben ook gemeentebesturen zich bezig gehouden met de vraag hoe het schoolverzuim teruggedrongen kon worden.

In dit artikel gaan we na hoe die discussies in het Zeeuwse plaatsje Kapelle, op Zuid-Beveland, zijn verlopen. In gemeenten kleiner dan 3000 zielen was het beheer van het onderwijs niet aan een plaatselijke schoolcommissie toevertrouwd, maar aan de burgemeester en wethouders. Kapelle was zo'n gemeente. In bepaald opzicht was de organisatie van het onderwijs hier eenvoudig, er waren namelijk geen bijzondere scholen. Wel waren er twee woonkernen, Kapelle en Biezelinge, die elk een openbare school hadden. Het toezicht op dit onderwijs viel onder de districtsschoolopziener. Omstreeks 1873 was dat voor Zuid-Beveland, het vierde district van Zeeland, J.H. de Laat de Kanter.

Kinderwet van Van Houten

Het financieel beheer kwam na de onderwijswet van 1857 bij de gemeenten te liggen. Zij konden besluiten hiertoe schoolgeld te heffen. Dit was evenwel geen verplichting. Bedeelden en onvermogenden (degenen die geacht werden geen schoolgeld te kunnen opbrengen) waren van de heffing vrijgesteld. De gemeentebesturen kregen bovendien de verplichting opgelegd om het schoolgaan van deze kinderen zoveel mogelijk te bevorderen.

Door organisaties als Volksonderwijs (opgericht in 1866) en het Nederlandsch Schoolverbond (opgericht in 1870) is gepleit voor algemene leerplicht. Zo ver zou het echter voorlopig niet komen. In toenemende mate werd in rapporten van voornoemde organisaties en in debatten in de Tweede Kamer de vinger gelegd op de nadelige effecten van kinderarbeid op de scholing van kinderen. Gepleit werd voor een wettelijk verbod op kinderarbeid. Een eerste wetsvoorstel in die richting van Samuël van Houten werd in 1871 afgewezen. Hoewel er in het oorspronkelijke wetsontwerp van Van Houten een bepaling inzake de leerplicht was opgenomen, al of niet door de gemeenteraden op te leggen, werd deze bepaling bij de uiteindelijke aanvaarding door de Tweede Kamer op 5 mei 1874 geschrapt. Op 15 oktober  volgde de inwerkingtreding van deze wet, die de geschiedenis is ingegaan als 'het kinderwetje Van Houten'. De relatief gezien grote bekendheid die deze wet gekregen heeft, is niet terecht. Wat overbleef was namelijk van beperkte reikwijdte: wel een verbod om kinderen beneden 12 jaar 'in dienst te nemen of in dienst te hebben', maar niet van toepassing op 'huishoudelijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid'. Onbegrijpelijk dat veldarbeid voor jonge kinderen onder vaak moeilijke omstandigheden gedurende lange werkdagen, ook bij slecht en heet weer, anders werd beoordeeld dan het werk in nijverheid en fabrieken. Op zijn minst moet een grove miskenning en onderschatting van de belangen van de plattelandsbevolking aan deze clausule ten grondslag hebben gelegen. Controle op de naleving van de bepalingen in de wet ontbrak, zodat de gunstige werking van de wet na enige tijd weer verloren ging. Wel van belang was dat voor het eerst op sociaal terrein de psychologische barriŠre van overheidsingrijpen was genomen.

 Initiatief van de provincie

De provinciale overheid kon niet achterblijven met maatregelen. In het licht van de tijdgeest, 'tot bevordering van het meer getrouw schoolbezoek en tot wering van schoolverzuim', stelde Provinciale Staten van Zeeland op de begroting voor het jaar 1872 twee duizend gulden beschikbaar. Ook het jaar daarvoor had de provincie een zelfde bedrag voor dit doel besteed. Een bedrag dat in de ogen van de schoolopziener in Zuid-Beveland 'veel te gering is om het beoogde doel daarmede te bereiken'. Op dinsdag 18 maart 1873 belegde schoolopziener De Laat de Kanter een bijeenkomst in het logement De Prins van Oranje te Goes. Hiervoor stuurde hij een uitnodiging aan de burgemeesters, tevens voorzitters van de plaatselijke schoolcommissies, en aan de leden van de gemeenteraden en secretarissen, 'die in de zaak belang mogten stellen'.

Twee punten legde de schoolopziener zijn gehoor voor. In de eerste plaats het probleem van de vaststelling welke kinderen in aanmerking zouden komen voor het ontvangen van een premie en van de verdeling van het beschikbare bedrag. Het bleek namelijk dat de denkbeelden van de hoofdonderwijzers in het district over wat als getrouw schoolbezoek was aan te merken, nogal uiteen liepen. Men kwam tot de volgende formulering: 'Vooreerst, dat tot het ontvangen van premiën (iedere premie steeds met een getuigschrift gepaard) uitsluitend kinderen van mingegoede ouders in aanmerking kunnen komen; ten andere, dat geene premiën aan kinderen, die meer dan 10, en geene getuigschriften aan kinderen die meer dan 20 malen in het jaar de school hadden verzuimd, zouden worden uitgereikt'. Het voorstel voor de hoogte van de premie was drie gulden. Voor de gemeente Kapelle was uit de provinciale pot een bedrag van achttien gulden beschikbaar.

Het tweede punt waarmede de schoolopziener het schoolverzuim, dat zich gedurende de zomerperiode in ernstige mate voordeed, te lijf wilde gaan, was het aanpassen van de schooltijden. De zomerperiode stelde hij vast op een half jaar, namelijk van april tot en met september als de kinderen veldarbeid moeten verrichten. In die tijd zouden de kinderen van de uit drie klassen bestaande lagere scholen, in plaats van de gebruikelijke vijf uur slechts twee tot drie uur per dag les krijgen. Daarbij moest wel het gelijktijdig onderwijs van de klassen verdwijnen. De hoogste klasse zou 's morgens vroeg (van zes tot acht uur of van zeven tot negen uur) twee uur les krijgen. Daarna was voor deze kinderen het grootste deel van de dag beschikbaar voor veldarbeid. De laagste en de middelste klasse zouden respectievelijk van negen tot elf uur en van twaalf tot twee uur les krijgen, of eventueel gelijktijdig gedurende vier uur.

Het voorstel van de schoolopziener had als belangrijk bijkomend voordeel dat gedurende twee uur de onderwijzer zijn aandacht enkel aan één klas kon wijden: 'Wanneer de onderwijzers zich, al is het ook slechts gedurende twee uren, geheel kunnen wijden aan de kinderen eener enkele klasse, zullen deze ongetwijfeld veel meer baat bij het onderwijs hebben, dan wanneer zij gedurende vijf uren daags allen gezamenlijk moeten onderwezen worden'. Bovendien stelde De Laat Kanter dat het beter was dat de kinderen het hele jaar door minimaal twee uur per dag les kregen dan vijf uur per dag uitsluitend gedurende het winterhalfjaar. In het laatste geval waren ze na het zomerseizoen het eerder geleerde weer grotendeels vergeten. Over de zwaardere belasting van de onderwijzer die uit zijn voorstel voortvloeide, zei de schoolopziener: 'De meerdere schooluren, die daardoor ten laste der onderwijzers zouden komen, zouden vergoed moeten worden, hetzij door eene aan de vermeerdering ge‰venredigde geldelijke belooning, hetzij door eene daaraan evenredige vacantie gedurende de maand Augustus'.

 Discussie in de gemeenteraad

In de vergadering van de gemeenteraad van Kapelle van 23 mei 1873 werd uitvoerig over het voorstel van de districtsschoolopziener gesproken. Naar de maatstaven die tijdens de bijeenkomst in Goes waren vastgesteld kwamen negentien arbeiderskinderen voor een premie over 1872 in aanmerking, elf (van de 120) van de school in Kapelle en acht (van de 82) van de school in Biezelinge. Uit de provinciale pot was f. 18, - beschikbaar. Om aan negentien kinderen een premie te kunnen uitkeren van drie gulden was

f. 57,- nodig. Het resterend bedrag van f. 39,- zou dus voor rekening van de gemeente komen. Dit was geen kleinigheid. De voorzitter van de raad, burgemeester P.J. van der Mandere zei nadrukkelijk 'dat het de plicht der gemeentebesturen is om het onderwijs in het algemeen en het getrouw schoolgaan in het bijzonder zoveel mogelijk te bevorderen, dat het uitreiken dier premiën een zeer geschikt middel is om dat doel te helpen bereiken'.

Het college van burgemeester en wethouders bleek evenwel niet eensgezind in haar opvattingen. Zo lazen we verderop in de notulen van de vergadering: 'De heer Meijaard verklaart zich tegen het voorstel van burgemeester en wethouders, daar hij het geschikter acht, die belooningen niet in geld maar in boekgeschenken uit te reiken, daar hem genoeg bekend is dat het geld door de ouders der kinderen misbruikt wordt. Ook acht hij het verkeerd, dat vele ouders omtrent wie de gemeente zich opofferingen getroost, door hen vrij te stellen van het betalen van schoolgeld, waartoe zij niet in staat zijn, op die wijze nog geld van de gemeente ten geschenke zouden krijgen en dus als het ware uitgekocht zouden worden door de gemeente, om hunne kinderen getrouw te doen schoolgaan'. De discussie was interessant. Om de zaak duidelijk te stellen zei de voorzitter nog eens: 'Dat het ook niet de vraag is, in hoeverre dat geld aan de ouders der kinderen ten goede komt, doch alleen of daarmede het doel bereikt wordt dat men zich voorstelt, nl. het bevorderen van getrouw schoolbezoek, en dan gelooft hij, dat het antwoord daarop toestemmend zal zijn.' Met het oog op de altijd krappe financiële positie van de gemeente opperde het raadslid mr. B.V. van der Bilt het idee om de premies op twee gulden vast te stellen in plaats van op drie gulden. Het kostte de gemeente dan f. 20,- en niet f. 39,-. Het voorstel van Van der Bilt werd in stemming gebracht en aangenomen. De enige die tegenstemde was wethouder Meijaard.

Ook het tweede punt van de schoolopziener had de belangstelling van de gemeenteraad: 'Het is toch genoegzaam bekend, dat die kinderen gedurende den ganschen zomer, velen zelfs 7 of 8 maanden, zich geheel niet op de school laten zien, hetgeen niet anders dan nadeelig werken kan op het door hun ontvangen onderwijs, zij vergeten het reeds geleerde voor een groot gedeelte en raken aan de schooltucht geheel ontwend. Dit in het oog houdende schijnt het voorstel van den schoolopziener aan burgemeester en wethouders wel aannemelijk toe'. De raad was unaniem voorstander van het nemen van een proef met de regeling van gewijzigde schooltijden, uiteraard na overleg met de onderwijzers. Opmerkelijk was dat niemand in dit stadium een kanttekening plaatste bij de gevolgen voor de gemeente als werkelijk de salarissen van de onderwijzers moesten worden aangepast.

 Verzet tegen de plannen

De gemeenteraad had echter veel te optimistisch gedacht. De onderwijzers van de beide scholen, Visser en Van de Linde, waren pertinent tegen de plannen en ook een groot aantal ouders van schoolgaande kinderen kwam in het geweer. Al op 27 mei 1873, vier dagen na de bewuste vergadering van de gemeenteraad, schreef meester Visser een brief aan de burgemeester, waarin hij: 'eenige bedenkingen tegen den maatregel, om de schooluren te veranderen' naar voren bracht. In een vijftal punten zette hij de praktische bezwaren uiteen. Hij wees vooral ook op de grove onbillijkheid tegenover de groep kinderen die normaliter ook 's zomers de school bezocht en in de voorgestelde regeling maar enkele uren per dag onderwijs zou genieten. Het argument dat de onderwijzer dan méér aandacht aan een kleinere groep zou kunnen besteden, woog daar naar zijn mening niet tegenop. Hij ging zelfs zover om te verzoeken voor zijn eigen vijf kinderen die op school waren, een uitzondering te mogen maken (als de regeling toch zou worden ingevoerd). De regel was in de ogen van meester Visser ook ondoeltreffend, 'omdat de kinderen in den kersen- en graanoogst toch de school niet zullen bezoeken.... Ook is met ult. September het veldwerk nog maar gedeeltelijk achter den rug. Aardappelen, suiker- en mangelpeen rooien begint dan pas en het werk aan de teenen eindigt medio Dec. eerst'.

Verder waren er honderd ouders van in Kapelle en Biezelinge schoolgaande kinderen die een adres ondertekenden. Dit onderstreepte de door de onderwijzers naar voren gebrachte bezwaren. We citeren uit dit adres: 'Een kind toch dat b.v. vlas gaat wieden moet zes uren in den morgen met de werkzaamheden aanvangen. Zulk een kind kan onmogelijk in de morgenuren of op elk ander gedeelte van den dag ter school komen, de kersenwachters moeten om vijf uren des morgens het dorp verlaten om zich naar de boomgaarden te begeven en komen des avonds ten zeven uren eerst terug'. Het adres was gedateerd 21 juni 1873 en geschreven in het handschrift van de veearts K.J. van de Wal, die aan het Kerkplein naast meester Visser woonde.

 Werkverschaffers

Het viel allemaal nogal tegen. De gemeente zat er dan ook een beetje mee. Op 28 juli 1873 ging er een uitvoerige brief van burgemeester en wethouders naar de schoolopziener. In de eerste plaats bevatte deze brief een omstandige uiteenzetting over de afwegingen die door de raad gemaakt waren aangaande de vaststelling van de premies voor getrouw schoolbezoek. Hieraan werd het verzoek gekoppeld om de premie per kind op twee gulden te mogen vaststellen. Verder het bij nader inzien erg drastische plan aangaande de wijziging van de schooltijden: 'Waar wij zooveel tegenstand ontmoeten .... hebben wij gemeend dat het misschien wenschelijker zou zijn de verandering in de schooluren niet op de voorgestelde wijze te doen plaats hebben, doch slechts langzamerhand, te meer daar het vooral van de landbouwers afhangt om de kinderen, die in hunne dienst op het veld arbeiden, door hen 1 à 2 uren vrij te stellen, in de gelegenheid te laten de school te bezoeken, en de meesten blijkens het adres, daartoe niet genegen zijn, en dus eerder zullen medewerken, wanneer de verandering trapsgewijze geschiedt, dan wanneer die plotseling plaats grijpt.'

Districtsschoolopziener De Laat de Kanter was van goede wil en had het beste met de aan zijn zorgen toevertrouwde kinderen voor. Maar omdat hij geen sancties had, was hij afhankelijk van medewerking op vrijwillige basis. Zijn antwoord, gedateerd 22 augustus 1873, was berustend, maar toch ook voorzien van een duidelijk cynische ondertoon. Zo schreef hij: 'Inmiddels laat het zich aanzien, dat op die wijze het doel evenmin zal bereikt worden, indien de ouders in plaats van te worden aangespoord, om van die gelegenheid gebruik te maken, tegen de zaak worden opgeruid en indien de werkverschaffers in de gemeente van hunnen kant niet mede werken, door vergunning te geven dat de kinderen, die nog in de leerplichtige jaren vallen eerst na afloop van dien morgenschooltijd in het veld komen'. 'Werkverschaffers' noemde de schoolopziener de boeren die het inderdaad voor het zeggen hadden; landbouwer/wethouder Adriaan Meijaard was er een van. De premies voor getrouw schoolbezoek werden nog enkele jaren uitgekeerd, maar van structurele betekenis waren deze niet. In ieder geval was met deze discussie wel het schoolverzuim op de politieke agenda van deze gemeente gekomen, en dat was een goed teken. Van meer betekenis voor de bestrijding van het schoolverzuim was de leerplichtwet die in 1900 in het parlement was aangenomen en in 1901 in werking trad. Daarmee kwam een einde aan de dubbelrol van (gemeentelijke) autoriteiten, die enerzijds werkgever waren en belang hadden bij kinderarbeid, en anderzijds als lokaal bestuurder de taak hadden het schoolverzuim te bestrijden.

Zakelijke info