Periodiek van de Vereniging Vrienden van het Nationaal Onderwijsmuseum

 


 


170302. Hoofdartikel. De teloorgang van de joodse scholen in het midden van de negentiende eeuw M. Rietveld- v. Wingerden, 1999 nr. 3

 In de eerste helft van de negentiende eeuw ontstonden in Gouda, Arnhem, Nijmegen en in tal van andere steden joodse scholen. De joodse scholen met de oudste papieren waren gevestigd in Amsterdam. De joodse gemeenschap had dus al eigen scholen vóór die werden toegestaan aan andere denominatieve groepen zoals orthodox-protestanten en rooms-katholieken. Deze laatsten hebben de vrijheid om eigen scholen te mogen stichten moeten bevechten in de schoolstrijd. Een eerste overwinning voor hen was de onderwijswet van 1857, die richtingscholen legaliseerde. Het opmerkelijke is dat deze wet, die vrijheid bood tot het stichten van denominatieve bijzondere (maar wel zelfbekostigde) scholen, tegelijkertijd het einde betekende van bijna het gehele joodse onderwijs. Hoe was het gesteld met het joodse onderwijs in het midden van de negentiende eeuw en waardoor verdwenen de meeste joodse scholen in korte tijd?

Het joodse onderwijs had in het Nederlandse onderwijsbestel van de eerste helft van de negentiende eeuw een uitzonderingspositie. Op alle scholen was het verboden leerstellig onderwijs te geven, met uitzondering van het joodse onderwijs. Een Koninklijk Besluit uit 1817 regelde zelfs dat op joodse lagere scholen de helft van de tijd aan godsdienstonderwijs besteed moest worden.

Het 19e eeuwse Nederland kende drie categorie‰n joodse scholen. Allereerst zijn er de scholen die waren geregistreerd bij en onder toezicht stonden van de Hoofdcommissie tot de Zaken der Isra‰lieten. Deze Hoofdcommissie was in 1814 door de overheid ingesteld als een bestuursorgaan boven de joodse gemeenten waarmee de overheid zaken deed als het om joodse aangelegenheden ging. Het onderwijs vormde een van de taken van deze hoofdcommissie. In 1854 stonden er 57 scholen geregistreerd, waarvan er 39 naast godsdienstonderwijs ook lager onderwijs boden aan 3181 kinderen. Zij werden, net als de reguliere openbare scholen, instandgehouden dankzij toelagen van het Rijk, provincies en gemeenten. Door joden werden deze scholen dan ook beschouwd als openbare scholen. Amsterdam, als belangrijkste vestigingsplaats van joden, telde twee van zulke lagere scholen, die in 1854 bezocht werden door bijna duizend leerlingen.

Van deze geregistreerde en gesubsidieerde scholen, bood een klein deel (18 van de 57 scholen in 1854) alleen godsdienstonderwijs. De kinderen die deze scholen bezochten (624 in 1854), volgden daarnaast onderwijs op de openbare (christelijke) school, die daarvoor bepaalde dagdelen vrij gaf.  In die tijd, aangevuld met buitenschoolse tijden, verzorgde de godsdienstige school onderwijs in Hebreeuws, Pentateuch, rituelen, joodse geschiedenis en vaak ook in de talmud en  oude commentaren daarop.

Naast deze beide categorieën geregistreerde scholen waren er vooral in de grote steden talrijke private scholen, waarvoor schoolgeld betaald werd. Zij hebben hun bestaan voor een belangrijk deel te danken aan het feit dat de joodse scholen in de grote steden armenscholen waren, en alleen toegang boden aan kinderen van ouders die van de armenzorg leefden. Onbekend is hoe groot het aantal private joodse scholen precies was, maar alleen al in Amsterdam zijn er omstreeks 1850 ongeveer 40 geweest.

 Kritiek op het joodse onderwijs

Zowel het godsdienstonderricht als het maatschappelijk onderricht op joodse scholen kwam in de jaren 1850-1860 onder scherpe kritiek te staan. Algemeen was de klacht over de lage kwaliteit en ongekwalificeerde leerkrachten. Regelmatig kwam men met voorbeelden aan van kinderen die de elementaire regels van rekenen niet beheersten en de grondvragen van de joodse religie niet konden beantwoorden. Daarvoor werden verschillende oorzaken aangevoerd. Het lessenpakket was veel te uitgebreid en te zwaar, zeker voor de onderwijzer op eenmansscholen. Daarnaast was het op vele scholen niet goed gesteld met de behuizing en onderwijsmiddelen. Bovendien bestonden veel klachten over onderbetaling en te zware belasting van onderwijzers, waardoor het onderwijs schade zou lijden. Zij hadden allerlei bijbaantjes te vervullen zoals ritueel slachter (‘beesten-snijder’), voorzanger en thoralezer in de gemeente. Vanwege een tekort aan rabbijnen waren deze onderwijzers met veel van deze nevenactiviteiten belast en moesten daarom hun school nogal eens zonder toezicht laten. Zij werden soms ook ingeschakeld om predikaties in de landstaal te houden omdat sommige rabbijnen alleen het Duits of Jiddisch machtig waren.

 Het schoolgeld werd ook als oorzaak gezien van de lage kwaliteit van het onderwijs. Deze klacht betrof vooral de private scholen, waar de onderwijzer als zelfstandige ondernemer financieel geheel afhankelijk was van de ouders en daarmee vaak ook onderworpen aan hun grillen en wensen. Een anonieme schrijver bracht deze situatie in het achtste nummer van het Israëlietisch nieuws en advertentieblad van 1849 als volgt onder woorden:  'De standplaats, vorm, grootte en verdeeling in klassen van eene welingerigte school, door zoo vele verschillende pennen beschreven, missen wij in al de door ons bedoelde scholen. Hoe meer kinderen, hoe grooter inkomen, - hoe kleiner kamer, hoe minder huur, vuur en licht; - hoe minder hulp-onderwijzers, hoe minder uitgaven, hoe grooter overschot. - Ziedaar, de leus der Israëlietische schoolhouders’.

 Liberalen en orthodoxen

Liberale en orthodoxe joden verschilden van mening over de plaats van het godsdienstonderricht in het lager onderwijs. Liberale joden waren echter steeds invloedrijker geworden mede dankzij het werk van de in 1814 ingestelde Hoofdcommissie, de in 1849 opgerichte Maatschappij tot Nut der Israëlieten en het in hetzelfde jaar opgerichte tijdschrift Israëlietisch Nieuws- en Advertentieblad (na de eerste jaargang voortgezet als Israëlietisch Weekblad). De orthodoxen hechtten vooral aan de traditie en vormen, zoals die in gebruik waren in synagoge en godsdienstonderwijs. Zij hadden echter nauwelijks vertegenwoordiging in de hoofdcommissie en het ontbrak hen aan goede leiders, waardoor hun invloed op belangrijke beslissingen ten aanzien van de joodse gemeenschap klein was. Het bleek hun niet mogelijk een eigen orgaan in stand te houden. In 1853 ondernam men een poging met De Israëliet, maar de uitgave van dit blad moest al na een jaar worden gestaakt.

Zowel orthodoxen als liberalen waren rond 1850 ontevreden met het onderwijs. De liberalen vonden het godsdienstonderwijs te dor, te ‘mechanisch’ en te weinig gericht op het zedenkundig aspect van het geloof. Voor hen mocht het vertalen van de Hebreeuwse gebeden en Pentateuch vervangen worden door Hebreeuwse grammatica en vertalingen van de Pentateuch en gebeden. De Talmud en de commentaren daarop hoorden voor hen niet in het lager, maar in het middelbaar en hoger onderwijs thuis, dus op het Israëlitisch Seminarie te Amsterdam. De liberalen gingen nog een stap verder: goed godsdienstonderricht en maatschappelijk onderricht gaan niet samen in één school; een van beide moest dan te veel onder het zware programma lijden. Zij pleitten dan ook voor scheiding van godsdienstig en maatschappelijk onderwijs; joodse kinderen zouden de openbare (christe-lijke) school moeten bezoeken en op aparte godsdienstscholen religieus onderricht moeten ontvangen.

Orthodoxen zagen een verval in het Nederlands jodendom en weten dat aan het onderwijs, dat zich te veel zou aanpassen aan de tijdgeest. Zij pleitten voor een hechte band tussen godsdienstig en maatschappelijk onderwijs en voor inhoudelijk gedegen godsdienstonderwijs. Daarin moest aandacht zijn voor het Hebreeuws, het Jiddisch, het vertalen en bestuderen van de Pentateuch en joodse gebeden, de Talmud en commentaren van oude joodse rabbijnen. Door middel van het onderwijs wilde men kinderen laten zien en ervaren dat ‘wetenschap en kennis wel degelijk met het ware jodendom hand aan hand kunnen gaan, en dat de Rabbijnsche Jood, de Talmudische Jood, (wie anders kan met de verheven naam van Jood pronken?) aangespoord worde en door voorschriften en door voorbeelden der talmudisten (godsdienst-wet), om aan de kennis van dat wadin tevens die van burgerplichten te verbinden’.

 Grondwet van 1848

Na de grondwetsherziening van 1848 sloten vooraanstaande liberale joden zich aan bij liberale kiesverenigingen. Deze plaatsten joden boven aan de lijsten voor de verkiezingen voor de Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraden. Zo kwam er al in 1851 joodse vertegenwoordiging in de staten van Noord-Holland en na 1852 ook in diverse gemeenteraden. In 1849 kwam de joodse jurist  M. H. Godefroi voor de liberalen in de Tweede-Kamer. Door deze politieke vertegenwoordiging kregen joden rechtstreekse invloed op politieke besluitvorming omtrent het onderwijs. Met andere liberalen waren deze joodse voormannen van mening dat kerk en staat gescheiden diende te zijn, zoals in de nieuwe grondwet ook was vastgelegd. De Nederlandse staat moest godsdienstig neutraal zijn en het door de staat geregelde onderwijs ook. Artikel 194 was voor hen van grote betekenis: ‘De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het rijk van overheidswege voldoende openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen’. Dit impliceerde, zo stelde men, dat nergens joodse kinderen op openbare scholen geweigerd mochten worden. En dit was wel de praktijk geworden in de eerste helft van de negentiende eeuw. Gemeentebesturen van grote steden hadden ingestemd met de weigering van joodse kinderen op stadsarmenscholen en verleenden daarom ter compensatie subsidie aan het joodse onderwijs. Joodse scholen waren ontstaan door toedoen van deze praktijken in de maatschappij, zo stelde men in het  Israëlietisch Weekblad. Voor de liberale joden betekenden gezindtescholen kweekplaatsen van scheiding, separatisme en onverdraagzaamheid, en als zodanig een bedreiging van de sociale cohesie in de samenleving. Neutrale scholen daarentegen zouden juist de sociale cohesie versterken omdat daar verdraagzaamheid en verbroedering zouden worden bewerkstelligd.

Orthodoxe protesten tegen de dreigende opheffing van joodse lagere scholen waren zwak en voornamelijk pragmatisch van aard: er zou te weinig tijd overblijven voor goed godsdienstonderwijs als kinderen de openbare school zouden bezoeken. Bovendien zouden de joodse feestdagen in het gedrang komen. Principieel van aard was de kritiek dat het openbaar onderwijs een christelijk stempel droeg en daardoor voor joden ongeschikt was. De onderwijswet van 1857, als uitvoering van artikel 194 van de grondwet, zou dit principiële bezwaar niet uit de weg ruimen. Immers, de oude zinsnede uit de wet van 1806 over het doel van het onderwijs, de opvoeding tot ‘alle maatschappelijke en christelijke deugden’, bleef daarin gehandhaafd. Dit was ook niet naar de zin van Godefroi, die overigens wel vóór de wet stemde als het meest haalbare.

 Vrijheid van onderwijs

De onderwijswet van 1857 gaf ruimte voor (zelfbekostigde) bijzondere scholen voor hen die geen genoegen namen met de openbare school. Rooms-katholieken en orthodox-protestanten gingen hiervan  ruim gebruikmaken. De openbare school mocht geen godsdienstige kleur meer hebben, de openbare joodse scholen waren daarmee onwettig geworden. Tot 1 januari 1861 kregen deze scholen de tijd om orde op zaken te stellen. In de periode 1857-1861 veranderde het merendeel van de joodse scholen dan ook in godsdienstige scholen, waarop kinderen in hun vrije tijd, de namiddagen, avonden, zondagen, christelijke feestdagen en vakanties godsdienstonderwijs volgden. Slechts twee van de geregistreerde joodse lagere scholen bleven ook als zodanig school functioneren waarvan de Portugees joodse armenschool in Amsterdam er een was. Zij werden als bijzondere scholen voortgezet, evenals een deel van de voorheen private instellingen van joods lager onderwijs. Druk vanuit de Hoofdcommissie heeft daaraan bijgedragen. Het is opmerkelijk hoe snel en effectief het joods onderwijs opging in het openbaar onderwijs. De rijkssubsidies vormden een stimulans voor deze reorganisatie. Een post van f 16.500,- ter bekostiging van het godsdienstonderwijs bleef gedurende deze jaren ongewijzigd op de rijksbegroting staan. Scholen zetten deze subsidie echter op het spel als ze zouden doorgaan met het verzorgen van lager onderwijs. Hiermee ging de wens in vervulling van liberale joden, terwijl orthodoxe joden zich klaarblijkelijk bij de nieuwe situatie neerlegden, want protesten tegen de gang van zaken waren nauwelijks te horen. Nog onbekend is hoeveel van de private scholen zijn voortgezet als bijzondere scholen en in hoeverre deze scholen voldeden aan de wensen van orthodoxe joden. In het joodse periodiek Weekblad voor Israëlieten werd met tevredenheid teruggekeken op deze operatie. Men ervoer het als positief dat joodse kinderen nu volwaardig lager onderwijs kregen en zo beter werden opgeleid voor de maatschappij. Ook de gevolgen voor het godsdienstonderwijs waardeerde men positief. De joodse godsdienstonderwijzer kon zich nu helemaal aan zijn eigenlijke taak wijden. Dit zou orthodoxe joden toch ook aangesproken moeten hebben, alhoewel we daar geen duidelijke aanwijzingen voor hebben gevonden. In de jaren 1857-1865 zijn er weinig protesten te bespeuren over deze toch ingrijpende overgang.

Er was voor joden een rechtstreeks verband tussen de vrijheid van onderwijs en het opheffen van het joodse lager onderwijs enerzijds en de integratie in de samenleving  anderzijds. Zij wilden niet beschouwd worden als tweederangsburgers, maar als volwaardige Nederlanders die ten volle hun bijdrage konden leveren aan de samenleving en aan de sociale cohesie. Eigen joods lager onderwijs zou daarvoor een belemmering blijven vormen. Het gezamenlijk optrekken van joodse kinderen met anderen en hun deelname aan het in hun ogen kwalitatief  betere openbaar onderwijs zouden bovendien de ontplooiingsmogelijkheden van joodse kinderen vergroten. De vrijheid van onderwijs betekende voor een groot deel van de joden een vrijheid om hun kinderen naar de openbare school te sturen. Met de onderwijswet van 1857 in de hand konden ze gemeenteraden en de plaatselijke schoolcommissies in gemeenten dwingen hun kinderen toe te laten. Dit laatste was bijvoorbeeld het geval in Rotterdam, waar een verzoek tot toelating van joodse kinderen op stadsscholen aanvankelijk nog werd geweigerd in 1857 en 1858.

De vrijheid van onderwijs had voor joden een heel andere betekenis dan voor rooms-katholieken en protestanten. Voor laatstgenoemde confessionele groepen betekende het vrijheid tot het geven van onderwijs op grond van godsdienstige overtuiging en vrijheid tot schoolstichting. Voor de joden betekende het de vrijheid hebben om hun kinderen voortaan te sturen naar de school van hun wens, veelal de openbare school.

Zakelijke info